Skip to main content

Full text of "Natuurkundige verhandelingen van de Bataafsche Hollandsche Maatschappye der Wetenschappen te Haarlem"

See other formats


NATUURKUNDIGE 
VERHANDELINGEN 


MAATSCHAPPIJ 


DER 


WETENSCHAPPEN 


Te HAARLE M. 


ae 


VIEREIENDE "DEEL. 


Te HAARLEM, 
sj DE Wep. A. LOOSJES, Pz. 


MDCCCXXVE 


NATUURKUNDIGE 


VERHANDELINGEN 


__ VAN DE HOLLANDSCHE 


EA vern en ler 


MAATSCHAPPIJ 
WETENSCHAPPEN 
Te HAARLEM. 


__ VIJFTIENDE DEELS , EERSTE STUK. 


re HAARLEM, 
BIJ DE Wen. A. LOOSJES, Pz. 


MDCCCXX Ve. 


T WEE 


VERHANDELINGEN 


ZWAVELZURE QUININE, 


Kad 


GENEESMIDDEL BESCHOUVWVD,. 


BEKROOND EN UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDSCHE 
MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN; 


TE HAARLEM: _ 


| a OINKG WJ mn ed 


sj pe Wep. A, LOOSJES, Pz, 


MDCCCHEX Ve 


VERHANDELING 
VR AG KE: 


„ Welke waarde hebben de Kina-loogzouten in de Geneeskuns 
“de in het algemeen, en welke in koortfen in het bijzone 
» der? Werken zij op dezelfde wijze als de overige Kina-bes 
» reidingen , of waarin verfchillen zij, en in welke gevallen 
mis de eene boven de andere te flellen? Kan men ze in alle 
s koortfen, en in alle tijdperken derzelve toedienen, of behoort 
de Arts zich aan dezelfde regelen te binden als in de Kina= 

» Gereidingen, of aan welke andere?” 


DOOR 
FRANS JOSEPH WTTMAN, 
Groot-hertoglijke Medicinaal-raad, enz. te Mainz. 
Aan wien, in de algemeene jaarlijkfche vergadering van de 
Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen , te Haarlem , 


den et Mei 1825, de gouden Medaille en eene premie 
van 150 guldens zijn toegewezen, 


ei 
PAN 


4 
Ù 


k ER Ge 
ORTE 
te # 


2 
N 


he 
dn 


rs! 
at 


VERHANDELING 
ZWAVELZURE OQUININE, 


GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 


He Onderzoek en de daarftelling van de enkelvoudige 
beftanddeelen der geneesmiddelen uit. het pläntenrijk is 
federt kort, meer dan ooit, aan den orde van den dag s 
én wordt tegenwoordig, overal, inzonderheid naar het 
voorbeeld der Franfche fcheikundigen, met het. geluks 
kigst gevolg , in het werk gefteld. 

Bij deze eigenaardige rigting, welke onze nieuwfte 
pharmaceutifche fcheikunde verkreeg, wil men reeds eene 
verplaatfing van het tegenwoordig ftandpunt der apothe- 
kerskunst, ja zelfs eene geheele omwenteling in de 
pharmacologie en pharmacie, ín den geest vooruitzien. 
Velen beweren zelfs, dat de apothekers en artfenijmeng= 
kundigen, in den roes der vreugde over de groote vor- 
N Aa dee 


4 2 De ZWAVELZURE QUININE, 


deringen hunner kunst, aan hun eigen ondergang: ar- 
beiden. AE 

Het zij nu hiermede gelegen , zoo het ee wij zijn 
er verre af , den tijd, die ongemerkt het oude vernietigt , 
en het nieuwe doet bloeijen „ -deszelfs regten te beftrij- 
den. Maar wij houden het voor nuttig em noodzake- 
lijk , over dit onderwerp , hetwelk eenige bevooroordeel- 
de waarnemers van den gang der kunften en wetenfchap- 
pen als eene niet vol te houdene nieuwigheid willen aan- 
zien, de refultaten der geneeskundige ondervinding en 
de uitfpraken- der praktifche geneeskunde “rustig af te 
wachten. 

Niet alle de, federt kort, door de pharmaceutifche 
fcheikundigen , in zoo groot aantal, bekend gemaakte 
enkelvoudige ftoffen- der - geneesmiddelen uit het planten- 
rijk fchijnen voor als nog voor de praktifche genees- 
kunde van gelijke waarde en van gelijke bruikbaarheid te 
zijn. Vele derzelve, bijzonder de Narcotifche ftoffen „ 
werden “beproêfd „en van vele. gencesheeren weder ter 
zijde gefteld, b. v. de Morphine „ de Strychine, de Hyos- 
cyanine , Veratrine, enz.- Vele hebben nog volftrekt 
geen’ ingang gevonden, zoo als de Delphine), Solanine , 
Gentianirne en-zoo vele andere. … Slechts eenige weinige 
enkelvoudige ftoffen , zoo als de Zodine „de Cinchonine 
en Quinine wekken, te regt, de algemeene opmerkzaam. 
heid op. 

Daar de Kinabast onder de geneesmiddelen van het 
plantenrijk zeer “algemeen als datgeen erkend wordt , het- 
welk de meest bepaalde uitwerking en het meest alge- 
meen gebruik woor zich- heeft. „was het zeer natuurlijk „ 

dat de fcheikundige daaritelling, van de enkelvoudige flof, 
die 


Ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 3 


‚die de. voornaamfte geneeskrachten van’ dezen bast in zich. 
befluiten , en als het ware derzelver guintesfens bevatten 
Zoude, voor de praktifche geneesheeren van het grootfte 
belang moest zijn. “De alkaloiden” van den Kinabast wer- 
den „ ‘in “de praktifehe geneeskunde „ even gunftig- opge- 
nemen als het-blaauwzuur en de Jodine, en zijn in ze- 
ker opzigt. reeds. een Jievelingsmiddel van onzen tijd ge- 
worden „voor. dat nog de ondervinding, en naauwkeurige 
proefnemingen hare eigendommelijke waarde » nader , (be- 
paald hadden. en. aan. .dezelve. de-plaats-aangewezen , “die 
zij in de materia medica moeten innemen. 

Een grondig; op daadzaken {teunend , onderzoek om 
trent de . waarde en het gebruik van dit nieuw ontdekte 

„geneesmiddel; „van „welks „werking-en-nut men tot hier- 
toe flechts algemeene berigten verkregen heeft , zal daar- 
om wel geene onvruchtbare, onderneming zijn. 

Terwijl de fchrijver. van deze verhandèling, evenzeer 
door eigene begeerte en eigene overtuiging bewogen, 
als door de gelijktijdige uitnoodiging van eene, zeer 
achtingswaardi ge en met- roem bekende , geleerde Maat- 
fchappij opgewekt, dit onderzoek onderneemt , gelooft 

‘hij, zonder de befcheidenheid te kwetfen, de billijke op- 

_ merking te mogen vooraf doen gaan, dat hij, als vete- 

sraan “der” kunst, niet tot die klasfe “van geneesheeren 

„wenscht gerekend-te- worden, die, door alledaagfche be- 

‘doelingen gedreven , en van de zucht tot nieuwigheden 

sbezield ; gewoon zijns iedere nieuwe” geneeswijze te 

huldigen, en zich, zonder eenig onderfcheid te maken , 

-flechts op gezag fteunende , tot verdedigers van elk nieuw 

aangeprezen geneesmiddel plegen op te werpen. Deze 

wijdelheid „ zich-met de eerfte bloemen der geneeskundige 

: A3 Tijd- 


6 — De ZWAVELZURE QUININE 


Tijdichrijvers te verfieren , is hem vreemd, Hij acht 
flechts het hetgeen waar en wel beproefd is in de ges 
neeskunde, en huldigt gaarne de grondbeginfelen der ra= 
zionele Empirie: — Beproeft alles en behoudt het beste, 
Het tegenwoordig onderzoek zal ten doel hebben: 
Vooreerst. … De waarde der zwavelzure Quinine in 
het algemeen , bijzonder bij koortfen; 
aan de ondervinding te toetfen, 
— «Ten tweede, De eigendommelijke werking dezer fhofs 
‘ en hare betrekking tot de overige bee 
reidingen van den Kinabast nader tè 
bepalen. 
Ten derde, De praktifche regelen op te geven, 
welke bij derzelver gebruik moeten 
worden în acht genomen, 


In deze fie deelen zal de beantwoording der volgen- 
de, voor den praktifchen Geneesheer zeer gewigtige , 
vragen begrepen zijn ; 


zo, Welke waarde heeft in het algemeen de zwa- 
velzure Quirine (Quininum fulphuricum , Sul- 
fate de OQuinine) voor de practifche geneeskun- 
de, in het bijzonder bij koortfen ? 

a°, Werkt de Quinine op dezelfde wijze, als. ef 
overige bereidingen van den Kinabast, of waar- 
door onderfcheidt zij zich van dezelve , en-ân 
welke gevallen is de eerfte boven de ariate: de 
hellen? 

3°. Kan men eindelijk van dit middel in alle hoon. 
fen en in alle tijdperken derzelve gebruik ma- 
hetis af behoort de geneesheer hier- dezelfde ree 


ge 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. Y 


gelen in acht te nemen, die hem bij het gen 
bruik. der andere Kinabereidingen ten rigtfnoer 
Prrekken? Of zijn er nog andere regelen , wels 
ke men bij het gebruik der Quinine behoort te 
volgen? | 


L 


Over de waarde der zwavelzure Quinine in het 
algemeen, Di zonder bij koortfen. 


* 


Reeds in het jaar 1816 was in Duitschland eene klei 
ne verhandeling onder den volgenden títel ín het licht 
gekomen: Cinchonin, medicamen eficacisfimum advere 
Jus Cachexiam ev febre intermittente abortam tutisfime 
adhibendum. Scr. FiCINus, Dr. et Profesfor Châmiae 
et Phyhiees inn Academia Chirurg. militarì Dresdenfis 
1816. in 89, De fchrijver ; Profesfor ricinus, in Drese 
Hen die met dit programma zijn nieuw leerambt open- 
de , maakt daarin-opmerkzaam op eene eigenaardige ftof, 
„dié hij Cinchoriin noemt ; en befchrijft als de wezenlijke 
kracht van den Kinabast in zich bevattende. Dr. GIESE, 
in Charkow „ had reeds vroeger dezen naam gegeven aan 
het door a/cohol te verkrijgene beftanddeel van den Ki- 
nabast. FicrNus; met hem overeenftemmende, zet zoo- 
“wel de bereidingswijze ‚ alsook de fcheikundige eigen- 
fchappen van deze ftof , nader uiteen, en beveelt dezel- 
ve het eerst aan, wegens hare uitftekende, aan den bast 
volkomen gelijke ; maar meer geconcentreerde kracht, 
waardoor zij gefchikt is, om ; in kleine giften, uitíte- 
kende hulp te verfchaffen. 

Eerst vier jaren daarna (1820) maakten de hdens 

A 4 PELe 


8 De ZWAVELZURE QUININE 


PELLETIER €D CAVENTON hunne nieuwfte analyfe van 
den- Kinabast , waartoe zij-door-gomes in Lisfabon aans 
leiding gekregen hadden , “in het bijzonder de ontdekking 
der Cinchonine en Quinine , als nadere beftanddeelen van 
denzelven „, bekend „' en men bekwam, federt, deels uit 
de berigten der Heeren DEYEUX, VAUQUELIN EN DOUBLE ; 
in het Journal général ‘de Medecine 1891, Janvier, 
deels dogr het kleine gefchrift van den Heer MAGENDIE $ 
Formulaire pour la préparation et Pemploi de plu- 
sieurs nouveaux Medicamens. Paris 1821 , hetwelk bij 
voss, in Leipzig, vertaald in het licht ‘kwam, in 
_ Duitschland de reerfte berigten van. het gebruik dier 
zelfftandigheden tot genezing der tusfchenpozende koort» 
gen „ en dergelijke periodieke. ziektevormen, | 
De Duitfche. artfenijmengkundigen en geneesheeren 
werden, van-dit oogenblik af, op het vermogen der 
door zwavelzuur geneutralifeerde alcaloiden van den Kie 
nabast opmerkzaam, en beproefden. al ras, volgens de 
voorfchriften en waarnemingen der Franfchen „ derzelver 
bereiding en gebruik. De zwavyelzure Chinine of Qui= 
zine (Chininum, five Quininum, five Quininum fulphu- 
ricum,) uit den gelen Kinabast (Cinchona eordifolia) 
verkregen, fcheen in meer dan een opzigt te verkiezen , 
en veel meer dan de veel duurdere Cinchonine „ uit de 
_graauwe Kina (Cinchona Condamninea) bereid, voor ge- 
neeskundig-praktisch gebruik gefchikt te zijn, Zij en 
daaram overal bij voorkeur aangewend, 
‚Ook wij hebben reeds federt het jaar 1822 ese 
gehad met de zwavelzure Quirine velerlei proeven-in 
het werk te ftellen. De jongst afgeloopene jaren 1823 en 
z82g gaven: veel aanleiding tot tusfchenpoozende- koort- 
13% +4 fen, 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 9 


fen, en waren daarom voor onze waarnemingen,zoo regt 
gefchikt. Aan den krankheidsloop „dezer beide „vochtige 
jaren hebben wij.het te danken, dat zij ons omtrent het 
nieuwe geneesmiddel bijzonder -onderrigt hebben; en wij 
zagen Ons tevens, bij deze onderneming ‚uit hoofde-van 
„de betrekking , waarin wij ons- bevonden, in eene voort- 
durende „ regelmatige , briefwisfeling met verfcheidene 
zeer -achtingswaardige praktifehe  geneesheeren van ons 
land verplaatst, welke. onze Pina bevindingen deels 
bevestigd, deels gewijzigd hebbens 

Wij mogen hier intusfchen- de. ande niet voorbij 
gaan, dat eene voorname oorzaak, waarom onze proeven 
met een zoo goed gevolg bekroond. werden , onder ande- 
ren „ allerbijzonderst in de goede bereiding der Qvizine 
_moet gezocht worden „ welke -wij--in onzen werkkring 
hebben aangewend, Een groot aantal gefchikte, en ‚bes 
kwame apothekers, die onder elkander in kunst en wezen 
lijk gefchikte bediening. wedijveren „maken het den. prak- 
tifchen geneesheer gemakkelijker ‚met nieuwe geneesmid- 
delen grondige proeven in het werk te {tellen „en zijne 
bevindingen en”/opkomende “twijfeling met zekerheid. te 
„beoordeelen en «te- onderzoeken. 

Deze omftandigheid. doen „wij “bijzonder. Gamen 
opmerken; want wij zijn overtuigd, dat het verfchil in 
de betrekkelijke deugdzaamheid en bereidingswijze der 
chemisch: pharmaceutifche geneesmiddelen: een zeer gewo- 
ne oorzaak is van de tegenftrijdigheden en. verfchillende 
‘denkwijzen en oordeelvellingen der geneesheeren „ wan- 
neer er over nieuwe geneesmiddelen gefproken wordt. 
„Wat de bereidingwijze der awavelzure Quinine in: het 
zite betreft, zoo -fchijnt dezelve thans nog fteeds 

Ä 5 zeer 


fo De ZWAVELZURE QUININE 


zeer verfchillende te zijn. De meeste apothekers uit onze 
ftreken volgen het voorfchrfft van meNry. Ondertus- 
fchen merkt de Heer BücHNERr in N°. 49 van zijn Aes 
pertorium für die Pharmacie für das Jahr, 1824 zeer 
te reet aan , dat er nog veel ontbreekt ter bepaling eener 
bereidingswijze, welke met betrekking tot de zekerheid 
der behandeling, en derzelver voldoende opbrengst „ ale 2 
gemeen zou kunnen worden aanbevolen. 

„De Heer srrarineH in Groningen heeft zich onlangs 
de verdientte verworven van, door’ zijn gefchrift ;- Scheis 
kundige Verhandeling over de Cinchonihe en Quinine, 
Gronirigen 1832 , eene goede verzameling en onderzoek der 
nieuwfte fcheikundige navorfchingen omtrent -den Kina 
bast en bijzonder omtrent het bekomen der Quinine en 
Cinchonine, volgens PELLETIER, CAVENTON ; HENRY 3 
BADOLIER, GEIGER, BÜCHNER; €en anderen; geleverd te 
hebben. Ook heeft hij voorgeflagen de zwavelaure Quin 
wine te bereiden, door de Kina te behandelen met water 
dat door zout- en zwavelzuur is aangezet ‚-welke berei- 
ding zeer vele aanbeveling verdient. Van de andere zijs 
de fchijnt de onlangs door den Heer VELTMAN, in Os- 
nabruch, (zie Repertorium für die Pharmacie von 
Dr. BücHNerR wad Dr. KASTNERs 18245 N°. 49;/. 913) 
voorgeflagene bereidingswijze , wat betreft de voordeelen 
die zij oplevert, de grootfte opmerkzaamheid te verdie- 
pen, hetwelk de pt roi Be het best in ftaat 
zullen zijn te beoordeelen. 

Voor ons oogmerk zou het overtollig zijn; ons met eene 
kritiek der verfchillende bereidingswijzen van de Qwinine 
inte laten. Wij bepalen ons derhalve tot deze enkele op-= 
“merking; dat de praktifche geneesheeren , welke met dit 

nicu= 


ais GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ ze 


nieuwe geneesmiddel gelukkige proeven willen in het 
werk (tellen „ voornamelijk daarop moeten letten, dat dit 
preparaat niet nog een bijmengfel van zwavelzure kalke 
aarde of kleiaarde bevatte, en dat het zwavelzuur „ het» 
welk ter verzadiging der Quinine wordt aangewend, niet 
in het minst de overhand hebbe, 

…_Mogt een apotheker geen’ tijd hebben, zich dit mid 
del zelfs volgens de regelen der kunst te bereiden ; zoo 
zij hij ten minste bij het inkoopen daarvan zoo voor- 
zigtig mogelijk , en onderzoeke het toch regt naauwkeu- 
rig, vooral daar de Quinine thans door de drogisten tot 
zoo zeer verfchillende prijzen werkocht wordt, 

‚Na deze algemeene, voorloopige, aanmerkingen, gaan 
wij tot het nader onderzoek en de beantwoording der 
eerfte vraag over, 


»» Welke waarde heeft in het dlvemêen de zwavelzure 
» Qwinne voor de geneeskunde, in het bi jjzonder 
» bij koortfen ee 


Om de waarde van een nieuw geneesmiddel aande 
ondervinding «te toetfen „ is het- niet genoeg; eenige on- 
bepaalde „ of algemeene ‘waarnemingen bij te brengen, 
waarin zich hetzelve werkzaam heeft betoond , maar de 
waarnemingen «of proeven moeten naar een wetenfchappe- 
lijk plan gemaakt worden , en het mag: den waarnemer 
zelven niet aan lust ; tijds noch nen ontbreken, 
Om het hieuwe middel van alle zijden, “waarin het door 
de kunst ‚kan worden befechouwd , te kunnen beproeven. 
Zullen de proeven. met een geneesmiddel voor prakti- 
‘fche geneeskunde bevredigende refultaten opleveren, zoo 
moeten zijs zoowel pAyfiologischs als therapeutisch, 

wor. 


ra — De ZWAVELZURE QUININE 


worden in het werk gefteld, Zij moeten met bijzondere 
inachtneming van den ouderdom, het geflacht, het tem- 
perament , de individualiteit, de idiofyncrafie, de levens- 
wijze, het jaargetijde , de endemifche en epidemifche 
krankheidsconftitutie in het werk gefteld zijn. 

Wij laten hiermede eene reeks van proeven en waar- 
nemingen volgen, welke , overeenkomftig” het hier opge- 
geven beginfel , grootendeels door ons zelve, doch ge= 
deeltelijk ook door eenise andere zeer achtingswaardige 
en geloofwaardige praktifche geneesheeren van ons land, 
werden gemaakt. Wij kunnen de namen van deze 
flechts met de eerfte letters aanduiden , doch zijn be 
reid, dezelve , zoo het gevorderd werd , ‘tot getuigenis 
der waarheid , openlijk bekend te maken, 


Phyfiologifche Proeven. 


__Men is bevreesd geweest, dat de Alcaloiden van den 
Kinabast met die der Narcotifche planten konden over- 
eenkomftig zijn, en dat derzelver gebruik bijgevolg niet 
“volkomen zonder gevaar mogt wezen. ErriorsoN gaf de 
zwavelzure en de zuivere Quinine in giften van 5 greinen, 
“alle 6 uren, zonder eenige ftoornis der natuurlijke verrig- 
“tingen, en meermalen wendde hij die zelfs, binnen vier en 
“twintig uren , tot één fcrupel, zonder eenig nadeel , aan. 
Eene gift vam ro greinen veroorzaakte,” volgens den- 
„zelfden od „in drie gevallen „ braking. Een. edel 
„man, die, zonder geneeskundigen raad, uit eigen goed- 
dunken, des morgens, ro greinen van dit middel geno- 
‘men had, gevoelde misfelijkheid en hoofdpijn. In een 
ander geval veroorzaakten 5 greinen , zes maal na elkan- 

der, 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 13 


der, van drie uur tot drie uur genomen „ eer’ - zekeren 
graad van ongemakkelijkheid, 

Volgens MAGENDIE zoude , wanneer men met de Cui- 
nine boven ro greinen, binnen vier en twintig uren op= 
klimt, de patient fomtijds een hoogen graad van opge= 
wektheid en bedwelming van het hoofd befpeuren. 

MAGENDIE {telde intusfchen ook met de zwavelzure 
en azijnzure Quinine en Cinchonine zeer vele en meni- 
gerlei.- proeven in het werk bij honden , aan welke hij 
deze zelfltandigheden in zeer groote giften ingaf , zon- 
der-dat braking , noch ‘andere toevallen volgden. - Eene 
oplosfing van dezelve, in de aderen van honden. gefpo= 
ten „ bleek eveneens volkomen onfchadelijk te zijn. 

„De proefnemingen. van deze fchrijvers gaven ons aan- 
leiding, om, met oogmerk om de eigenaardige, were 
king der zwavelzure Quinine op het gezond levend 
organismus naauwkeuriger na te vorfchen , de volgende 
phyfiologifche proeven. bij menfchen zelve in het werk 
te ftellen. p | 

Berfte. proeve. Aan een gezonden jongen man, van 
ey jaren, van een fanguinisch temperament , werden, 
‘smorgens „ bij eene nog nuchtere, maag, in eens: 6 grei- 
nen Quinine, als poeder toegediend. … Hij. gevoelde. daar- 
na niet het minfte hinder in de maag, befpeurde noch 
misfelijkheid „noch neiging tot braken. Wij namen ook 
geene merkbare veranderingen waar in zijnen gewonen 
welftand in het algemeen , uitgenomen, dat de pis den 
volgenden dag een weinig troebel was. … De ande 
bleef zoo als gewoonlijk. 

„Tweede proeve. Een gezond jongeling , van 18 jaren, 

en 


14 [De ZWAVELZURE QUININE 


en een nérveus temperament, nam, ’s morgens ‚ nuchà 
ter , eene hoeveelheid van vier greinen zwavelzure Quis 
nine; zonder daarvan het minfte hinder te befpeuren , 
beklaagde hij zich flecht over een weinig huivering „ en 
kreeg een’ eenigzins verfnelden pols. De urine toonde 
geene merkbare veranderingen , en de ftoelgang was on« 
geftoord gebleven. 

Derde proeve, Een gezonde en fterke boerenkaap , 
van eo jaren , en een eenigzins lymphatiek ligchaamsge« 
ftel , nam 6 greinen zwavelzure Quinine, met zes oncen 
pepermuntwater vermengd, alle uren twee lepels vol. 
Nadat dit mengfel in een’ halven dag opgebruikt, en er 
geene verandering in zijn’ gewonen welftand te befpeus 
ren was, zoo Werden hem, des anderen daags, drie 
giften van hetzelfde middel, in poeder, ieder van 6 
greïnen , toegediend, die hij binnen negen uren innam, 
Hij had op deze wijze, in een tijdverloop van minder 
dan vier en twintig uren, 24 greinen Qwinine genomen. 
De uitwerking daarvan was aanmerkelijk : hij befpeurde 
op den dag, waarop hij, binnen negen. uren , drie malen 
de poeders van 6 greïnen genomen had, tegen den avond 
huivering, de pols werd fnel en menigvuldig (celer et 
frequens)} er openbaarde zich eene droogheid van 
den mond , met dorst; de nacht was onrustig , en de 
urine vertoonde, des anderen daags, een fterk fteen- 
kleurig bezinkfel. De werktuigen der fpijsvertering wa- 
ren intusfchen niet in het minst aangedaan geworden, 
Er hadden zich noch bezwaren in de maag , noch nei= 
ging tot braken, evenmin verftopping van den ftoelgang 
of dunne ontlastingen vertoond. 

Wanneer men den uitflag van deze weinige proefnes 

‚min. 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. i5 


mingen bij menfchen, waarvan het aantal niet gemakkes 
lijk te vermeerderen was , vergelijkt met de ondervinding 
van. MAGENDIE eh ELLIOTSON, dan fchijnen daaruit de 
volgende refultaten voort te vloeijen, | 

1°. Dat de zwavelzure Qwinine geene hoedanigheden 


a°, 


3°, 


\ 


bezit, gelijk aan die der enkelvoudige beftanddeelen, 
die uit de Narcotifche planten verkregen worden. 
Dat zij aan de maag en werktuigen der fpijsverte- 
ring, in kleine giften , volftrekt niet, en zelfs in 
grootere flechts weinig bezwaarlijk valt, 

Dat zij, vooral in grootere giften, eene werking; 
die aan koorts gelijk is, voortbrengt, zoo als 


onze derde proeve aantoonde, en zoo als de, oves 


rigens zeer onbeftemde, uitdrukkingen van MAGEN- 
DIE EN ELLIOTSON: een zekere graad van. ongt- 
makkelijkheid, en een hooge graad van opgewekt- 


heid met bedwelming van het hoofd, duister fchij- 


nen te bevestigen. 


Therapeutifche Proeven. — 


__ Wij willen, om een des te beter overzigt te geven, de 
door ons, en door eenige onzer ambtgenooten , met de 
zwavelzure Quinine genomene therapeutifche. proeven „ 
naar de verfchillende gevallen van ziekte in orde ftellen, 
in welke wij dit geneesmiddel bijzonder werkzaam gevon- 
den hebben; namelijk : 


dn de anderendaagfche koorts, 


_ Aan een’ handwerksman van een fterk ligchaamsgeftel , 
die reeds verlcheidene weken lang, in het voorjaar van 1823 


de 


16 De ZWAVELZURE QUININE 


de anderendaagfche- koorts had- gehad, en, behalve eèn - 
braakmiddel, niets daartegen’ gebruikt had, fchreven wij 
acht giften der zwavelzure Quinine in poeder voor , ies 
dere van 2 greinen, en lieten, alle drie- uren , in den - 
koortsvrijen tijd „zulk een poeder nemen. Nadat. de 
zieke. zes poeders had genomen „-bleef de koortsaanval 
weg, en- kwam niet weder, 

‘Een jongeling. van 17- jaren-had zich, „bi het baden , 
verkoeld , „en kreeg de anderendaagfche koorts. Daar er 
geene aanwijzing tot ontlasting aanwezig was, zoo fchrc« 
ven wij” dadelijk. acht. giften. Qwinine voor ieder van 2 
greinen , om, inde apyrexie, alle drie uren, eene te 
nemen. Bij -het „gebruik van dit middel kreeg hij nog 
een’ enkelen „ zeer. zwakken ,-aanval van koorts , en 
genas. - ‘ ite 

Vier perfonen van eene beenie. Ki sle in de nabijheid 
van een ftilftaand water woonden „kregen; in den zomer 
1824, de anderendaagfche koorts. … Alle-wêrden „ door de 
zwavelzure Qwinine, in korten tijd , van de koorts ge- 
nezen. | 

Wij behandelden zoowel in onze private praktijk , 
als ook in de openbare inrieting > waatover wij, als 
geneesheer, het opzigt hebben , nog een aanmerkelijk 
aantal zieken , die in de beide jaren 1823 en 1824 „ aan 
de anderendaagfche koorts leden. Zij werden alle, zonder 
uitzondering , door het gebruik der Quinine, van de 
koorts bevrijd. 


In anderendaagfche kbs waar de Kina- 
bast niet verdragen werd, 


Eene. zwakkelijke , Dame vari het land mij de ande: 
ren- 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 17’ 


rendaagfche koorts, en nam, op raad van haar’ predikant, 
die een weinig van de geneeskunde verftond , eene once 
Kinabast in poeder. Dit veroorzaakte haar bezwaar in 
de maag en buikloop „zonder de koorts weg te nemen. 
Wij fchreven haar 16 greinen Qwinini fulphurici voor , 
waarvan zij in de tusfchenpoozen , alle drie uren, 2 greinen 
nam. Op het gebruik van dit middel , hetwelk zij twee 
malen nam , verdween de koorts, en kwam niet terug. 

Nog zeven gevallen, hieraan volkomen gelijk, waar 
de Kinabast niet verdragen werd, zijn door andere ge- 
neesheeren ter onzer kennis gekomen, en door hen, 
zeer- gelukkig, door het gebruik der Quinine, behandeld 
geworden. 


In anderendaagfche koorts, waar de zieke, wegens 
1diofynerafie , den Kinabast niet gebruiken kon. 


Een hypochondrist van ongevaar 3o jaren kreeg de an- 
derendaagfche. koorts, Daar hij, voorheen, meermalen 
Kina genomen, en zulk een’ afkeer tegen dit middel ge 
kregen had, dat hij reeds bij het enkel hooren van des- 
zelfs naam walging en neiging. tot braken befpeurde, zoo 
fchreven wij hem een mengfel voor van zes oncen peper- 
muntwater en 8 greinen zwavelzure Quinine, waarvan 
hij , in den koortsvrijen tijd, alle uren twee fpijslepels vl 
nam. Na dit mixtuur drie malen gebruikt te wartnies 5 
verliet hem de koorts. | 


In de tusfchenpoozende koorts bij kinderen. 


Wij hebben in den zomer en den herfst van de jaren 
1823 en neen > achtereenvolgens, dertien kinderen van 
B ver- 


18 De ZWAVELZURE QUININE 


verfchillenden leeftijd, die deels de alledaagfche , deels 
de anderendaagfche koorts hadden , zonder eenig ander 
middel te gebruiken, geheel alleen met eenige weinige 
greïnen Ovninine , die wij in den. koortsvrijen tijd lieten 
nemen , genezen. | 


In de andaagfehe Koorts. 


Deze koorts ís bij uitftekendheid voor er gebruik der 
Qriûninie gefchikt. 

In negen gevallen. van alledaagfche koorts bij vol- 
wasferen , die in den zomer van de jaren 1823 en 1824 
in ofize behandeling ‘kwamen „-liëten wij , gedurende den 
vrijen tijd, alle drie uren 3 greinen zwavelzure Quinine 
nemen , zoodat van den eenen koortsaanval tot den ande. 
ren ten minfte re greinen van dit middel gebruikt wer- 
den. De meesten van deze koortfen werden, nà het 
gebruik van 24 greinen Qwinine, genezen. Slechts in 
drie gevallen zagen wij ons genoodzaakt „ achtereenvol- 
gends, zes én dertig tot acht en veertig greinen van dit 
middel aan te Weiden. 


In de alledaagfche koorts met vent zeer korse 
vagans: 


Er zijn alledaagfche. koortfen , die, wegens den korten 
duur der tusfchenpoozen, zelfs bij het gebruik -van de 
beste Kina, niet genezen kunnen „ dewijl men den zie- 
ken in de korte tusfchentijden niet de vereischte hoeveel. 
heid van den bast kan doen gebruiken. De koortfen van 
deze foort zijn gewoonlijk de zoodanige, welke men dub- 
belde anderendaagfche (tertianae duplicatae) noemt. 
| Van Een 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 19 


Een meisje van 15 jaren kreeg binnen-24 uren telkens 
twee malen. de koorts, zoodat. de aanvallen eenê- ten 
uiterfte kleine tusfchenpoozing van ten hoogfte zes tot acht 
uren tusfchen zich lieten verloopen. De koorts was 
eene tertiana duplicata, Daar de ziekte van een’ rAeuma- 
tisch-gaftrijchen oorfprong was, zoo gaven wij eerst 
een braakmiddel, waardoor de uitwafeming bevorderd, 
en veel „gal ontlast werd. Desniettegenftaande bleef de 
koorts aanhouden. Wij lieten nu, in de. tusfchenpoozing 
alle twee uren 5 greinen Quizini Sulphurici nemen. Nadat 
de zieke -go greinen van dit middel gebruikt had, bleven 
‚hare koortsaanvallen geheel weg. 

‘In, zoodanigen. vorm van alledaagfche koorts  wêlke 

Somwijten na andere voorafgegane ziekten , bijten, 

„verzwakt ligehaam , met eene geringe koude. tegen „ 

den; avond komt, en vele gelijkenis heaft met, 
eene. Febr. lenta. 


„Er zijn fomwijlen , vooral in ftreken, waar de afgaan- 
de koorts epidemisch regeert, of ook wel endemisch 
is ‚bij verzwakte perfoen , alledaagfche- koortfen „die 
zich volkomen onder de gedaante van eene febris lenta 
openbaren , en niet zelden het oog van den meest -geoefen- 
den „practicus bedriegen. 

De volgende ziektegefchiedenis, die ons de Heet E. 
vast aangelteld Geneesheer in -W. benne; behoor 
‚ hiertoe, 

„Ik werd ,„” zegt de Heer E. „ in de-maand Augus- 
» tus (1824) tot een -confult geroepen. De patient on- 

B a » der- 


0 De ZWAVELZURE QUININE 


„ derging reeds de zevende recidive van eene vermomde 
» afgaande koorts. - Hij befpeurde namelijk telken reize 
» flechts een klein weinig koude , waarop dan eene hevi- 
„ge hitte , die zeven tot acht uren aanhield, en vervol 
„ gens eene remisfie en volkomene afwezigheid van koorts 
„ met een zeer fterk zweet, volgde. Hij’ werd door 
ss den Heer F., die de ziekte voor een lijden ‘der lever 
» Aanzag, fteeds antiphlogistisch „en vantigastrisch behan= 
„ deld. … Het” fteenkleurig » bezinkfel in de urine, dat 
vroeger onopgemerkt bleef, in verband gebragt met de 


‚‚ heerfchende conftitutie ván tusfchenpoozende koortfen 


„ Gwechfelfieber conftitution) verraadde ‘ons, dat wij 
»„ Eigenlijk met eene afgaande koorts te doen hadden. 
> Wij ftelden woor het Quininum fuiphuricum , en wel 
„‚ flechts in-de geringe gift van 1 grein alle twee uren, 
» gedurende de tusfchenpoozing , te geven. Nadat twaalf 
» Siften genomen waren, hadden alle toevallen opgehou- 
‚‚ den. De zieke werd bevrijd van zijne kortademigheid, die 
„‚ hem zeer hinderlijk was, en van zijn bovenmatig fterk 
„ zweeten, «en bleef tien dagen lang vrolijk en wel. 
„ Doch «nadat hijseene ligte koude had gevat, ftortte 


„hij voor de achtfte maal weder in, “waarbij hij flechts 


„eene geringe ‘huivering gevoelde , en daarop weder 
„eene zeer fterke hitte met bovenmatig zweet befpeur- 
„de. Hij werd door zijn’ geneesheer andermaal antie 
„ phlogistisch en antigastrisch behandeld, doch te ver- 
„ geefs.. Wij werden op den vierden dag andermaal out 
„ raad gevraagd, vonden weder het fteenkleurig bezink= 
„fel in de urine, en gingen nog eenmaal over tot het 
„ gebruik der Quinine , waarop alle verfchijnfelen weder 
„ fpoedig verwonnen werden’? Dusverre de Heer E._ 
Een 


X 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ ar 


Een ander hieraan volkomen. gelijk geval hebben wij 
op het oogenblik, waarop wij dit fchrijven, zelve waar- 
genomen. | Û 

Eene vrouw van dertig jaren ‚die reeds verfcheidene 
kinderen had ter wereld gebragt , en- zeldzaam door -ziek- 
ten was bezocht geworden, kreeg in den laatstverloope- 
nen zomer een zeer hardnekkig rheumatismus, dat ach- 
eenvolgens alle ligchaamsdeelen rondtrok, en waarbij 
haar geftel verzwakte, en het ganfche zenuwgeftel aan 
verhoogde gevoeligheid leed, Deze ongemakken waren 
intusfchen langzamerhand zeer verminderd, toen zij zich, 
bij gelegenheid der laatst plaats gehad hebbende over- 
ftrooming „ voor omtrent vier weken, eene koorts op 
den hals haalde , die dagelijks met eene kleine huivering 
en geeuwen aankwam, waarop dorst en hitte volgde , 

_ die met een fterk zweet in den nacht vergezeld was. De 
gevoeligheid. der vrouw was daarbij uitermate verhoogd , 
en de urine vertoonde elken morgen een fteenkleurig be- 
zinkfel. De koorts had volkomen het karakter van eene 

lenta nervofa. Twee achtingswaardige geneesheeren 
werden nog om raad gevraagd, Wij wendden velerleie 
middelen aan, voornamelijk zacht oplosfende middelen ; 
vervolgens ook het Extractum cortic. Peruvian. Doch 
vruchteloos, Wij kwamen nu overeen, aan de patiente 
alle drie uren eene gift van e greinen zwavelzure Qinine 
te geven. Nadat zij dit middel eenige dagen gebruikt 
had, verminderde de koorts, en hield eindelijk geheel 
met alle de genoemde toevallen op. De vrouw genas 
_… volkomen. | 


B 3 | In 


as De ZWAVELZURE QUININE 
In de derdendaagfche koorts. 


Twee rondreizende handswerksgezellen , die federt een 
tijd lang, midden ín den winter, zonder pasfen, het land 
doortrokken „ en door de Gendarmerie van de eene ftad 
naar de andere getransporteerd werden, kwamen eindelijk 
in onze behandeling, daar zij beide de derdendaagfche 
koorts hadden. De milt was door de langdurigheid der 
koorts reeds opgezet. Wij lieten dagelijks een drankje 
van zes oncen pepermentwater en 8 greinen zwavelzure 
Quinine nemen. Nadat deze mixtuur voor ieder hunner 
zes maal was herhaald geworden , bleef de koorts weg. 


In een geval van de derdendaagfche Koorts, 
waar de Kinabast onwerkzaam bleef, 


Een man van 52 jaren had reeds federt twee maanden 
de derdendaagfche koorts, en daartegen, op raad van 
zijn’ geneesheer, reeds verfcheidene oncen Kinabast înge= 
nomen 3 doch zonder uitwerking. Hij wendde zich nu 
tot ons: wij fchreven hem eerst een braakmiddel voor, 
en daarna poeders van 4 greinen zwavelzure Quinine, 
en lieten hem, in de tusfchenpoozing , iedere vier uren een 
derzelve nemen. Nadat hij 48 greinen gebruikt had; 
bleef de koorts weg. 


In een geval van vijfdaagfche Koorts. 


Een daglooner had eene koorts, die eenen vrijen tijd van 
drie dagen tusfchen iederen aanval liet. De koorts had 
reeds verfcheidene maanden op dezen voet voortge- 
duurd. Zonder den Kinabast te beproeven 4 gingen wij 
dadelijk over tot het gebruik der Qwinine. Hij kreeg 

72 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. £3 


72 greinen van dit middel, in verdeelde giften ‚ gedu- 
rende den vrijen tjd , ‚ en werd op deze wijze fpoedig 
genezen. 


In de Najaarskoorts. 


De najaarskoortfen (fehres autumnales) hebben over 
het algemeen ín den beginne een gastrisch of bilieus ka- 
rakter, en zijn, gelijk bekend ís, veel hardnekkiger , dan 
de voorjaarskoortfen. Bij deze kan men dadelijk en zon- 
der eenige voorbereiding; in de meeste gevallen , de 
Quinine aanwenden. Bij gene echter is men genoodzaakt, 
braak- en buikzuiverende middelen te doen voorafgaan , 
zoo men zijn oogmerk wil bereiken. | 

Verfcheidene gevallen van alledaagfche, ‘anderendaag- 
fche en derdendaagfche koortfen , die in den herfst van 
de jaren 1823 en 1824 onder onze behandeling kwamen , 
vertoonden zich in den. beginne in den vorm van eené 
febris continua remittens gastrica. Na het toedienen 
van braak- en verkoelende buikzuiverende middelen open- 
baarde zich de tusfchenpoozende aard. Wij lieten nu 
meestal een drankje van zes oncen pepermuntwater met 
8 tot ro greinen zwavelzure Quinine nemen. Na het 
drie-. of viermalig gebruik van deze mixtuur , gedurende 
de tusfchenpoozing, verdween, bij een behoorlijk diëet van 
den zieken, de koorts. Nogtans werd „om de werktuigen 
der {pijsvertering , die na najaarskoortfen meestal meer , 
dan anders, verzwakt zijn, te verfterken , en weder 
inftortingen te woorkomen , het gebruik der bittere mid- 
delen nog noodzakelijk. Wij gaven tot dit einde, na koort- 
fen vansdezen aard, in plaats van de Ovinine nog voort te 
zetten, eene mixtuur uit 6 oncen pepermuntwater én 3 

B 4 _drach- 


r 
El 


a4 De ZWAVELZURE QUININE 


drachmen Esxtractum gentianae, alle uur een fpijslepel. 
Door het gebruik van dit middel een tijdlang voort te 
zetten „, verhoedden wij in de meeste gevallen de recidiven 
van deze koortfen. 


In de tusfchenpoozende Koorts met eene bepaalde, 
fiekende , pijn in de milt. 


Men heeft hier onlangs vele koortfen waargenomen , 
welke zich door eene vast bepaalde, ontftekingachtige 
pijn in de milt kenmerkten , en bijna het aanzien hadden 
van eene /plenitis. Zij waren in den beginne remitte- 
rend, en namen naderhand een’ intermitterenden aard aan. 
Deze koortfen werden in het begin ftreng antiphlogistisch 
behandeld, doch nadêrhand door het gebruik der zwavel- 
zure Quinine, even als andere, genezen. 

De rheumatisch-gastrifche conftitutie der jongst afge- 
loopene jaren deed menigmaal de onderbuiks-ingewanden 
aan met pijnlijke en halfontftekingachtige aandoeningen. 


Inde epidemifche tusfchenpoozende koorts met gal 
achtige brakingen. 


Volgens overeenftemmende zeer geloofwaardige be- 
rigten, die van onderfcheidene praktifche geneesheeren 
tot ons kwamen, heerschte in den jongstverloopen zomer , 
onder den invloed der rheumatisch-gastrifche conftitutie „ 
in vele ftreken van den Middel-Rijn, eene epidemifche tus- 
fchenpoozende koorts, waarvan het karakteristiek f{ymp- 
toma eene periodieke „ zeer hevige, galachtige braking 
was, Deze koorts behandelden de genoemde genees- 
heeren, door middel van de Quirine, met het beste gevolg. 


Zn 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 25 


In de endemifche tusfchenpoozende Koorts van 
moerasfige flreken. 


In de ftreken van den Middel-Rijn, vooral bij Mann- 
heim, Okersheim, Worms, Oppenheim, en aan den 
zoogenaamden Owden Rijn, bij Rudelsheim , Gimbsheim, 
enz. is, gelijk bekend is, wegens de zich daar bevin- 
__ dende moerasfen , de tusfchenpoozende koorts endemisch. 
Deze koorts heeft zeer vele overeenkomst met de koort- 
fen, die op Zeeland en in andere moerasfige landftreken 
voorkomen „ vooral wanneer zij in heete jaren, of door 
den invloed der epidemifche conftitutie verergerd , een 
‘boosaardig karakter aanneemt, Een bekend, zeer ach- 
tingswaardig geneesheer uit die ftreek , Heer Doctor W..…, 
in O.…, fchreef ons omtrent het nut der digde in deze 
koorts het volgende: 

» In heete jaren „’’ zegt de Heer W. „ wanneer, bij het 
„fpoedig droog worden der moerasfen en modderige 
„ flooten, alle de vuile beftanddeelen van planten en die= 
„ren, die zich in de moerasfen bevinden , met de lucht 
„in aanraking komen, de verrotting derhalve fpoediger 
» voortgaat, en de ontwikkeling der moeras-lucht meer- 
„der is, ontftaan hier de tusfchenpozende koortfen in 
» grooter aantal, dan in koele en natte jaren , wanneer 
„ deze flooten met water gevuld zijn, en de rotting zoo 
„wel, als de uitdamping, veel langzamer en zwakker 
„ voortgaan. Na de wegruiming der bijoorzaken , waar- 
„toe in het bijzonder des zomers de gal behoort, die 
„door een braakmiddel moet worden opgeruimd , enz, „ 
„is de Kinabast in alle vormen dezer koorts, die 
„nu eens als een alledaagfche, dan eens als een 

B 5 |  Al- 


36 De ZWAVELZURE QUININE 


» nderendaagfche, en zeer dikwijls als eene derdendaag- 
» fche koorts zich pleegt te vertoonen, in de behoorlijke 
„ hoeveelheid ‘ gebruikt „ het fpecifieke koortsmiddel, bij- 
» sonder werkzaam echter, en daarom het meest aan- 
‚n bevelingswaardig, heeft zich de zwavelzure Quirine 
» bewezen.” | 


dn de Febris intermîttens larvata. 


Hiertoe behooren voorzeker reeds de bovengemelde 
gevallen van alledaagfche koortfen in de gedaante van 
febris lenta, verder de koorts met ontfteking der milt, 
met galachtige brakingen, enz, — Behalve deze, namen 
wij nog eenige uitgelezene gevallen van deze foort waar. 

Eene ongehuwde vrouw van middelbare jaren, die 
zich met naaijen en breijen bezig hield , kreeg dagelijks 
op hetzelfde uur eene hevige knagende pijn in de maag , 
die met neiging tot braken „ dorst, hitte „ enz. vergezeld 
ging. Somtijds eindigde de paroxysmus met het braken 
van zureen grasgroene tof, Daar de epidemifche confti- 
tutie tusfchenpoozende koortfen opleverde, zoo befchouw- 
den wij deze toevallen , om hare geregelde terugkomst , 
als eene Febrisintermittens larvata (maagkoorts) en lie- 
ten ‚in de tusfchenpoozing alle drie uren 4 greinen Quinine 
nemen „ bij wier eenige dagen lang voortgezet gebruik 
de aanval eerst zwakker werd; en eindelijk geheel ach- 
terwege bleef, 

Een meisje van e2 jaren, dat voorheen meermalen aan 
pijn aan ééne zijde van het hoofd geleden had , gevoelde 
om den anderen dag eene ten uiterfte hevige hoofdpijn , 
die haar hoodzaakte te bed te blijven, Alle de anders 
gewoonlijk gebruikte middelen bleven ditmaal onwerk- 

zaam. 


xLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 27 


zaam, — Wij fchreven. daarom alle drie uren 3 greinen 
Qrinine ‚ in de pijnvrije tusfchenpoozen, voor. Het 
meisje nam op deze wijze achtereenvolgens 36. greïinen, 
Quinine , en werd door dit middel van de periodieke 
hoofdpijn volkomen bevrijd, | 


In de boosaardige tusfchenpoozende Koorts. 


_— Deze koortfen, die wel, onder alle tusfchenpoozende, 
Pyrexien op de fpoedige hulp van den geneesheer het 
dringendst aanfpraak maken „ verdienen, in betrekking 
tot de kracht der Qwinine, eene zeer bizondere opmerk- 
zaamheid, De waarde van dit middel openbaart zich 
op eene beflisfende wijze, en het lijdt geen twijfel , of 
het moet reeds daarom alleen in den voorraad van ge- 
neesmiddelen epoque maken. Wij willen flechts eenige 
weinige , door ons zelve waargenomen, gevallen ten be= 
„wijze bijbrengen, als : 


a. Zen geval van anderendaagfche Koorts met be= 
dwelming gepaard. 


Een metaalwerker, die zeer"aan den brandewijn was 
verflaafd , kreeg, na het vatten van eene koude „ eene 
anderendaagfche koorts met apoplectifche toevallen. Al- 
les kwam daarop aan, om den aanval der koorts zoo 
fpoedig mogelijk te onderdrukken. Wij lieten hem daarom, 
in de tusfchenpoozing „ alle drie uren 5 greinen Quinine 
nemen. Met 35 greinen gelukte het ons den koortsaan- 
val te onderdrukken, | 


b. Een geval van tusfchenpoozende koorts met fuipen. 


Een jongeling , van ig jaren, had eene anderendaag- 
fche 


28 - De ZWÄVELZURE QUININE 


fene koorts, waarna de” aanvallen “zich bijzonder door 
eene uitermate hevige en aanhoudende ijlhoofdigheid 
kenmerkten. Er werden in den aanval bloedzuigers aan 
het voorhoofd en aan de flapen geplaatst, en ijskoude 
_omflagen over het ganfche hoofd aangewend ; doch te 
vergeefs. De ijlhoefdigheid-bleef onveranderd. Wij hoop- 
ten daarom , door middel van het gebruik der zwavelzure 
Ovinine , den aanval der koorts zoo fpoedig mogelijk te 
onderdrukken. De ziekte kreeg, in de tusfchenpoozing 
alle drie uren 4 greinen Qwinine, Het delirium van de 
éerstvolgende koorts werd daarop veel minder …he- 
vig, en bij het voortgezet gebruik derzelve kwamen er 
nog flechts eenige onbeduidende aanvallen van koorts. 


c.… Een geval. van tusfchenpoozende koorts met 

fluipen. 

Een zeer prikkelbaar meisje, van 16 jaren , dat reeds 
als kind meermalen aan zenuwtrekkingen onderhevig was, 
kreeg eene alledaagfche koorts, die in het tijdperk der 
koude van vrij hevige krampen en ligte trekkingen der 
fpieren van het ganfche ligchaam vergezeld was. Dit 
toeval veroorzaakte groote bedenkelijkheid, en fcheen den 
ouderen toe niet zonder gevaar te zijn. Hoewel wij 
reeds menigmalen deze complicatie der tusfchenpoozende 
koorts „ zonder “gevaar voor den Zieken, hadden waar- 
genomen, zoo befloten wij toch dadelijk tot het gebruik 
der zwavelzure Quinine Er werden, in den koorts- 
vrijen tijd , alle drie uren 5 greïnen van dit middel gege- 
ven. Het meisje nam „ bij deszelfs voortgezet gebruik „ 
achtereenvolgens 40 greinen, eu werd van de koorts 
bevrijd. 

In 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 2 


In de Cachexien door tusfchenpoozende koorts 
veroorzaakt. | | 


De cachexien en de ongefteldheden, die het gevolg zijn 
(nachkrankheiten) der tusfchenpoozende koorts , worden 
meestal in die ftreken waargenomen, waar de koorts endemisch 
is. Zwelling en opgezetheid van het ganfche ligchdam, 
uitputting, gebrek aan eetlust, bij zeer verzwakte krach- 
ten van de werktuigen der fpijsvertering , bleekheid der 
huid , matte blik der oogen , opzwelling der ingewan- 
den, vooral der lever en milt, kerimerken dezen chronis 
fchen -toeftand 5 “aan wandelende lijken gelijk, flepen zich 
dergelijke zieken midden onder de gezonden rond, en 
hun cachectisch ligchaam is tot elke zelfltandige reactie 
onvermogend. Geeft men onder deze omftandigheden 
verfterkende middelen, zoo ontftaan er op nieuw koorts- 
achtige bewegingen. De Kinabast, en de zwavelzure 
Quinine, brengen hier eene vernieuwde opwekking te 
weeg, en genezen door de koorts zelve de gevolgen en 
de achterblijvende ongefteldheden van dezelve. 

Dat de Qwinine hier even zoo. werkzaam is, als de 
Kinabast,.is aan geen twijfel onderworpen, gelijk ricr- 
Nus heeft aangetoond. Er zijn ons intusfchen tot hier- 
toe nog geene gevallen voorgekomen, die gefchikt waren 
om naauwkeurige waarnemingen in dit opzigt te verzamelen, 


In den Typhus. 


Even zoo min hadden wij gelegenheid, om de Quinine 
in den typhus "te beproeven, hoezeer wij weten dat zij 
reeds door Franfche en Engelfche geneesheeren in deze 
ziekte met een goed gevolg werd aangewend: want deze ziek- 

te 


30 De ZWAVELZURE QUININE 


te was in onze ftreken, federt 1814, ten uiterfte zeld- 
zaam „ en heeft zich flechts hier en daar fporadisch ver- 
toond. 
Ter verbetering van den etter in boosaardige 
mon zweren. 


„In een geval van zweren met beenbederf gaven wij de 
Quinine bij afwisfeling van den Kinabast, met oogmerk, 
om eene betere ettering te weeg te brengen. Wij over- 
tuigden ons intus{chen , dat de laatfte, tot dit einde, > 
den voorrang verdient, … 


Met het oogmerk, om door ad eene. koorts 
te bewerken. 


Bij eene vrouw, die federt een jaar aan eene wanorde 
van hare verftandelijke vermogens lijdt, hoopten wij, 
door eene kunstmatige koorts te verwekken, eenige be- 
terfchap te bewerken. Wij lieten haar, tot dit einde, 
fontanellen zetten , en beproefden eindelijk ook de Ovie 
nine in vrij fterke giften, doch zonder het minfte gevolg. 


Bij algemeene zwakte, 


Wij gaven eindelijk ook de Owinine in eenige chroni. 
fche gevallen van algemeene zwakte en atonie, na hevige 
hemorrhagiën, en ‘zagen daar weder van af, nadat wij 
ons door het gebruik van den Kinabast overtuigd had- 
den, dat deze als tonisch-verfterkend middel verre den 
voorrang verdient. 

Proeven met zoodanigen Kînabast, welke ter 
bekoming der Quinine gebruikt was. 


De van zijne Quinine beroofde Kinabast (Cortex Dez 
chi. 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 3 


chirifatus) geeft zich reeds door zijn uitwendig aanzien 
en nindere fpecifieke zwaarte te kennen, en ELLIOTSON 
heeft gelijk, als hij aanmerkt, dat de gele Kinabast , na- 
dat hij van Qwinine beroofd is, zoo fmakeloos ís als 
zaagfel. | es 

Intusfchen wilden wij ons overtuigen, in hoeverre éen 
zoodänige Kinabast alle koortsverdrijvende kracht verlo- 
ren hebbe, en lieten twee zieken ; die aan de tusfcheri- 
póozende koorts leden, het poeder daarvan , acht da- 
gen lang, op dezelfde wijze gebruiken , waarop men de 
Kinabast met vrucht aanwendt. Het refultaat van beide 
proeven beftond daarin, dat beide zieken Awane koorts 
behieldeny en aan bezwaar in de mâag met verftopping 
en opgezetheid van het onderlijf leden , welke vooraf 
door „zachte buikzuiverende middelen moesten worden” uit 
den weg geruimd, eer wijde Quinine zelve ter genezing 
konden aanwenden. | 

Zoo verre gaan onze proeven en waarnemingen, die 
wij omtrent de waarde der zwavelzure Quinine, in onzén 
werkkring, tot hiertoe gelegenheid hadden te maken en 
bijeen te zamelen. Wij willen nu ook nog „ betreffende 
hetzelfde onderwerp ‚ de ondervinding van eenige buiteri- 
Jandfche geneesheeren en fchrijvers bijbrengen, waârvän 
de berigten tot hiertoe ter onzer kennis zijn gekomen. - 


Waarnemingen van onderfcheidene buitenlandfche Ge- 
_neesheeren en Schrijvers , omtrent de waarde 
der zwavelzure Quinine, 


„Dr. ricinus, in zijn boven aangehaald gefchrift: Cin- 
ehonên, medicamen efieacisfimum adverfus cachexiam,e 


fe- 


32 _ De ZWAVELZURE QUININE 


febre intermittente obortam, tutisfime adhibendum , 
is, zoo verre wij weten, de eerfte, die de uit Kina- 
bast verkregene enkelvoudige ftoffe als geneesmiddel aan- 
beveelt. 

Niet zelden komt den geneesheer het onaangenaam 
geval voor, zegt de Heer Ficinus, dat bij tusfchenpoo- 
zende koortfen , of derzelver gevolgen , het kinapoeder , 
waarvan alleen hulp te verwachten is, door den zieken 
niet verdragen wordt, drukking in de maag veroorzaakt, 
onverteerd weder ontlast, of zelf in het ergíte geval wee 
„der uitgebraakt wordt. Onder deze omftandigheden is 
het van gewigt, een’ vorm uit te vinden, welke het 
eigenlijk werkzame beftanddeel der Kina, zoo zuiver als 
mogelijk, bevat, en derhalve, in kleine hoeveelheden ge= 
geven, de grootere giften van het poeder volkomen ver- 
goedt; zonder de maag te bezwaren, De Heer ricinus 
geeft nu, terwijl hij met Dr. ciesr, in Charcon, overeen- 
ftemmend verzekert , dat de geneeskrachten van den Ki- 
„nabast in het door alcohol uit te trekkene beftanddeel te 
vinden zijn, de bereidingswijze van deze ftof op, die hij 
Cinchonine noemt. De ziekten, in welke hij de door 
hem bereide Cinchonine aanbeveelt, zijn regelmatige , doch 
zeer hevige, tusfchenpoozende koortfen, waarvan de 
vrije tijd tusfchen de koortfen flechts kort aanhoudt en 
bijna geheel tot niet wordt; voorts in vermomde, op edele 
deelen vallende tusfchenpoozende koortfen; en kwaadaardige, 
foporeuse , apoplectifche koortfen, die van het begin af 
dadelijk gevaar dreigen , vooral echter de weêrfpannige , 
na hare verjaging telkens wederkomende tusfchenpoozende 
koortfen, die niet alleen diepe wortels fchieten , en de 
zieken uitputten, maar bijzonder met onderfcheidene nog 

er- 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 33 


êrgere gebreken zich vereenigen en, de benaming van 
eene koortsachtige cachexie met volle regt verdienen, 
De Cinchonine, gaat de Heer F‚, voort, vereenigt alle 


de voordeelen; welke men in deze gevallen van eenig 
„middel verlangen kan. Zij verfchaft in kleine giften groote 


hulp; haar gebruik is zeker, en gepast voor den aard 
der ziektes men kan van een goed gevolg verzekerd zijn 3 
zij heeft eene uitftekende kracht om de ziekte fpoedig te 
breken; zij wordt goed verdragen en verteerd, en heeft 
een’ aangenamen finaak , zoo dat zij zelfs van kinderen 
gaarne en met veel voordeel genomen wordt, 

Wanneer wij aannemen, dat eene halve once poeder van 
kina, in elke tusfchenpoozing gegeven „ voldoende is, om 


eene tusfchenpoozende koorts te genezen , zoo volgt daar- 


uit, dat van de Cinchonine twee ferupels voldoende zijn, 
Deze gift kan ook , wanneer flechts zeer korte intermisfien 


plaats hebben, daar de maag dit middel ook in grootere 


hoeveelheid verdraagt, met het beste gevolg gegeven wor- 


den. — Alle deze eigenfehappen nu doen den Heer F. 


befluiten , de Cirehonine voor het eenigfte middel in de 


cachexie van tusfchenpoozende koorts (wechfelfieber=ca- 
chexie) te verklaren, tot hetwelk de geneesheer bij het 


dreigendfte gevaar, met het groot{te vertrouwen, en zon- 


der te behoeven voor het mislukken zijner hoop te vree- 


zen zijne toevlugt nemen kan. (Uittrekfel uit de d//g, 


Medic. Annal. 1817, /. 699.) 


Deze ontdekking en dit voorftel van den Duitfehen 


_ Profesfor ricinus bleven intusfchen onbekend en onopge- 
merkt, tot dat eerst in het jaar 1820 de Heeren PELLETIER 
E€N CAVENTON, in Parijs , door de in datzelfde jaar be- 


kend gewordene verbeterde analyfe der planten van den 


G kt Heer 


34 Ds ZWAVELZURE “QUININE 


Heer comes, te Lisfabon, opmerkzaam gemaakt, de 
door dezen gevondene eigenaardige ftof van den Kina- 
bast nader onderzochten, en in dezelve volkomen de 
eigenfchappen van een planten-alkaloide opmerkten. (Zie 
Annales de Chemie et de Physigue 1820.) De Heer per- 
LETIER voorzag met grooten ijver de geneesheeren van 
Parijs en anderen , met de nieuw ontdekte ftof, en van 
dien tijd af beginnen de geneeskundige proefnemingen 
met de Sulfate de Cinchonine, doch nog. meer met de: 
Sulfate de Quinine, het eerst in Frankrijk. 

Dr. MAGENDIE ftelde met de zwavyelzure en azijnzure 
Quinine en Cinchonine de door ons boven gemelde phy- 
fiologifche proeven in het werk.” Hij fchreef verder de 
zwavelzure Quinine, 9 greinen daags, aan een kind van 
vier jaren , dat aan ferofulen leed, met het beste gevolg 
voor. (Zie Journal de Pharmacie, Mars, 18e1, pag. 
138.) Met hetzelfde gevolg behandelde MAGENDIE ver- 
fcheidene gevallen van ‘tusfchenpoozefde’ koorts met de 
Quinine. (Zie Journal de Phyfiologie experimentale, 
Octob. 1821.) \ | | 

De Heer cHomer fchreef eene enkele maal de zwavelzu- 
re Cinchonine voor, en genas met eene gift van so 
greïnen „ achtereenvolgende gegeven , eene tusfchenpoozen- 
de koorts. (Zie Journal de Pharmacie, par PELLE- 
TIER €£ CAVENTON. Mars, 1821, pag. 107.) Dezelfde 
Geneesheer behandelde tien gevallen van tusfchenpoozende 
koorts met de zwavelzure Quinine , in eene gift van 6 
tot 8 greineù , des morgens nuchter gegeven, met het 
beste gevolg. (Zie 1. C. pag. 134.) 

De Heer pouBLE gaf in den” koortsvrijen tijd driemaal 
daags 3 greinen’ zwavyelzureQuinine en genas daarmede 


in zes gevallen gelukkig de tusfchenpoozende koorts. 
| De 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 35 


De Heer rABLOT gaf hetzelfde middel met uitftekend 
nut in de tusfchenpoozende koorts. (Zie Journ. compl. 
„du Diction, des Sc, Med. Mai 1822.) | 

Zoo vernemen wij ook. (Zie Bulletin de la Socidté 
medicale d’ Emulation de Paris. Janvier, 1821.) van 
‘VILLERMÉ, dat hij in onderfcheïdene gevallen van tus= 
fchenpoozende koorts de swavelzure Quinine met.het ge- 
lukkigfte gevolg gaf. 

De Heer purrú beproefde dit middel in bericdinke pij- 
nen van den nervus infraorbitalis en in periodieke heup- 
pijn, “terwijl hij daarvan 24 greinen in verdeelde giften „ 
gedurende de tusfchenpoozing der pijn, gaf, en zag daar- 
van-het beste gevolg. Dezelfde geneesheer verzekert 
zelfs--in, een geval van typhus , waar hij de zwavelzure 
Quinine aanwendde, terftond na de eerfte giften. derzel- 
ve , aanmerkelijke beterfchap gezien te hebben. od 
De ‘Heer Riges roemt hare werking in periodieke pij- 
«nen van de aangezigtszenuw. Even zoo vond haar pie- 
‘DAGNEL in periodieke pijnen wan den, nervus fupraorbi= 
talis, in eene gift van to greinen, gedurende de remisfie 
„gegeven , ongemeen werkzaam. 

Dr. MENARD, te Zwnel, nam zeer vile proeven „ Ron 
vond; dat go tot go greinen van de Quinine Sulphurique, 
in den tusfchentijd gegeven, de tusfchenpoozende koorts 
genazen, Nogtans zag hij bij deze gift menigmalen op- 
„zwellingen van de lever en milt ontftaan. Hij- bepaalde 
daarom de grootfte gift in de tusfchenpoozing der koorts 
op ro tot re greinen, de kleinfte op 2 tot 4, en de mid- 
delbare op 6 greinen. 

De goede uitwerkingen der berwelkire Ovinine ter ie: 
nezing der tusfchenpoozende koortfen werden nu verder, 
voornamelijk uit Opper-ltalië, fteeds meer bevestigde 

C 2 Be- 


36 Dr ZWAVELZURE QUININE 


Belangrijk zijn in dit opzigt de waarnemingen, welke Dr. _ 
PIETRO MARIANINI in een klein gefchrift: Memoria di 
alcuni indagin ênforno all’ ufu ed alP efficacia del 
folfato di Chinina, Mortara1822, bekend heeft gemaakt. 

De ontdekking der Qwinine kan als eene hoogst fchat- 
‘bare verrijking van den voorraad van geneesmiddelen 
“worden aangezien, wanneer zich hare nuttigheid in de 
derdendaagfche en kwaadaardige tusfchenpoozende koortfen 
bevestigt, en men dit middel ook aan kinderen gn 
“kelijk en zonder nadeel geven kan. 

MARIANINt deelt 26 waarnemingen mede van zieken, 

“die van de derdendaagfche koorts waren aangetast, waar 
onder zich verfcheidene kinderen -bevonden, en twee ge- 
‘wallen van de febris intermittens perniciofa , waarin de 
“zwavelzure Qwuinine alleen de genezing fpoedig en geluks 
kig had te weeg gebragt. 
- Uit de praktijk van zijn” vader brengt de Heer M. 
“verder drie gevallen bij wan febris intermittens tertiana 
en gwotidiana , die door het genoemde middel fpoedig _ 
“werden genezen. Voor het overige gebruikte hij het 
zonder vrucht bij twee zieken , die aan periodieke Nets 
‘ralgie leden. 

Van het eerfte tot aan het twee en twintigfte levens- 
jaar der zieken, gebruikte MARIANINt zoo vele greïnen _ 
“zwavelzure Qwinine, als ‘de zieken levensjaren telden, 
in verdeelde giften; b. v. aan een kind van r6 maanden. 
gaf hij 2 greinen zwavelzure Qwinine, in drie giften 
verdeeld „ dagelijks , des morgens, eene te nemen; aan een _ 
kind van r4 jaren 14 greinen, 2 greinen pro dof in 
„den koortsvrijen tijd te gebruiken. Voor het overige moet 
de hoeveelheid naar de individualiteit der zieken’ worden | 

be 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 32 


bepaald, enz, — Aan een kind van vijf jaren , dat door 
eene febris qwartana pernictofa was aangetast , gaf hij 
7 greinen van dit middel, zoodat er, met tusfchenpon- 
zingen van drie uren, eerst 3 greïnen, vervolgens telkens - 
e greinen, gebruikt werden. Nadat de koortsaanvallen op. 
deze wijze overwonnen waren, liet hij verfcheidene zie- 
ken nog eenige greinen (4 tot 6) ter verhoeding van het 
wederkomen der koorts gebruiken. (Uittrekfel uit de 
Alg. med. Annalen. Januar. 1823 f. 85). 

In het Repertorio Medicoschirurgicoy anno 1822 
CJanuar— Junius) wordt de geneeskracht der Cinchoni= 
na fulphurica in de tusfchenpoozende koorts door ze- 
ven nieuwe gevallen. van de doctoren CARRON Een AN- 
TONtoz eveneens bevestigd. 

„Ook in Duitschland ontbrak het niet aan geneeshee- 
ren , die de zwavelzure Quirine hunne opmerkzaamheid 
waardig hielden , en daarmede proeven in het werk ftelden, 
Dr. GITTERMANNs in Emden, gebruikte de naar HEN- 
Rry’s voorfchrift. bereide zwavelzure Quirine, in eene 
epidemie van tusfchenpoozende koortfen , bij 58 zieken „ 
onder welke zich wiet een eenige bevond, bij wien het. 
middel zijne witwerking gemist had , of waar andere 
middelen te hulp moesten genomen worden. De Heer G. 
__zêt te gelijker tijd de voordeelen van dit nieuwe genees 

middel boven den Kinabast, met goede praktifche gronden , 
uiteen. De gift, die hij toediende, is 2 greinen met fui- 
ker afgewreven, viermaal gedurende den tusfchentijd. Een 
minder gunftig gevolg zag hij intusfchen van de zwavel 
zure Cinchonine. (Zie Rhein. Jahrbücher für Medictn 
und Chirurgie von Dr. naRLEss. Óter B. gtes St, 1823.) 

De Heer Dr. rusr, Profesfor te Berlijn, geeft in den: 

bii ie 17den 


38 De ZWAVELZURE QUININE 


rzden ‚Bd, zste Stuk van zijn. Magazin für die ge- 
fammte Heilkunde „over het Quininum Sulphuricum s 
het volgende: belangrijke berigt: 

25 Dit- middel hebben zeer onlangs weder haan heien 
fne-geneesheeren „… uit het regeringsdiftrict MZaagden= 
burg, met het meest beflisfend gevolg tegen tusfchen= 
„-poozende koortfen aangewend.” Hij meldt verder, 
dát het Zich op den duur als eene der’ gewigtigfte verrijs 
kingen der materia medica bevestigt, te meer, daar men 
op-hetzelve , bij uitftekenheid, de eigenfchap tuto et ju- 
eunde kan toepasfen. —= De Heer Kreisphyficus- Dr. 
WIEDEMANN genas met 8 giften van 2 greinen twee ver= 
momde. tusfchenpoozende koortfen , waar zich, in de 
plaats van den koortsaanval, galachtige brakingen , buik= 
loop „congestie naar: het hoofd, met woedende hoofd= 
pijn, en in het eene geval tevens ligte clonifche kram- 
pen van de fpieren der linkerzijde des ligchaams „ ver« 
toonden.” De: Heer -Medicindalraad- Dr. zieGLER zag 
in drie gevalleri, bij chronifche ziekten , waarbij periodike 
verergeririgen plaats hadden , na de vruchtelooze aanwen= 
ding van vele andere bêproefde middelen, van de zwa- 
velzure Quinine een fpoedig en gelukkig gevolg. Ook 
de Heer Kreisphyficus “Dr. JAGERS in het regeringdi= 
ftrict aider ps prijst dit middel , na Weele: onder- 
vinding ° uitermate, 

In renssidlie Journal - der praktifchen Heilkundes 
Maï 1824; verfcheen eene verhandeling onder den titel: 
Einige Verfuche mit dem Quininum Sulphuricum van 
den Heer” Mediciriaalraad Doctor NIEMANN „ in MZerfen- 
burg. — De Heer--NrEMANN verhaalt ín deze, verbanden 
ling onderfcheidene ‘merkwaardige gevallen van fehrés 
iin 


aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 39: 


intermittens larvata , die hij, door middel van het Quz- 
nium Sulphuricum, genas. Hij brengt verder eene waar- 
neming bij, waaruit blijkt, dat dit middel bij de sS/ijme: 
blennorrhöe der longen, welke het karakter der longtering” 
aanneemt , nog meer dan de Kinabast vermogt uit te rigten. 
Hij gaf, namelijk, in dit geval , des morgens tweemaal 
eene gift van 2 greinen Quinin. Sulphur,, en bemerkte, 
zander. verder ongemak - bij den zieken, eene zeer in: 

het oog loopende vermindering van de flijmafzondering. 
„De Heer NIEMANN: berigt verder „datde geneesheeren 
aan de Elye de in den zomer van het jaar-1823, bijzon- 
der in en rondom Wittenberg, heerfchende tusfchenpoo-: 
zende. koortfen zeer gelukkig door middel. der zwavelzure 
Quinine behandeld hadden. 
„Ook in de Nederlanden. heeft - onlangs de Heer doc- 
tor. en apotheker STRATINGH, in „het boven van hem 
aangehaalde gefchrift : Scheikundige Verhandeling over 
de Chinchonine- en Quînine, Groningen 1822 , Over. 
de werking van dit, nieuw geneesmiddel op het levend: 
organisme „ eenige zeer „lezenswaardige theoretifche ver- 
moedens voorgedragen. 
„Veel. licht verfpreidend en zeer praktisch vonden wij 
eindelijk de onderzoekingen over de geneeskundige krach« 
ten der Qwinine van den Engelfchen geneesheer Dr. 
JOHN ELLIOTSON: (Zie Sammlung auferlefener Abhandl. 
zum gebrauche pract: dAerzte, zter B. gtes St, 1824.) 
De Heer ELLrorTsonN verhaalt onderfcheidene merkwaardi- 
ge gevallen van tusfchenpoozende koortfen; in welke hij 
de zwavelzure Quirine met goed gevolg aanwendde. 
Verder twaalf gevallen van tusfchenpoozende koortfen , in - 
welke zieh de zuivere eenvoudige Quinine even zoo werk- 
zaam betoonde, Hij brengt, onder anderen „ de gefchie- 
C 4 de- 


40 De ZWAVELZURE QUININE 


denis eener ziekte bij, die hem zijn ambtgenoot Dr, Roos 
mededeelde, waarin de zwavelzure Quirine alleen werk= 
zaam was, nadat reeds de Kinabast en het ar/enicum te 
vergeefs waren aangewend geweest, 

‚Volgens ELLIOTSON is 5 greinen zwavelzure Quinine 
de hoogtte gift, die noodzakelijk kan worden, Vele -ge- 
vallen van tusfchenpoozende koorts werden met 3 grei- 
nen , 2 greinen en r grein, alle zes uren gegeven , gee” 
lukkig genezen. 

Overeenkomftig de ondervinding van purrús beproef- 
de ELLIOTSON de Qwinine eveneens in een geval van- 
typhus, van a tot 5 greinen, met het heerlijkfte gevolg. 

„De Heer Dr, HEYPELDER, in Zrôer , deelt zeer on- 
langs eenige belangrijke berigten mede, omtrent de aan: 
de Loire en bijzonder in Tours endemisch heerfchende 
tusfchenpoozende koortfen, en de met goed gevolg tes: 
gen dezelve aangewende zwavelzure Quênine, in de 
Rhein-Westphälifchen Jahrbüchern für Medicin und 
Chirurgie, 15 B. otes ft,, welke berigten te gewigtig 
zijn, dan dat wij dezelve hier zouden kunnen voars 
bijgaan. | | 

Tours, eene bekende ftad van 24000 zielen , aan de 
vereeniging der Cher en Loire, en aan de eene zijde 
duor moerasfen ingefloten „ is „ vooral ín den winter, het 
voorjaar en den naherfst, het tooneel van zeer hardnek- 
kige endemifche tusfehenpoozende koortfen , die een’ ans 
derendaagfchen „ fomtijds ook een? derdendaagfchen , vorm 
houden, Deze koortfen tasten vooral vreemdelingen 
aan, en de, uit andere provinciën afkomtftige , foldaten 
van de aldaar in garnizoen liggende regementen. Zelfs 
zulke zieken , die uit hoofde van andere ongemakken in 
het aan de moeraslucht blootgeftelde hospitaal dier plaats 

gaan , 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 4t* 


gaan, worden aldaar dikwijls, binnen korten tijd, van de 


endemifche koorts aangetast. 
De Heer BRETANNEAU, eerfte geneesheer van het 


hospitaal, even als de andere in Zowrs praktiferende 


geneesheeren, hadden langen tijd vergeefs deze hardneks 


ver 


kige koortfen -getracht te beftrijden. Slechts dan, wan= 


neer de zieke van woonplaats veranderde , of wanneer 
er warm en beftendig weder met oostenwind kwam, het- 


welk de moeraslucht van de ftad en het hospitaal afweer= 


de, pleegde er genezing te volgen. In de jaren 1820 en 


1821 klom de Heer BRETANNEAU met de gift van goes” 
den Kinabast tot 3 of 4 drachmen, die , terftond ná den’ 


koortsaanval toegediend zijnde, genoegzaam was; om de 


ziekte zoodanig te verdrijven, dat er verder geen pa- 


toxysmus meer volgde, - 
Dezelfde gunttige uitwerking zag de Heer BRETAN- 


;NEAU , in het vervolg, van het gebruik der zwavelzure 


Quinine, doch flechts dan , wanneer hij dezelve tot 12 
greinen! pro dofi, terftond na den paroxysmus liet ge- 


bruiken. In eene minder fterke gift pleegde dit middel 


de tusfchenpozende koorts niet voor altijd te verdrijven , 


en veelmalen gebeurde het, dat de koorts op nieuw terug- 


kwam. 

Onderfcheïdene geneesheeren wilden , na het gebruik der 
Quinine in fterke giften, drukking in de maag en bra= 
kingen hebben waargenomen, De Heer BRETANNEAU 
heeft deze toevallen nimmer waargenomen. Hij gaf in- 
tegendeel de voorkeur aan de zwavelzure Quinine boven 
de Kina bij zoodanige zieken, die aan zwakte van de 
werktuigen der fpijsvertering leden , ‘en den Kinabast 
Becht verdroegen. Zelfs prikkelbare, hysterifche vrou- 


C 5 wen 


42 De ZWAVELZURE QUININE 


wer „ en hypochondristen klaagden nooit over eenige be- 
zwaar na het gebruik der zwavelaure Quinine. 

„Verder verhaalt. de Heer HeEYFELDER, dat te Tours 
zoowel, als. in de hospitalen. van Parijs, de Quinine 
ook tegen typheufe koortfen, Zschias, Profopalgie, enz. 
niet zonder gevolg is aangewend geworden. 

„Wij konden gemakkelijk deze berigten omtrent het ge- 
bruik ;. dat tot nu toe gemaakt is van de alkaloiden des 
Kinabasts „en de. van onderfcheidene kanten gemaakte 
waarnemingen omtrent -derzelver. werkzaamheid, nog met 
vele voorbeelden vermeerderen, wanneer. wij, van elk 
berigt omtrent -de waardij van deze nieuwe middelen, 
zoo. als de Geneeskundige Journalen die opleveren , een 
uittrekfel wilden maken en hier mededeelen, 

De. epidemifche -conftitutie: der. beide laatstverloopene 
vochtige jaren 1823 en 1824, Was 3 allerbijzonderst in. 
Frankrijk en Duitschland, gunftig voor tusfcirenpoozende 
koortfen, en de daarmede vermaagfchapte ziektevormen. 
In Duitschland droegen „daarenboven. de bijna algemeene 
overftroomingen der „grootere en kleinere rivieren bij tot, 
de. ontwikkeling en verbreiding van dezen ziektevorm, 
welke, gelijk wij reeds boven opmerkten, in onderfchei-. 
dene ‘ftreken „ bijzonder-in het gebied der: rivieren van 
dit land, epidemisch heerschte. Onze tot dus verre aan- 
gevoerde waarnemingen; omtrent de waarde en de werk- 
zaamheid der Quirine bij koortfen, zouden daarom voor- 
zeker nog met eene groote reeks van autoriteiten. onder= 
fteund, vermeerderd, en bevestigd kunnen worden , wan- 
neer het ons mogelijk ware, in. deze verhandeling nog bij 
tijds gebruik te kunnen maken van de groote menigte 

waar- 


ALs GENEESMIDDEL. BESCHOUWD. _ 43 


waarnemingen „die, welligt nog in het oogenblik „ waar- 
op. wij dit fchrijven, zoo ‚menig geneesheer aan de ZJ- 
yes den Rijn ie Main, de Neckar, den Donau, Ier, 
iller , Saar en Moefel, enz; gelegenheid heeft. betrekke- 
lijk het nieuwe geneesmiddel. te verzamelen, 

‚Niet ligt heeft, onder de nieuw, ontdekte geneesmidde- 
len, „eenige andere, ftof in, de praktifche geneeskunde 
een”. zoo fpoedigen en algemeenen „opgang gemaakt.  Se- 
dert weinige jaren eerst ontdekt, hehoort zij reeds in alle 
apothekerswinkels te huis, wordt „zij reeds door de art- 
fenijmengkundigen van Frankrijk, Duitschland, de 
Nederlanden, enz. ín het groot bereid, door de dro- 
gisten en ‘handelaren in geneesmiddelen als een artikel 
van handel verzonden, en heeft, om zoo’ te zeggen, 
naast de oudfte “geneesmiddelen en meest gebruikelijke 
zelfftandigheden der wis medica het burgerregt ver-. 
kregen. a Genp 
Wij gaan nu over tot ie plas afdeeling ‚om. de 
eigenaarilige werking der zwavelzure Quinine naauw- 
keuriger te onderzoeken „ en hare, verhouding tot den 
Kinabast overeenkomftig de ondervinding te bepalen, 


IL, 
… Over de eigenaardige werking der zwavelzure 
Quinine, en hare verhouding tot de ove 
rige bereidingen van den Kinabast. 


Wij gelooven uit het dusverre aangevoerde niet te 
veel te beweren, wanneer wij zeggen, dat er omtrent 
de algemeene waardij der zwavelzure Quirine flechts eene 

en- 


Ái De ZWAVELZURE QUININE 


enkele ftem is onder de praktifche geneesheeren, die tot 
nu toe gelegenheid hadden dit geneesmiddel te kennen 
en te beproeven. ; 
Het zal intusfchen voor de geneeskundige praktijk ten 
uiterfte gewigtig zijn, door vergelijking der tot nu toe 
gemaakte waarnemingen, de eigenaardige werking de- 
zer ftof , en hare verhouding tot de overige bereidin- 
gen van den Kinabast, zoo naauwkeurig mogelijk na te 
vorfchen en te bepalen. | 
Het komt namelijk daarop aan , om te weten : 


„ Werkt de zwavelzure Quinine op dezelfde wijze als 
» de andere bereidingen van den Kinabast , of waar- 
» door onderfcheidt zij zich van dezelve, en in 
w welke gevallen is de eerfte boven den laatflen te. 
» kiezen, of omgekeerd 2” 


Vele praktifche geneesheeren zijn van meening, dat de 
Quinine eigenlijk de ware reprefentant van den Kinabast 
en deszelfs bereidingen is, en dat zij, bij haar zeer ge- 
ring wolumen , met des te meerder voordeel gegeven kan 
worden , in alle gevallen , waar het gebruik van den laat = 
ften is aangewezen. 

Dit algemeen gebruik van de Quintne fchijnt veelligt 
een weinig te ver uitgeftrekt te zijn, en niet volkomen 
aan hare eigenaardige werking, volgens de ondervin- 
ding „ te beantwoorden. | 

De Heer Medicinaalraad NIEMANN, in Merfenburg, 
maakt, in zijne zoo even aangehaalde verhandeling, in 
dit opzigt de volgende aanmerking: 

„Hoe gewigtig ook de nieuwe ontdekking zij, zoo 
mag zij echter de geneesheeren niet verleiden tot de ge- 
dachte, dat de Cinchoninc en Quirine als de qguintesfens 

der 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 45 


der Kina zouden kunnen worden aangemerkt. Hierom- 
trent zou ons eene nieuwe, zeer gewigtige waarneming 
kunnen onderrigten, die in TROMMSDORFS Journal der 
Pharmacie. II. 2. f. 66o, is medegedeeld. De Heer 
DELPESCH , eigenaar van eene rijke plantaadje in Guyana; 
“maakte namelijk , in zijne, met een’ zeer grooten voor- 
raad van Kina opgevulde, en geflotene , magazijnen „ 
een aantal zieken aan koorts, enkel door de uitwafe- 
ming der Kîna ! gezond. —” 

Wat ís dan derhalve de Qwêniné, en waarin beftaat 
‘hare eigenaardige werking 2” 

De zwavelzure Quinine bezit een’ eigenaardigen bitteren 
“Kinafmaak , en verraadt in hare oplosfing iets zamentrek- 
kends. Zij fchijnt, uit hoofde van deze eigenfchap , de 
tonisch-verfterkende kracht van den Kinabast in eene ge- 
concentreerde mate in zich te bevatten en eenigermate 
„met het extract der Kina overeen te komen. 

De zwavelzure Qwinine veroorzaakt verder, zoo de 
'ELLIOTSON € MAGENDIE hebben opgemerkt, in groo- 
tere hoeveelheid genomen, eer’ zekeren graad van 
‘ongemakkelijkheid, eer’ hoogen graad van opwek- 
king en bedwelming van het hoofd. Door onze bo- 
“ven aangehaalde phyfiologifche proeven, bijzonder. door 
de derde proeve, wordt deze werking der Quinine op 
het gezonde menfchelijke organisme bevestigd en nog 
“naauwkeuriger bepaald. Dit middel veroorzaakt namelijk , 
zoo als wij ondervonden, eene opwekking, die aan koorts 
zelve gelijk is. Deze eigenfchap bezit het decoct van 
„den Kinabast, gelijk ook. -deszelfs extract, in een’ zeer 
‘onmerkbaren graad; maar het poeder van goede Kina, in 


‘fterke giften, veroorzaakt intusfchen dikwijls eene dergelijke 


opwekking. 
Daar 


46 DE ZWAVELZURE QUININE. 


Daar verder de Quinine de werktuigen der fpijsvertering 
zoo weinig. bezwaart, en geene eigenlijke narcotifche 
eigenfchappen » verraadt , zoo. is het waarfchijnlijk „ dat 
hare naaste werking in eene /pecifieke prikkeling der 
Sympathifche zenuw beftaat (*) , waardoor, bijzonder bij 
prikkelbare voorwerpen, de aan koorts gelijke verfchijne 
Selen veroorzaakt of voor den dag gebragt worden. 

Als geneesmiddel befchouwd, heeft zij, volgens de 
ondervinding, even zoo als de beste Kinabast „ uit kracht 
van deze laatfte eigenfchap , het bijzonder vermogen , 
om, in kleine giften toegediend, de tus/chenpoozende 
koorts zeker-te gehezen. Of zij hier homoïopathisch , 
„antagonistisch „ fpecicfiek enz. hadde „ mogen de Hee- 
ren Theoretici beflisfen. — 

Dat in deze eigenfchap- de eigenaardige werking der 
zwavelzure Qwinine beltaat, kan niet wel meer in 
twijfel worden getrokken. De juistheid dezer ftelling 
is pofitief bewezen door de vele proeven en waarnemin= 
gen van door dit nieuwe middel genezene tusfchenpoozende 
koortfen „ die-wij van ons zelve, en van buitenlandfche 
geneesheeren en fchrijvers verzameld en in deze verhan- 
deling medegedeeld hebben. Zij is verder negatief beves- 
tigd , door de‘ proeven „die wij met den Cortex Peruvyi= 
anus dechinifatus gemaakt hebben, en waaruit blijkt „ 
dat de van: zijne Qwinine- beroofde Kinabast de kracht 
niet meer bezit,-om de tusfchenpoozende koorts te ge- 


De 


C°) Pier vond de fympathifche zenuw bij krankzinnigen bijzon- 
der fterk en vast. Zou hierin ook welligt de grond. gelegen. zijn, 
dat de Quirine, ín de, boven door ons, bij de verftandsverwarring , 
genomene proeven, onwerkzaam bleef? — 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. az 


De volgende ftellingen ftaan, derhalve vast z. 

10, De zwavelzure Qwinine is een eigenaardig gecon- 
centreerd. grondbeftanddeel der Kina. 

2°, De aan deze enkelvoudige ftof eigenaardige wer- 
king grondt zich voornamelijk. op derzelver. koartsver= 
drijvende kracht (wirtus febrifuga). 

go, De eigenfchap van elken Kinabast , om de koorts 
te genezen , moet. naar het.de hoeveelheid (Quinine of 
Cinchonine, dewelke hij in zich bevat , worden afgeme- 
ten. \ 8 

49. De Krinabat zelfs. bezit echter, uit kai ile 
eigenaardige menging van- zijne gezamenlijke « beftand= 
deelen van looiftof , aromatieke ftof 5 Quirine en Cin- 
_chontne , hars, enz. volgens ‚de geneeskundige onder 
vinding , in onderfcheidene andere ziekelijke toeftanden 
nog. bijzondere. en eigenaardige geneeskrachten „welke 
niet alle aan deze grondftof Cladtsan) kunnen worden 
toegefchreven. EE, 

Men zal hiertegen aanvoeren, ii de Hibo aángehaal- 
de waarneming van den Heer perPescrH , in Guyana; 
‚oogenfchijnlijk bewijst » dat de koortsverdrijvende kracht 
van den Kinabast ook in deszelfs aromatieke befland- 
deelen moet gelegen zijn. Want hoe hadden anders die 
zieken aan koorts, in-de met Kinabast opgevulde maga- 
zijnen van den Heer perprscn, enkel door de witwafe- 
mingen Causdünstungen) der Kina genezen kunnen- wòre 
den ? —- Zoude bijgevolg onze derde ftelling niet ten 
onregt , en in te ruimen zin riten Wij ge- 
looven zeen. 

Het fchijnt ons namelijk toe, dat de bedoelde waar- 
neming van den Heer perPescH voor eene wijziging 

vat» 


48 ‚DE ZWAVELZURE QUININE 


vatbaar is, en hoezeer wij ook, op andere reeds bijge= 
bragte gronden, onze volkomene toeftemming geven 
aan de overtuiging der Heeren TROMSDORFF € NIEMANN3 
dat de Qwinine en Cinchonine juist niet de quintesfens 
van den Kinabast zijn, zoo fchijnen ons toch van de 
andere zijde hunne gevolgtrekkingen uit deze enkele 
waarneming eenigzins te gewaagd te zijn. Want men 
moet in aanmerking nemen , dat in een, federt vele ja= 
ren , met grooten voorraad van Kinabast opgevuld maga- 
zijn, juist daarom zich veel ftof van Kina moest bevin- 
den „ hetwelk in menigte ín de lucht verfpreid zijnde , 
zich aan de gereedfchappen en aan de muren hechtende „ 
door de ligechamen der zieken kon worden geabforbeerd, 
en op deze Wijze daarin dezelfde werking voortbrengen „ 
als of zij Kina met den mond hadden ingenomen. Kan men 
niet van den anderen kant even zoo wel denken , dat 
deze zieken geheel alleen onder den invloed eener betere 
verzorging (zij waren te voren aan de nadeelige werking 
van het weêr- en jaargetijde blootgefteld) en van een 
doelmatig diëet van „hunne koorts genezen zijn „ zonder 
dat hiertoe de witwafemingen van den Kinabast bijzon- 
der hebben bijgedragen ? —- De, voor uitwafeming 
vatbare, ftof (aromd) is, gelijk bekend is , in den Ki- 
nabast, zoo als hij tot ons komt, een zeer onbeduidend 
beftanddeel, — Zoude zij welligt ook ginds, waar hij 
groeit en ingezameld wordt, beduidender zijn? In dit 
geval zoude overigens de bewuste waarneming op onze 
Kina niet meer kunnen worden toegepast. 

Uit het geen tot dus verre gezegd is, kan het nu 
wel niet moeijelijk zijn, in het algemeen de praktifche 
voordeelen van het nieuwe geneesmiddel boven den Ki- 

na- 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 49 


nabast, en deszelfs onderfcheidene preparaten, #2 200 
verre het boven al op de behandeling en genezing der 
tusfchenpoozende koortfen aankomt, te bepalen. 

De Quinine bezit in hare chemifche zuiverheid en on- 
vervalschtheid eene zeer beftemde, juist te bepalene 
kracht, om de tusfchenpoozende koorts te genezen. 

De Kinabast bezit in poeder, wel is waar, dezelfde 

kracht , doch flechts naar gelang van zijne hoeveelheid 
Ouinine, Bij de groote menigte van Kinafoorten „ die in 
den- handel voorkomen, en bij de trouweloosheid van 
vele apothekers „ is derhalve deszelfs vermogen voor den 
praktifchen geneesheer zeer dikwijls hoogst onzeker, en 
naauwelijks te bepalen; In het decoct en in het extract, 
welke bereidingen, wel is waar, als- tonisch-verfterkende 
middelen hare erkende voordeelen hebben , is de koorts- 
“verdrijvende kracht nog meer verzwakt, en daarom met 
die der Quinine volftrekt niet te vergelijken, | 

De Quinine oefent in eene kleine, met greinen af 
te wegene hoeveelheid, de grootfte en meest voldoende 
geneeskracht uit, 

De Kinabast in poeder, moet, zelfs dan als hij van 
de beste foort is, meermalen tot verfcheidene oncen toe 
worden gebruikt, zoo hij helpen zal. Hetzelfde geldt 
omtrent het decoct van dezen bast, Het extract is meer 
als tonisch-verfterkend middel in gebruik, en daarom hier 
ter plaatfe naauwelijks in overweging te nemen. 

De Quinine is in het algemeen een aangenaam genees< 
middel, dat zelfs aan kinderen gemakkelijk kan worden 
ingegeven , en de maag niet in het minst bezwaart. 

Tegen den AKinabast , daarentegen, in poeder hebben 
vele menfchen een’ tegenzin, en deze valt aan vele ma= 

D gen , 


zo De ZWAVELZURE QUININE 


gen ; door de houtvezelen , die met zijne werkzame 
‘beftanddeelen zijn verbonden , zeer zwaar. Deszelfs 
gebruik kan daarom in vele gevallen niet eens worden 
“voortgezet, hetgeen bij de Qwinine nooit pleegt te gebeu- 
ten, enz. Het decoct en extract der Kina zijn , wel ís 
waar , gemakkelijker te gebruiken , maar ook wat betreft 
de genezing der tusfchenpoozende koortfen. des te on- 
“werkzamer, | 

Wij willen bij deze algemeene voordeelen der zoal. 
züre Quinine, boven den Kinabast, ter genezing der 
‘koottfen; ons niet langer ophouden, Ieder praktisch ge- 
‘fieesheer erkent dezelve en bevestigt die dagelijks door 
<Öndervindine. Alleen bij zeer goeden en beproefden Ki- 
“nabast, en bij de bereidwilligheid van den patient dien 
in te nemen, en bij goede krachten van de werktuigen der 
-fpijsvertering, kan, in gewone gevallen van tusfchenpoo- 
zende koorts, aan den geneesheer de keus tusfchen het 
een of het ander van beide fpecifieke koortsverdrijvende 
„middelen onverfchillig zijn. 

Er zijn intusfchen vele gevallen, in welke de voor- 
rang der Quinine boven den Kinabast en deszelfs tot nu 
toe gebruikelijke bereidingen zich zeer duidelijk en vol. 
frrektelijk te kennen geeft, en die daarom door den prak- 
tifchen geneesheer bepaaldelijk erkend, en naar waarde 
gefchat moeten worden, Hier is het, waar de prakzifche 
waarde van dit geneesmiddel in het helderfte daglicht 
-„verfchijnt, gelijk ons dit de aangehaalde fchrijvers en 
onze eigerie ondervinding bewezen hebben, 


Eene 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ st 


Eene op de ondervinding gegronde opgave van die gee 
vallen van tusfchenpoozende koorts, in welke de Quin 
_ pine boven den Kinabast en deszelfs preparaten 

zi volftrekeelijk den voorrang verdient, | 


Io, B kwaadaardige tusfchenpoozende koortfen, Wij 
‚zien ons, helads, bij de behandeling dezer koortfen ; waat 
elke nieuwe aanval het oogfchijnlijkfte gevaar drcigt, en 
alles daarop aankomt, om den paroXysmus zoo fpoedig 
mogelijk te onderdrukken, niet zelden ín het onaange“ 
naam geval, van met den Kinabast ons oogmerk niet 
fpoedig genoeg te kunnen bereiken, — In de meeste ge= 
Vallen van dezen aard is de zieke te ze om het poes 
der van den bast te kunnen gebruiken. Wij nemen als= 
dan onze toevlugt tot het geconcentreerd decoct of extract 
maar te vergeefs. Doch met de zwavelzure Quinine in 
groote giften , in de tusfchentijden toegediend, zijn wij 
meer zeker ván het gevolg. Wij meenen derhalve nict 
Overdreven te zijn, als wij zeggen, dat de QOwinine, al 
wate het ook alleen voor gevallen van dien aard, een 
‚fpecifiek middel is, en dat hare ontdekking , ín dit op= 

zigt, met regt, eene plaats mag bekleeden naast de uit= 
vinding der koepokken. 

Met aandoening herinneren wij ons nog een jongeling , 
die ten tijde der laatfte conflitutio flattonaria asthenica 
Ctusfchen 1803 en 1812) van eene kwaadaardige andes 
rendaagfche koorts (febris intermittens fyncopalts) overs 
‚ vallen/werd , en, trots het krachtdadigst gebruik van den 

Kinabast, in den vijfden aanval ftierf; gelijk ook eene 
zeer volbloedige, reeds eenigzins bejaarde, vrouw , die 
wij aan ecne febris gpoplectica verloren. Wij hauden 
/ D 2 Ons 4 


sa De ZWAVELZURE QUININE 


ons, naar onze tegenwoordige ondervinding „ volkomen 
overtuigd „ dat beide deze zieken gered zoude zijn ge- 
weest , wanneer wij destijds reeds de zwavelzure Qui= 
nine gekend hadden. (Men vergelijke de drie, bl. 33, 
uit onze eigene ondervinding, medegedeelde gevallen, met 
die van MARIANINL.) , 

2o, In de hardnekkige derdendaagfche koorts. De- 
ze koortfen, die dikwijls vele maanden „ zelfs jaren lang 
duren , worden , bijzonder in het koude jaargetijde, zele 
den door den Kinabast bedwongen. ErLiorson deelt, 
volgens ROOS, een geval mede waarin , na het vruchte- 
loos gebruik van den Kinabast en het arfenicum , alleen 
de Quirine hielp. Ook wij hebben zelve, in den win- 
ter, onderfcheidene gevallen van dien aard , (zie de the= 
rapeutifche waarnemingen , pag. 25 en 26 ‚) zeer geluk- 
kig met Quirine behandeld, Wij zijn daarom overtuigd, 
dat ieder praktisch geneesheer, in zoodanige omftandig- 
heden , aan deze ftof den volftrekten voorrang boven 
andere bereidingen van den Kinabast moet geven, uit 
hoofde van hare geconcentreerde kracht, en de zekerheid 
die zij verfchaft. 

3°. Zn de alledaagfche koortfen in het algemeen, 
Daar het meerendeel dezer koortfen flechts zeer korte 
tusfchentijden heeft, zoo kan men hier , met de Qwinte 
ne, in korten tijd, veel meer, dan met alle overige 
preparaten van den Kinabast , uitrigten. (Zie: boven.) | 

4°. Bj verzwakte krachten van de werktuigen der 
Spijsvertering bi zieken aan tusfchenpoozende koorts. 
Bij de bezigheden en levenswijze van de meeste fte-_ 
delingen , en bijzonder in de hoogere (tanden , in onzen 
leeftijd , waar de fteeds hooger klimmende cultuur en be- 

ícha= 


D, 


sis GENEESMIDDEL BESCHOUWD, —_ 54 


fehaving der geestvermogens „ bijzonder evenwel de lec- 
tuur en het fchrijven , zoo veel tijd en ligchaamskrachten 
wegnemen „ worden de maag en de werktuigen der fpijs- 
vertering reeds vroegtijdig “verzwakt en in wanorde ge- 
bragt, en de man kampt te vergeefs met geneesmiddelen 
tegen de zonden der jeugd en der algemeen ingeflopene- 
gewoonten. Heeft een volk eenmaal dit ftandpunt be- 
reikt, zoo verfimaadt iedereen den kost uit het plantenrijk, de 
moeskruiden, het ooft ,enz. Men begeert flechts vleesch 
en hetgeen geestrijk is tot voedfel, en heeft bijna dage= 
lijks zulke middelen noodig, die de krachten der fpijs- 
vertering aanprikkelen , om dit fystema van werktui- 
gen kunstmatig te hulp te komen. Wordt nu eene pere 
foon uit deze klasfe , (zij is, helaas , zeer groot en talrijk) 
uit welke oorzaak dan ook, van eene tusfchenpoozende 
koorts overvallen , zoo heeft de geneesheer meestal eene, 
moeijelijke taak. Het gebruik van het fpeciefiek koortsvere 
drijvend middel (de Kinabast) wordt voorgeflagen. De 
zieke kan echter, met zijne zwakke maag , reeds bij de 
eerfte proef , dit hout niet verdragen, De anders zoo 
heilzame bast geeft hem bezwaar en krampen, veroor= 
zaakt buikloop of verftopping. Hij krijgt er zelfs een’ te- 
genzin in. Men neemt zijne toevlugt tot het decoct of 
extract der Kina. Maar de koorts wil niet wijken, in 
zooverre de natuur, het jaargetijde , het weder , eene ver 
andering van verblijf, en ftrenge levenswijze, niet mis- 
fchien eenige verligting te weeg brengen. Slechts de zwae 
velzure Quinine brengt het best eene verandering te weeg, - 

en geneest de koorts binnen korten tijd, 
Bij deze befchouwing zal ieder geneesheer met ons de 
waarheid der aanmerking erkennen , dat men aan de Qui- 
us | fii= 


/ 


/ 
4 


54" “De 'ZWAVELZURE QUININE 


nine, in deze zoo talrijke gevallen , volfirektelijk den: 
voorrang boven de overige bereidingen van den Kinabast 
moet ‘toekennen. Ja, het is een Goddelijk middel, hete 
welk de Voorzienigheid aan de be/chaafde en maag- 
zwakke menschheid ter regter tijd gefchonken heeft ! 

50. By Kinderen. De geringheid der gift en de ze- 
kerheid van hare werking geeft aan de Quinine , in tus- 
fchenpoozende koortfen bij kinderen , een wezenlijk prak- 
tisch voordeel, Wij meenen in dit opzigt aan onze éi- 
gene boven medegedeelde waarnemingen eene plaats te 
mogen geven naast die van MARIANINI. (Zie boven.) 

6o. In tusfchenpoozende koortfen , door moerasachtige 
dampen veroorzaakt. De moeite, welke de endemifche 
koortfen van moerasfige ftreken den geneesheer verfchaf- 
fen, zijn aan dezulken het best bekend , die de beftem- 
ming hebben, in zoadanige ftreken de kunst uit te oefenen, 
In zulke hardnekkige daar te huis behoorende koortfen „ 
moeten de krachten van de werktuigen der fpijsvertering in 
het algemeen reeds zeer verminderd zijn, en zal wel dik- 
wijls het geval plaats grijpen, dat de Kinabast en 
deszelfs tot hiertoe bekende bereidingen, of niet werdra= 
gen worden, of niet krachtig genoeg werken. De genees- 
heer ís daarom genoodzaakt bij voorkeur de Quinine te 
gebruiken, (Men vergelijke daarmede de boven medege- 
deelde berigten omtrent de endemifche tusfchenpoozende 
koorts van den Az en bij Fours aan de Loire, pags 
29 en 54.) 

zo, Zn de cachexien, door dis tnendnin koorts 
veroorzaakt. Op gronden , welke ricinus „te Dresden , 
in zijn meermalen aangehaald en zeer belangrijk gefchrift 
(pag. 40), ter bijzondere aanbeveling van het gebruik 

der 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 55 


der Cinchonine of der Quinine in ongefteldheden , die 
het gevolg zijn der tusfchenpoozende koorts, ontwikkeld 
heeft, gelooven wij eindelijk , dat de meeste praktifche 
geneesheeren „ eenftemmig met hem „ in gevallen van dien 
aard , het gebruik der Quinine , boven elke andere bereis 
ding van den Kinabast, verkiezen zullen. 


„Behalve de eigenlijke tusfchenpoozende koorts, zoo als 
die in de gewoone ondervinding voorkomt, hebben ver- 
fcheiden geneesheeren , en wij zelve , de Quinine ook in 
de febris intermittens larvyata , even als in onderfcheis 
dene andere pijnlijke periodieke ongefteldheden , b. v. de 
ischias ‚ prosopalgie en dergelijke, met een beflisfend 
voordeel aangewend. (Men vergelijke de waarnemingen 
van DUPRÉS , RIBES, PIEDAGNEL > WIEDEMANNs ZIEG® 
LER 3 NIEMANN4 €1Z,) 

Of ín deze gevallen een zeer goede Kinsbest. bij bee 
hoorlijke fpijsverteringskracht , niet wel volkomen gelijk 
zoude ftaan met het vermogen der Quinine , willen wij 
onbeflist laten. Hier komt weder Zwto et jucunde te pas, 
hetgeen men fteeds bij het gebruik van het laatstgenoeme 
de middel zoo gaarne onder de aandacht houdt. 

‚Eindelijk verdienen de door ons aangehaalde gelukkiger 
proefnemingen van DUPRÉS EN ELLIOTSON met de zwa- 
velzure Quinine, in den typhus, eveneens zeer in aan= 
merking te worden genomen. | | 

Hoe wezenlijk en uitlokkend intusfchen ook fteeds het 
gebruik der-Quinine wezen moge, gelijk wij meenen te 
hebben: aangetoond , zoo kan toch deze zelfltandigheid 
niet in alle gevallen voor den Kinabast en deszelfs tot 
nu toe gebruikte preparaten in de plaats kómen ,. zoowel 

D 4 ‚ __wan- 


56 ___ De ZWAVELZURE QUININE 


wanneer men de eigenaardige menging der gezamenlijs 
ke beftanddeelen van dezen bast in aanmerking neemt, 
als wanneer men de dagelijkfche ondervinding raadpleegt. 
De vereeniging toch van de looiftof, van de hars, 
enz., in denzelven , met de Quinine verdient, in een prak- 
tisch’ opzigt, bijzonder onder het oog te worden gehou 
den, en zij moet hier voorzeker op eene andere wijze 
werken, dan de Quinine alleen op zich zelve befchouwd, 

De eigendommelijke bittere fmaak der Quirine en de 
omftandigheid, dat zij in hare oplosfing iets zamentreke 
kends verraadt, bevestigde wel niet ten onregte onder- 
fcheidene praktifche geneesheeren in de gedachte, dat deze 
zelfftandigheid als tonisch=yerfterkend middel în het al= 
gemeen met voordeel de plaats zou kunnen vervangen 
van den kinabast, en bijzonder van deszelfs extract. 

Wij nemen zelve, uit eigene ondervinding, dit gevoe- 
len in enkele gevallen aan , waar bij groote zwakte van 
den zieken, en vooral bij belangrijke, asthenifche, ftoor- 
nisfen der fpijsverteringskrachten en geneigdheid tot buik- 
loop, noch de kinabast alleen op zich zelven, noch des- 
zelfs overige preparaten „ bijzonder het extract, door den 
zieken verdragen kunnen worden. In de meeste gevallen 
nogtans zouden wij genegen zijn aan den kinabast en 
deszelfs bereidingen als tonisch-verflerkende middelen de 
voorkeur te geven. 

Wij beroepen ons, ín dit opzigt, op onze eigene the- 


rapeutifche waarnemingen, en ontleenen daaruit voor de | 


geneeskundige praktijk dit algemeen refultaat: 

„Hoe gewigtig en eigendommelijk ook fteeds het ver- 
„ mogen der zwavelzure Quininein de tusfchenpoozende 
„ koorts en de daarmede vermaagfchapte ziektevormen 


» Zijn 


aus GENEESMIDDEL BESCHOUWD. —_ 57 


» zijn moge, en hoe weinig men ook , nevens deze vir- 
» tus febrifuga, derzelver tonisch-verfterkende kracht 
__ onder de boven genoemde voorwaarde , in twijfel kun- — 
„ne trekken, zoo geeft zich nogtans, blijkens de on- 
» dervinding der geneeskundigen,/de waardij van den 
„ Kinabast en deszelfs bereidingen , in zeer vele andere 
ziekelijke toeftanden, nog fteeds op eene te duidelijke 
„en te glansrijke wijze te kennen, dan dat wij dit ges 
„ neesmiddel, hetwelk tot hiertoe den tijd en de ftelfels 
» trotfeerde, nu op eenmaal zouden kunnen ontberen.” 

…_ De Kinabast, nu eens in poeder, dan in decocten en 
extracten, blijft op den duur als het beste antifeptisch , 
_tonisch-verfterkend, en fpecifiek prikkelend geneesmiddel 
beproefd, in alle heete adynamifche of asthenifche, ze- 
nuw- of rotachtige koortfen, in alle chronifche ziekten „ 
waar zacht prikkelende en tonisch-verfterkende geneesmid= 
delen zijn aangewezen, in de meeste cachexien, die, van 
geene plaatfelijke ontf{teking begeleid, antifepti{che en ver- 
fterkende middelen vorderen; in de atrophie, en in den 
toeftand van algemeene zwakte na heete ziekten, of na 
een aanmerkelijk verlies van vochten „ van welken aard ook , 
vooral na fterke heemorrhagien , flijm- en fpeekfelvloeden , 
bij den witten vloed , in het tijdperk, wanneer eene 
ontfteking op het punt is in koud vuur over te gaan ter 
beftrijding van de gangrena nofocomtalis bij wonden, 
ter verbeteting van den etter van boosaardige zweren, en 
tot nog velerlei andere heelkundige doeleinden, welker 
opnoeming hier overtollig wezen zou. 

Bijaldien de praktifche geneesheeren met ons, naar aan- 
leiding van hetgeen wij tot hiertoe hebben voorgedra- 
gen, omtrent de eigenaardige werking van de Quinis 

D 5 en 


58. ZWAVELZURE QUININE 


neen den kinabast, in deszelfs onderfcheidene bereidine 
gen, overeenftemmen, en elk dezer beide middelen bin- 
nen de door ons bepaalde grenzen aanwenden, zoo zijn 
wij vast overtuigd , dat-het nieuwe middel- niet misbruikt, 
en dat het oude middel niet vergeten -zal worden. 


UL 


Over het gebruik der zwavelzure Quinine, en 
de regelen, daarbij in acht te nemen, 


Wij hebben nu nog de derde en voor den praktifchen 
geneesheer zeer idee vraag te beantwoorden. 


„ Kan men van dè zwavelzure Quînine in alle foor= 

» ten van koorts, en în alle derzelver tijdper= 

ken, gebruik maken, of moet de geneesheer hier 

» dezelfde regelen in acht nemen, die hem, bij het 

„gebruik der andere preparaten van den Kina» 

» bast, ten rigtfnoer verftrekken? — Of zijn er wel 

s ligt nog andere regelen, die men, bij de aan- 
» wending der Quinine, heeft op te volgen 2°° 


De ziekte, die men in de geneeskundige kunsttaal koorts 
noemt , heeft eenen zeer wijden omvang en eene ruime 
beteekenis. | | 
‚Alle foorten van aanhoudende koorts, met algemeen 
verhoogde levenswerkzaamheid en pijnlijke, het organise 
mus verftorende, plaatfelijke aandoeningen, (ontfteking= 
koorts, fcbris inflammatoria, fynocha,) zijn, blijkens de 
ondervinding, even zoo min voor het gebruik van den 
Kinabast, als voor dat der Quinine, gefchikt „ dewijl deze 

fpe- 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 59 


fpecifieke ‘opwekkingsmiddelen. de aang flechts ms 
te meer zouden verfterkén, 

In koortfen nogtans met algemeen verminderde le. 
venswerkzaamheid (adynamifche koortfen , zenuwkoortfën, 
fynochus, typhus) zullen welligt de volgende waarnemingen 
de “bruikbaarheid: en het nut der Quinine op. gelijke wijze 
doen. gelden, als men tot. nu toe de preparaten: van den 
Kinabast zelve, volgens eene lang bekieude ic eam 
heeft aangewend, 

Behalve de waarnemingen van DUPRÉ en ELLIOTSON 3 
en echige geneesheeren van Parijs, die de Quinine in 
typhus. met een oogenfíchijnlijk goed gevolg willen ges 
bruikt hebben , is er in dit opzigt niets ter onzer kennis 
gekomen, wat bijzondere aandacht verdiende, 

De tusfchenpoozende koortfen (febres intermittentes 
zijn het in het bijzonder, in welke , blijkens de ondervin- 
ding tot hiertoe, het gebruik der Quinine, gelijk wij 
hebben aangetoond, met het gina gevolg werd in 
het werk gefteld. 

‚De waarnemers, van welke wij in deze ohadaling 
hebben melding gemaakt, zoo als ook onze eigene proef- 
nemingen, ftellen het buiten allen twijfel, dat de zwa 
velzure Quinine, in alle foorten van tusfchenpoozende 
koorts, met nut kan worden toegediend. Wij hebben 
dit in de voorgaande afdeelingen zoo naauwkeurig en be= 
paald aangetoond en ontwikkeld, dat ons hier niets meer 
daaromtrent bij te voegen overblijft. Wij bepalen ons dus 
voor het tegenwoordige alleen nog tot de praktifche res 
gelen , die men bij het gebruik der Quinine heeft in acht 
te memen. Deze ‘betreffen dé tijdsbepaling van derzel= 
ver gebruik, de bepaling der dofis, en den vorm, ini 
} wel- 


6o Dr ZWAVELZURE QUININE 


welke men dit geneesmiddel, naar de onderfcheidene om- 
ftandigheden , geven moet. 


Bepaling van den gefchikten tijd voor het sche 
der Quinine in de tusfchenpoozende koorts, 


De meeste geneesheeren en fchrijvers , die tot hiertoe 
waarnemingen omtrent de waarde en geneeskracht der 
zwavelzure Qwinine bekend hebben gemaakt, fchijnen 
dit middel in alle tijdperken der tusfchenpoozende koorts 
zonder onderfcheid, en zonder eenige bijzondere voorbe- 
reiding, te hebben aangewend, Zij gaan, ten minfte 
in het verhalen hunner waarnemingen, dit punt, in de 
meeste gevallen, even zoo met ftilzwijgen voorbij, als 
men gewoon is te doen, wanneer men in eene zaak eene 
algemeene overeenftemming vooronderftelt. 

Het punt evenwel , waarin allen , wat aangaat de be- | 
paling van den tijd , waarop men de Quirine geven moet, 
naauwkeurig fchijnen overeen ‘te komen, is dit: Dat 
men deze zelfflandigheid, even als den Kinabast zel- 
wens in den koortsvrijen tusfchentijd toedienen moet, 
waarmede. ook wij overeenftemmen. 

Onze eigene ondervinding heeft ons intusfchen ie 
geleerd, dat men bij het gebruik der Qwuininc, (hoezeer 
zij zoo ligt te verteren is, en de maag zoo weinig be- 
zwaart,) om zeker van zijn oogmerk te zijn, en reci= 
diven der koorts voor te komen „ de tot hiertoe bekende 
praktifche regelen , die men bij het gebruik van den ki- 
nabast gewoon is in acht te nemen, niet geheel uit het 
oog mag verliezen. | 

Het eerfte tijdperk namelijk van elke tusfchenpoozende 
koorts draagt bijaa altijd blijken van gelegenheids oorzaken, 

die 


aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. Ö1r 


die de geneesheer eerst moet opruimen „ eer hij de Qui- 
nine met goed gevolg geven kan. Hetgeen derhalve ín 
fterkere mate, in dit opzigt, van het gebruik van den 
Kinabast geldt, geldt ook in mindere mate van het ge- 
bruik der Quinine. Wanneer b, wv, bij het ontijdig en 
onvoorzigtig gebruik der Kina in de eerfte. periode eener 
koorts , waar nog eene aanmerkelijke /aburra in primis 
Yiis voorhanden is, vermeerdering der koorts „ braking.» 
buikloop kan ontftaan, ja zelfs eene aanhoudende koorts 
veroorzaakt kan worden, zoo heeft men hetzelfde, hoewel 
met minder flecht gevolg, van het ontijdig gebruik der 
Quinine te vreezen, In cit geval zal de Q@winine niet dat- 
geen uitrigten, wat zij uitrigten moet, Omtrent dit punt 
is er flechts een gevoelen, flechts eene ondervinding „ 
onder alle praktifche geneesheeren , welke zegt: 

„ De koortsverdrijvende kracht der Kina (even als 
die der Quinine) wordt verlamd door elke materiele 
of organifche oorzaak, die de koorts onderhoudt” _— 

Om deze reden moeten er bij ontftekingachtige dispoa- 
fitie, bij aanmerkelijke onzuiverheden. van de eerfte we 
gen „ bij overtollige of bedorvene gal, bij verflijming en 
wormen in het darmkanaal, bij verftoppingen van het 
poortaderftelfel, bij chronifche verftoppingen der inge- 
wandsklieren, enz. , fteeís vele gevallen voorkomen , waar= 
in de Quinine, zoowel als de Kinabast, voor haar ge= 
bruik , eene voorbereidende kuur door andere middelen 
noodig heeft , zal hare uitwerking zeker en van duur zijn. 

De individualiteit en gewoonte van den zieken, Aet 
jaargetijde , de epidemifche en endemifche conftitutie, 
zijn bij deze handelwijze de zekerfte wegwijzers. ke 

Vele menfchen zijn , uit hoofde van hunne ligchaams- 


ge- 


68 7 De ZWAVELZURE QUININE 


gefteidheid en temperament, «of “ten gevolge van hunne 
levenswijze «en diëet, meer dan „anderen tot gal , tot ver- 
flijmíing en onreinigheden der cerfte wegen geneigd, die dan, 
bij het opkomen eener koorts, in dé maag en het darm- 
kanaal ‘te: veel invloed hebben; en dikwijls de aanlei- 
dende oorzaken der koorts zelvé zijn, | 

Bij zulke lijders is de rationele geneesheer genood- 
zaakt , voor het gebruik der Quinine, naar gelegenheid 
der omftandigheden , een braakmiddel of een buikzuive- 
rend middel te doen voorafgaan. | iid 
| De jaargetijden in ons klimaat verdienen „ blijkens de 
ondervinding „ bij de” behandeling der tusfchenpoozende 
koorts in het algemeen , eene zeer bijzondere opmerkzaam- 
heid. De herfstkoortfen vooral zijn met galachtige onges 
fteldheid vereenigd, en vereifchen, uit hoofde vän haren 
‘galachtigen aard, de buikzuiverende geneeswijze, voor dat 
‘men met zekerheid de zwavelzure Qwinine kan toedienen. 
Gewoonlijk verliezen de koortfen van dezen aard , eerst 
na deze voorbereidingskuur , het remitterend karakter, en 
nemen den tusfchenpoozenden vorm aán, wanneer de 
gâlachtige ziekteftoffen verwijderd zijn. | 
__ De epidemifche conflitutie geeft in dit opzigt niet 
minder een’ juisten maatftaf aan de hand voor onze han- 
delwijze, st bepaalt in het algemeen de geneeswijze, 
die wij volgen moeten. Hi 

Is het heerfchende ziektekarakter bs bf ontfle- 
‘kingachtig » dan moet dikwijls de ontftekingwerende ge- 
neeswijze , zelfs aderlatingen en oer aan het 
gebruik der Qwinine voorafgaan. 

Is de heerfchende ziekteconftitutie van aflhenisch-ze- 
“nuwachtigen aard, dan moet men, zelfs wanneer hier- 
toe 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. :63 


“toe aanwijzingen - voorhanden waren, met de buikzuive- 
rende geneeswijze in koortfen. ín het algemeen behoede. 
‘zaam zijn, om niet, door dezelve „uit eene tusfchenpoo- 
zende koorts een fynochus of typhus te doen ontftaan.» 
_Doch wanneer de conftitutie wan galachtigen „ of in 
«het algemeen van gastrifchen aard ìs, zoo zal menin 
geen geval het braakmiddel misfen- kunnen. zn 

Dit gastrisch karakter had onlangs de conftitutie van 
het afgeloopen jaär 1824 in een” bijzonder hoogen graad, 
en de’ beste praktifche geneesheeren van ons land kwa 
“men uit dien hoofde eenftemmig overeen omtrent “de 
„noodzakelijkheid om, bij de behandeling der heerfchende 
koortfen „- vooral echter der ‘tusfthenpoozende- koorts, 
‘het gebruik “der Quinine door braakmiddelen , en naar 
“bevind der omftändigheden, ook wel door een vans: 
end middel , te doen voorafgaan. — à 

De endemifche conflitutie ‘wan iedere tandftreelk- en, 
“om zoo te ze geen „ van iedere plaats , ftelt eindelijk, 
in dit opzigt, voor den praktifchen- geneesheer een” be- 
„paalden en onveranderlijken regel vast, dien hij zelden 
zonder gevaar kan nalaten op te volgen, 

Uit dien hoofde is het in de moecrasfige landftreken 5 
waâr de tuúsfchenpoozende koorts’ endemisch is, ecn’, 
in het algemeen als zeef. nuttig erkende , regel, aan de 
inlanders „die door de koorts worden aangetast, doch 
hog “meer dan de vreemdelingen die plotfeling van. de= 
Zelve worden overvallen, allereerst een braakmiddel toe 
‘te dienen ; om door dit middel „hetgeen op de huid en op 
de zuivering van het darmkanaal tevens werkt , het miasmâ 
te vernietigen ; voordat men den Kinabast of de Quinine 
tegen «den koortsaanval zelven pleegt voor te fchrijven. 

De- 


64 De ZWAVELZURE QUININE 


Deze zijn, gelijk het ons toefchijnt, en gelijk ons onze 
„eigene ondervinding „bij eene veeljarige uitoefening der 
geneeskunst , geleerd heeft, «de wezenlijk(te oogpunten 
en de meest algemeene regelen „ die met betrekking tot 
de tijdsbepaling of tijdperk der koorts, waarin het ge- 
bruik. der Qwinine zoowel, als dat van den Kinabast:, 
moet plaats hebben, in aansherkig genomen moeten 
worden. 

Wij willen overigens hiermede geenszins beweren , dat 
er niet zeer vele bijzondere gevallen , en zelfs epidemien 
van tusfchenpoozende koorts kunnen voorkomen „ waar- 
in eene voorbereidende kuur door de ontftekingwerende 
geneeswijze , of door buikzuiverende middelen , overtollig, 
ja zelfs fchadelijk zou kunnen zijn, en waar men veel 
eer de Quirine dadelijk en zonder toeven moet aanwene 
den. De juiste beoordeeling van deze gevallen moet 
overigens geheel enal aan het inzigt van ieder praktisch 
geneesheer in het bijzonder, naar het verfchillend Cand- 
punt van zijne werking „ blijven overgelaten. 


Over de dofis en vorm, waarin men de zwaveltúte 
Quinine behoort voor te fchrijven. 


De geneesheeren, welke tot hiertoe hunne proeven en 
waarnemingen betrekkelijk de @uinine hebben bekend ge- 
maakt, komen in het algemeen daarin overeen , dat ge- 
ringe giften van dezelve genoegzaam zijn om de tus- 
fchenpoozende koorts te genezen. Zij zijn echter, wat 
betreft de hoegrootheid der gift, niet alle aan elkander 
gelijk. 

Sommige geven dit middel in de tieven van ó tot 
8 greinen , des morgens nuchter, op eenmaal ; anderen la- 

ten 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 65 


ten pen hiodetelbend ö in meerdere kleine giften van 2 
tot 3 greinen verdeeld, meermalen des daags nemen. De 
Heer cromer geeft b. v. de Quinine in de dofis van 8 
greinen des morgens nuchter. De Heer BRETANNEAU te 
Tours geeft 1e greinen van dit middel-dadelijk na den 
koortsaanval. Anderen, zoo als de Heeren DOUBLE, DU= 
PRÉ ‚ MARIANINI, GITTERMANN ; WIEDEMANN ; NIEMANN 3 
ELLIOTSON, enz. laten , gedurende den vrijen tijd, alle wijf 

tot zes uren, flechts 2 tot 3 greinen Quinine nemen. 
_ Volgens rrrtorsoN is 5 grein de hoogfte gift, die 
noodig kan worden. Volgens MENARD, te Lunel ; geneest: 
men in het algemeen met 3o tot 40 grein elke tusfchen- 
poozende koorts. N 
Volgens onze ondervinding gelooven wij, dat, met 
betrekking tot de gift der Owinine in het algemeen, de 
volgende punten verdienen in aanmerking te ‘worden ge- 

nomen : ‘ | 
21°, De aard ör koorts. — In de anderendaagfche 
koorts, vooral in het voorjaar, is eene kleinere gift Qwinine 
ter genezing voldoende, terwijl in den herfst of winter eene 
grootere gift noodig wordt. — Heeft men b. v. in de 
_ voorjaarskoorts aan de 6 greinen, in drie giften verdeeld „ 
in de tusfchenpoozing genoeg, zoo zijn er in najaarskoortfen 
8 tot re greinen, in verdeelde’ grootere giften , noodig. 
De aan de landftreek eigene (endemifche) tusfchenpoos= 
zende koortfen vereifchen „ blijkens de’ ondervinding, 
grootere giften van dit geneesmiddel, dan andere tusfchen= 
poozende koortfen, In de febres intermittentes larvate, 
vooral in diegene , welke met zeer pijnlijke aandoeningen , 
met periodieke pijnen in het hoofd, de maag, enz. verge- 
zeld gaan, geeft men de Quinine eveneens gaarne in groo- 
E te. 


66 Dé ZWAVELZURE QUININE 


‘tere giften van 4 tot 6 greinen, twee tot driemalen daags 
em den pijnlijken aanval zoo fpoedig mogelijk te onder- 
‚drukken. j 

Even zoo zalk men in alledaagfche koortfen met eene zeer 
korte tusfcheupoozing, en in hardnekkige derdendaagfche 
koortfen „ moeten handelen , vooral wanneer in deze laat= 
{ten de kinabast, of zelfs het rottekruid onwerkzaam 
blijven, | | 

Dezelfde handelwijze is hoogstnoodzakelijk in de kwaads 
aardige tusfchenpoozende koortfen ‚ waar oogenblikkelijk 
gevaar aanwezig is,en. alles daarop aankomt, om den 
koortsaanval voor te komen, Wij zouden in zeer be= 
denkelijke gevallen van dien aard geene zwarigheid maken „ 
ao tot 24 greinen Qwuinine in den koortsvrijen tijd toe 
te dienen. | 
_2°. De leeftijd. Marranini geeft, zoo als wij bo- 
ven opmerkten, van het zste tot het eoste jaar , aan den 
zieken zoo vele greinen zwavelzure Quinine, als zij jaren 
tellen, in verdeelde giften, gedurende de tusfchenpoozing, 
b. v. aan een zieken van 14 jaren 14 greinen in zeven 
giften, ieder van 2 greinen…, enz. 

Bij kinderen van twee tot zes jaren ‘hebben wij 
meermalen de tusfchenpoozende koorts, met 4 tot 6 
greinen Quinine, in verdeelde giften van £ en 1 grein , 
in korten tijd genezen. 

ge, De eigenaardige gefteldheid. Hiertoe brengen wij 
voornamelijk het temperament en de levenswijze , zoowel 
in betrekking tot enkele menfchen, als ook zelfs meer of 
min in betrekking tot ganfche volken. Het phlegmatieke 
ligchaam, dat voor iedere levensopwekking fterkere prikkels 
noodig heeft , dan het fanguinifche en cholerifche „ heeft. 

juist 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ ép 


juist daarom ook fterkere cn grootere giften van de ge« 
neesiifddelen în ziekteri’ noodig. Dit is hetzelfde geval 
bij enkele menfèhén en bij ganfthe- volkeren „ die, uit 
hoofde hunner levenswijze „ aan fterke prikkels in het als 
gemeen gewoon zijns Zoo merkt men op; dat de Ens 
gelfche en Franfche geneesheeren bij hunne koortszieken 
grootere giften Qwinine voorfchrijven, dan. men bij 
den phlegmatieken en nuchteren Nootdduitfcher noodig 
heeft, enz. | 
Wat eindelijk den vorm betreft, waatin de Qutunine 
wordt voorgefchreven, zoo heeft men „ daar dit geneess 
middel een zeer klein volumen heeft; bijna algemeen aans 
genomen, het poeder derzelve , met een weinig fuiker 
vermengd, te geven. | 


B. vs me Qwuinini Suiphuriet grana duo 
Sacchatt albi ferupulum femis 
misce ut fiat pulvis pro dof, 
Ook kan met daatvan zeer gemakkelijk pillen , tiet 
ica pants, van eene Zwaarte naat verkiezing, bereiden, 
Wij gaven in zeer vele gevallen de Quintne miet gedes= 
tilleerd of ook wel met pepermuntwater vermengd, tet 
nog een bijvoegfel vän eenige droppels zwavelzuur, b. #4 
in het volgende voorfchrift + 
ne Aque menthé pipefit, unt. octo 
Quinini Sulphurict grana decem; 
Actdi Sulphurici guttds tres 
Sacchari albi únciam unam 
| misce: d. ads vitrs 
"$, Alle twee uren twee fpijslepels dadtvan te ges 
bruiken, 
É a | De 


68 __ De ZWAVELZURE QUININE, enz. 


. De geestige oplosfing der Quinine in gerectificeerden 
brandewijn is minder tot gebruik gefchikt,- daar zij 
zeer fpoedig weder, in meerdere of mindere hoeveelheid, 
uit den brandewijn nederploft, 


VER- 


VERHANDELING 


TER BEANTWOORDING DER 
Yv RK A 6 Bi 


„ Welke waarde hebben de Kina-loogzouten in de Geneeskun- 
„de in het algemeen, en welke in koortfen in het bijzon- 
» der? Werken zij op dezelfde wijze als de overige Kina-bee 
ss veidingen, of waarin verfchillen zij, en In welke gevallen 
„is de eene boven de andere te flellen? Kan men ze in alle 
s koortfen, en in alle tijdperken derzelve toedienen, of" behoort 
» de Arts zich aan dezelfde regelen te binden als in de Kinas 
s bereidingen, of aan welke andere?” 


DOOR 


N. N. 


Aan wien, in de algemeene Á jaarlijkfche vergadering van,de 
Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen , te Maarlem „ 
den 21 Mei 1825, de zilveren Eerprijs is toegewezen, 


Ht. 
ed 


” t 
dh fak 


c is AAE er 
En RATE u 
Pk boel heerd id 


av 
lente} 
GA \ 


VERHANDELING 


OVER DE - 
_ZWAVELZURE OUININE, 
ALS 


GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 


ee WIND ende 


Ahaweeren si fnerkwaardige ontdekking watt het aanwe 
zen def Morphine, in het opium ; als deszelfs werk- 
zaam , of eigenlijk narcotisch beginfèl, mâakte de fia- 
tuuronderzoekers , en bijzonder de fcheikundigen, ope 
serkzaam óp eend klasfe van ligchamen; die thans on-= 
der den naam vän de organifche grondftoffen , organi- 
fche alkälien; of dlkaloiden , bekend zijn, die met de 
zuren tmiddenzouteft vormen, en zelfs met de bekende niet 
órganifclie alkalient de eigenfchap gemeen hebben, van 
gevoelige plantaardige kleuren te verafderen, De ontdek- 
king toch van eene zoodanige zelfftandigheid in het opi- 
um „ als het krachtigst narcotisch middel, moest natuur- 
lijkerwijze het denkbeeld aanbrengen „ dat dergelijke ftof- 

de fen= 


72/3 ‚De ZWAVELZURE QUININE 


fen in de overige narcotifche plantenfoorten welligt aan- 
wezig zijn: dit werd ook door een voortgezet onderzoek, 
van dit onderwerp bevestigd. ' Te gelijkertijd, of ten 
minfte niet lang daarna, werden in eenige fcherpe ver- 
giftplanten, eveneens organifche alkalien , ontdekt, zoo 
als de Delphinine in de Delphinium Sraphyfagria, de 
Veratrine in de Veratrum Sabadilla , in de Veratrum 
album, in de Colchicum autumnale, enz. 

De genoemde ftof der narcotifche planten, die men , 
in den vorm van een zout, erkende, merkte men aanvan- 
kelijk als een onderfcheidend kenmerk aan, om daar- 
door bittergiftige van bittere, niet giftige , planten- 
foorten, zoo als b. v. de kina, te onderfcheiden ; doch 
PELLETIER EN CAVELTON ontdekten fpoedig, dat de, 
reeds door den Portugefchen fcheikundigen coMmez daar- 
geftelde , kristallifeerbare ftof van den bruinen of graau= 
wen kinabast, die ANDREAS DUNCAN, te Edinburg » 
reeds in het jaar 1803 ontdekt en cinehonine genoemd 
hebben zoude (*), als een eigenaardig plantenalkali 
moest worden aangemerkt, waarbij zij. zich in hunne 
onderzoekingen door dezelfde beginfels lieten geleiden, 
die zij zoo gelukkig bij de ontdekking van de //7 ychnine , 
vau de emetine en van andere alkaloiden gevolgd waren, 
„Zoo vermeerderde allengs het- aantal van. deze zelfftan- 
digheden, welker ontdekking men; als eene der gewigtige 
fte. gebeurtenisfen in- de nieuwere Scheikunde kan aanzien, 
en die men thans onder drie algemeene afdeelingen: brene 
gen kan 5 namelijk : 1) onder die der zwiver-bittere en 
narcotischrgiftige, 2) der fcherpe en bister-fcherpe gif= 

tie 


CT) NicHoLsoN’s Journal, Be. 6, December 1803. 


aLs GENEESMIDDEL-BESCHOUWD. 73 


tige, en 3) onder,-die der zuiver-bitterey miet giflige, 
organifche alkalien „ of grondftoffen, | 

_‚ Hoe. moeijelijk het ook zij,” eene korte s algemeene 
befchrijving van. het karakter der, tot. hiertoe ontdekte 
organifche  grondftoffen. te, geven „daar. zij te zeer. in af» 
zonderlijke eigenfchappen , die aan elk in het bijzonder 
behooren „ ‘van. elkander verfchillen;. zoo komen zij, toch 
in de volgende. meer of minder overeen. … 

Zij zijn grootendeels 'kristallifeerbaar , wit van ‚kleur 
beltand. tegen, de lucht, hebben ‚geen ’ reuk en „ vele. ten 
minfte , geen’ fmaak; eenige echter {maken zeer bitter 5 
bijna alle zijn-onoplosbaar „ of ten, minfte moeijelijk- op 
te losfen , in water, en hare fimakeloosheid ftaat gedeel. 
telijk in verband met hare onoplosbaarheid: in hetzelve, 
In „alkohol daarentegen. worden zij gedeeltelijk, in ether 
gemakkelijk opgelost. - Deze. oplosfingen fmaken, zeer 
bitter «en reageren alkalisch, dat, is: zij herftellen de 
blaauwe kleur van het roodgemaakte lakmoespapier , ver- 
anderen «het ‘fap van violen in groen, en het gele der 
rhabarber en der curcuma in roodachtig bruin, « 

„Zij verminderen zeer .de kracht der. zuren mentale 
ren die gedeeltelijk volkomen „en vormen, daarmede groo- 
tendeels kristallifeerbare , in water en wijngeest ligt op- 
dosbare zouten, van een’ bitteren, fcherpen of bittere 
fcherpen fmaak, Het vermogen van deze grondftoffen 
‘wordt door hare vereeniging met zuren, in zoo verre 
„zij. daarmede ligt. oplosbare zouten maken ús zeer ver- 
hoogd (*). Rue 
| Tot 
_(*) BUCHNERS und RASTNER's Repertorium für die Pharmacie, 
B, XIII, H‚ 3. | 

Ë 5 


zâ De ZWAVELZURE QUININE 


Tot de Bistere, ‘miet giftige organifché alkalienn of 
grondftoffen , als behoorende tot de laatfte afdeeling , res 
kenen wij , afs die tot hiertoe ontdekt zijn „ behalve de 
Angusturine, uit den echten Angusturabast, de cofs 
Pre Cf) uit den koflijboom ; en de Gentianine , de cin« 
chonine , bevattende in roo,oo deelen 76,97 koolftof , 
9so2 flikftof , 6,22 waterftof , en 7,79 zuurltof , en de 
guinine, die in ‘100,53 deelen bevat 75,02 koolftof , 
6;66 waterftof „ 8,45” ftikftof. en to;4o zuurftof; met 
welke end zich hars verhatidelg hef naast’ zal bezig 
hadden.” BOEKT OE 

Beide sterghisante alkatien Wotan plana in den 
bast der kina, die in lateren tijd «een voornaatm onder- 
wérp van fcheikundig otiderzoek gewordert is,” 

“De onderfcheidene onderzoekingen, die, federt Bou» 
QUET En SEQUIN , tot Op LAMBERT € TROMMSDOREFF , 
iermede zijn in het werk gefteld geworde, zijn bekend. 
““-In- het bijzonder heeft Fourcroy „door zijnd analyfe 
der “kina van St. Domitigo, een voorbeeld van planten- 
onderzoeking geleverd , gelijk dit van een zoo’ voortreffe- 
tijk fcheikundige niet anders te verwachten was. Vau- 
QUELIN ; die 18 foorten van kinabast- aan het fcheikun= 
dig onderzoek onderwierp, gaf bepaalde kenteekenen 


' 


re) RUNGE en GIESE kenden. de Cofine reeds in het jaar 1820. 
RoBIQVET vond dezelve in het jaar 1821, bij gelegenheid, dat hij 
maar de guivine onderzoek deed, daar de plant tot de familie der 
cinchonen behoort, en men, gelijk bekend is, eveneens koortsver= 
drijvende eigenfchappen aan de boonen, ontdekt heeft, _ Zij is cene 
witte, ligt kristallifeerbare, vlugtige, zuiver oplosbare zelfftandig- 
heid, em bevat, in zoo.deelen,; 46,61 koolftof , 20,46 ftikftof ‚ 4,81 
waterftof en 27,14 zuurftofs 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 75 


aan” de hand , om de goede kina ; langs een’ fcheikundi- 
gen weg, naauwkeurig te onderfcheiden, Hij ontdekte. wek 
is waar niet het kinazuur „ gelijk de Franfche fclirijvers. 
opgeven, doch leerde, met SCHRADER, deszelfs natuur 
nader kennen en gaf aan de hand ; hoe men hetzelve uit 
de kina kon affcheiden, Dat immers de kina een zuur 
zout bevatte, wist men reeds-vroeger , doch eerst later 
onderwierp men dit onderwerp. aan een naauwkeuriger 
onderzoek, „HermsTänT maakte, in het jaar 17853 
voor het eerst daarop meer opmerkzaam, Eh verklaarde 
dit zout voor eene verbinding van kalk met cen planten= 
zuur. — ‘Behalve dit Rinazuur , of het zwre kinazout, 
heeft de. fcheikundige- ontleding ‘tot ‘hiertoe de volgénde 
beftanddeelen van dert kinabast in: het algemeen „ opgeles 
verd: — oooiftdf ;- een bijzonder beginfel „ hetwelk 
den « braakwijnfteen ter nederploft; het Aarsachtig 
beltanddeel;. lijm „ het wvezelachtig, of houtachtig bes 
ftanddeel; en de, boven: dus genoemde organifche grond- 
itoffen (f). Eene nieuwere. opgave der beftanddeelen van 
den graauwen, gelen en roodenkinabast is het gevolg 
van «de nafporingen van PELLETIER en nrden die 
de volgende opnoemen 4 
‚in den graauwen. kinabast:: 1) Gidehasiims bferkhats 
met. kinazuur, 2) Bene graauwe ; wette, zelfltandig= 
heid, 3} Eene zeer weinig oplosbare ‚ roodkleurende 
zelfflandigheid, 4} Eene: oplosbare „ roodkleurende 
zelfltahdigheid ‚of ‘het Tannim van die-fcheikundigen, 
welke nog her beftaan wan éene bijzóndere looiftof aan= 
nemen, 5) Gele verwftof. 6) Kinazure kalk, 7) Gom. 
8) Amylum. 9) Houtachtige deelen. ï 
n 
CT) Supplement zu der Apothekerskunst, von Dr. TROMMSDORFF. 
B. I, Art. Fieberschinabaun, 


76 De ZWAVELZURE QUININE 


„In den gelen bast: 1) Zure, kinazure quinine.: 
a) Kinarood. 3) Oplosbare vroode verwftof ,- Tannin 
of de Jooiftof der oudere fcheikundigen. 4) Vette zelfflan- 
digheid. 5) Kinazure kalk. 6) Amylum. 7) Houte 
achtige zelffrandigheid, 8) Gele verwflof. 

“Inden rooden kinabast: 1) Zure, kinazure chinchoe 
„nine, 2) Zure, kinazture quinine, 3) Kinazure kalk. 
4) Kinarood. 5) Oplosbare roode verwftof , “het Tan 
nin of de looiftof , volgens vroegere wijze van befchou= 
wen. 6) Vette zelfflandigheid. 7) megen vp 
fandigheid. 8) Amylum (})e- 

‘Deze zelfde fcheikundigen maakten ondedriknd- de op= 
ahli toen zij met grooten, masfen werkten, dat in 
alle drie. kinafoorten , namelijk in de graauwe „ gele en 
roode , als. diegene , welke in de geneeskunde gebruikelijk 
zijn „ beiden,“ zoowel cinchonine als quinine , gevonden 
worden, hetgeen door. het onderzoek van. BOBIQUET te 
Parijs eveneens erkend en bevestigd geworden is. : 

„De ontdekking van het eerfte dezer alkaloiden , name. 
lijk de eënchonine, behoort, volgens „A. DUNCAN te 
Edinburg , (gelijk boven reeds is herinnerd geworden ,) 
in de eerfte plaats aan GoMEZ 3 doch zijne methode, om 
dezelve daar te‘ ftelten ; is geenzins de woortreffelijkfte. 
Volgens PELLETIER “en “GAVENTON , ‘gefchiedt dit op- de 
volgende wijze. Men neemt het alkoholisch extract der 
graauwe kina-en behandelt. het in de warmte met water; 
dat met zoutzuur is-gemengd. Dit zure water lost de 
cinchonine op en bevrijdt die van de verw{tofen: de vete 

Ns te 


(4) Uit hunne verhandeling, voorgelezen în de Akademie der 
Wetenfchappen te Parijs, den r1 Sept, 1820. 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 27 


te zelfftandigheden. Het vocht behandelt men vervolgens 
met magnefia , zoodat het oververzadigd is, Deze grondttof 
verbindt zich met het zoutzuur, en laat de verwftof 
achter, zoo zich iets van deze in het zoutzuur mogt 
hebben opgelost. Het nederploffel der magnefia wascht 
men vervolgens met koud water af , droogt hetzelve bij 
eene zachte warmte en behandelt het. met alkohol , die 
de cinchonine oplost. Door uitdamping «des alkohols 
verkrijgt men dan de cinchonine in gedaante van kristal- 
len, Somtijds houdt de cinchonine ook iets van de vet- 
te zelfftandigheid bij zich , gelijk dit bijzonder het ge- 
val is , wanneer men het zoutzuur niet genoegzaam met 
water verdund heeft. Om haar in dit geval te zuiveren, 
kan men sether gebruiken, of beter , men kan de ciz- 
‘chorine- nog eens in een zwakker zoutzuur oplosfen, en 
‘daar weder uit affcheiden door middel van magnefia en 
alkohol. Zoodanige , door langzame uitdamping verkre- 
gene, cinchonine, vertoont zich in, de gedaante van 
kleine prismatifche naalden ; gefchiedde de uitdamping der 
‘oplosfing fpoedig , zoo bekomt men dezelve ook wel 
flechts in witte, doorfchijnende „ kristallen blaadjes „ die 
«de eigenfchap bezitten fterk het licht te breken. 
De fmaak van deze grondftof is van eene eigenaardige 
«bitterheid; in verbinding met zuren is de ciuchonine 
bitter , doch minder zamentrekkend , dan die van een ver- 
“zadigd afkookfel van kina ; dewijl het zamentrekkende der 
‘kina van eene eigenaardige ftof , het zoogenaamd-tanuin 
‘of looiftof der oudere fcheikundigen „ afkomftig is. De 
‘oplosbaarheid der cinchonine in water is gering, doch 
in alkohol is zij zeer oplosbaar , bijzonder onder mede- 
“werking -der -warmte.- In ether lost zij zich, wel is 
waar , 


78 ‚De ZWAVELZURE QUININE 


waar „ even eens op,-maar in een” veel minderen ‘graad 
dan in alkohol , voornamelijk in de koude. Ook in vette 
en zetherifche olieën is zij, hoewel flechts in een’ zeer 
geringen graad „ oplosbaar, 

Met de nende teens zuren vereenigt zij zich tot 
onzijdige zouten, van welke de azinzure en zwavels 
zure cinchonine, tot hiertoe , hoewel flechts in weinige 
proeven , in de geneeskunde werden aangewend, Het 
azijnzuur lost de cinchonine gemakkelijk op, doch de 
oplosfing ís fteeds zuur; hoezeer men’ ook de cinchonine 
in overmaat moge aanwenden, die alsdan onopgelost op 
den bodem blijft liggen. De oplosfing laat, bij het uit= 
dampen, tot een’ zekeren graad geconcentreerd zijnde 4 
bijzonder bij de verkoeling, eene zoutachtige zelfftane 
digheid , ín de gedaante van kleine korreltjes „ of doore 
fchijnende glinfterende deeltjes, vallen. . Deze kleine 
kristallen , afgewasfchen zijnde, zijn niet meer zuur 4 
maar moeijelijk op te losfen , en hare oplosíing in een 
eenigzins met zuur aangezet water , aan eene langzame 
of vrijwillige uitdamping overgelaten zijnde, droogt als 
lengs tot eene aan gom gelijke masfa in, die, met een 
weinig koud water behandeld zijnde, vaor een gedeelte 
wordt opgelost. Deze oplosfing bevat flechts een zuur 
zout „ terwijl er een onzijdig dcetas cinchonine op den 
bodem blijft liggen. 

De zwavelzure cinchonine ìs een in water zeer op-= 
losbaar onzijdig zout, hetwelk zich ligt tot kristallen 
‘zet, die vierzijdige prismen, met twee breede en twee 
fmallere zijdelingfche oppervlakten en eene hellende fcherp- 
toeloopende vlakte daarftellen. … Deze kristallen zetten 
zich gewoonlijk in de gedaante van bondeltjes „ fonitijds 

in 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 29 


in een’ zeer kleinen. vorm, zijn eenigzins glinfterend 3 
buigzaam en zeer bitter van fmaak. Dit zout is oplos 
baar in alkohol, doch niet in zeether. Het is, even als 
de zwavelzure guinine, waarop. wij hierna zullen teruge 
komen, lichtgevend , flechts ín een’ geringeren graad ;'en 
wordt, onder dezelfde omftandigheden „ electriek , doch 
is hare werking op het electroscoop, wat aangaat de in= 
tenfiteit „ niet met die der madscalie guinine te vere 
gelijken. | vof 

In de geneeskunde werd deze bereiding tot hiertoe 
wel is waar , meer gebruikt , dan het voorgaande, doch 
evenwel nog weinig „ in vergelijking met de zwayelaure 
gwinine, zoo als beneden nader zal worden aangetoond, 
De grondftof van dit laatstgenoemde onzijdig zout; de 
guinine, wordt door: dezelfde bewerking uit den gelen 
kinabast verkregen, als de cinchonine uit den graau= 
wen, welke beide grondftoffen overigens, gelijk reeds 
gezegd is, zich in alle drie in gebruik zijnde kinafoor- 
ten bevinden „ hoewel in den graauwen kinabast in evene 
redigheid maar weinig gwinine, gelijk in den gelen maar 
weinig cinchonine gevonden wordt. 

Wanneer derhalve, het. geval voorkomt, dat beide 
grondftoffen uit de. kina, natuurlijk. of kunstmatig „te 
zamen vereenigd zijn, zoo kan „men dezelve van elkane 
der fcheiden door eene bewerking ‚die nader zal worden 
opgegeven. | 

De guinine is langs den natten weg niet kristallifeer- 
baar; noch de geestige, noch de waterige oplosfingen 
geven , in de koude of in de warmte, in de lucht of in 
het luchtledig, uitgedampt, kristallen 3 doch is het later 

| aan 


80 De ZWAVELZURE QUININE 


aan de Heeren DUMAS en PELLETIER (*) gelukt, door 
fimelting ín het luchtledig (f) en door middel van lang- 
zame verkoeling , de gwinine in eene e kristalvormige za= 
menftelling te verkrijgen. 

Bij het doorbreken heeft. de. masfa een kristalachtig 
aanzien. In een’ niet kristalvormigen , droogen, toeftand 
vertoont de gwinine zich in de gedaante van eene vuil- 
witte, poreufe, masfa , die in water flechts weinig op= 
losbaar is. Het kokend water lost daarvan ongeveer 
0,005 „ het koude water nog minder , op. In alkohol 
is de gwinine zeer ligt oplosbaar, en in ether ín een’ 
hoogeren graad dan de cinchonine. Ook in vette en in 
eetherifche olieën wordt zij opgelost, doch flechts in 
eene geringere hoeveelheid, Met de zuren vereenigt zij 
zich tot oplosbare onzijdige zouten, die zich ligter tot 
kristallen zetten, dan de zouten uit de einchonine, Ook 
van deze vereenigingen is tot hier toe de azijnzure en 
zwavelzure quînine, doch vooral de laatfte, waarom het 
hier hoofdzakelijk te doen is, in de geneeskunde het 
meest gebruikt geworden. 

De eerfte beftaat uit een zwakzuurachtig zout , dat 
zeer ligt kristallifeert, en uit de oplosfing, bij-een’ ze- 
keren. graad van. concentratie, in lange, breede , perl- 
moerachtig glinfterende, naalden zich aanzet. Bij eene 
zeer langzame uitdamping vormen zich de naalden in de 
gedaante van fterren te zamen gegroeid , breed en in den 

vorm 


C*) Annales de Chimie et de Phyfigue, B. 24, pag. 163, op den 
5 Mei 1823 voorgelezen in de Akademie der Wetenfchappen. 
“ (f) In dezen toeftand wordt zij idiolectrisch, en verkrijgt, door 
het wrijven met een ftuk doek, fterke minus-electriciteit. 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 8x 


vorm van blaadjes, en leveren alsdan-een zeer fchoon 

gezigt op. j | 
Het zout: is in de koude zeer weinig oplosbaar „ ín 
kokend water: veel meer , en eene heet bereide, verza= 
digde, oplosfing, verftijft , bij het koud worden , tot 
eene masfa. Dit zout vertoont zich als een zeer ligt 
kristallileerbaar onzijdig zout, in de gedaante van fijne 
naalden „ of van zeer fraaije, langwerpige, eenigzins 
buigzame „ perlmoerachtig glinsterende bladen , niet onge= 
lijk aan den amianth., De naalden hoopen zich in fter- 
vormige wratten. te zaam, In de koude is dit zout wei= 
nig. oplosbaar ; ’t en zij dan dat er zuur in. overmate 
voorhanden ware, In- de warmte is het veel meer op- 
losbaar ; daarom -kristallifeert- het. bij de verkoeling van 
eene heet bereide oplosfing. Reeds door de bloote zin= 
tuigen onderfcheidt het zich van de zwavelzure cincho= 
nine genoegzaam, daar deze meer harde en regelmatige 
bladen vormt, en minder bitter fmaakt, offchoon zij 
meer oplosbaar is , dan het andere: zout. « In de warmte 
is de zwavelzure quinine ligt fimeltbaar, en vertoont 
zich, in „den gewonen toeftand, als was. In alkohol 
wordt zij” zeer gemakkelijk , in zether daarentegen zeer 
weinig opgelost. De middelbare uitkomst. uit onder= 
fcheidene analyfen levert de volgende verhouding der be- 
ftanddeelen op::- guinine 1oo, zwavelzuur 10,9147.- Dit 
zout bezit eene, zeer merkwaardige eigenfchap „die het 
eerst „door … CALLAUD: D'ANNECY werd waargenomen 5 hij 
zag namelijk „ dat -hetzelve licht van zich gaf „ als. hij 
het aan eene temperatuur van roo graden blootftelde :, 
vooral wanneer daarbij eene zwakke wrijving plaats had, 
Dumas en PELLETIER , n-de vooronderftelling , dat dit 
; Et een 


sa De ZWAVELZURE QUININE 


een electrisch verfchijnfel was, ftelden a Àà 3 oncen van 
dit zout in eene glazen flesch , gedurende een half uur, 
bloot aan de temperatuur van kokend water, waarna 
hetzelve, bij het fchudden, een tamelijk « levendig wit 
licht verfpreidde, Hierop floten zij de flesch met eene 
kurk , door welke eene, aan het in de flesch uitkomend 
einde fpitsgemaakte , aan het ander einde in eenen kogel 
uitloopende, metalen buis heen liep; bragten zij deze 
nu aan den knop van een’ Voltafchen electroscoop ; dië 
met den condenfator voorzien was, en fchudden zij, 
vóór iedere aanraking, de flesch ‚zoo verkregen zij, na: 
twee of drie aanrakingen , eene zoo fterke uiteenwijking 
als waarvoor de ftrooblaadjes van den electroscoop vat= 
baar waren, en vonden fteeds pofitive electriciteit. (*) 
Om de zwavelzure quinine te bekomen, raadt de 
Heer Henry de jonge, te Parijs, de volgende bewer- 
king, als voordeeliger „ aan : men neemt namelijk x kilos 
gram tamelijk fijn poeder van gele kina, kookt dit twee- 
malen uit met „water, waarin zwavelzuur is gemengd, 
Voor ‘ieder afkookfel neemt men 8 kilogrammen (8000 
grammen) gedestilleerd water en 5o grammen zwavelzuur. 
De helder doorgegotene af kookfels werden bijeengevoegd 
en allengs met 25o grammen ongebluschten kalk , in poe- 
der, vermengd. Na het vocht vlijtig omgeroerd: te heb» 
ben , en zoodra men ziet, dat hetzelve: zwakke kentee- 
kenen van een aanwezig alkali oplevert, wordt het vocht 
afgegoten, het kalkprecipitaat met’ een weinig koud 
water uitgewasfchen, en bij eene zachte warmte gedroogd, 
In het water , dat tot deze. afwasfching gebruikt is, vindt 
CO e 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 83 


men een weinig guinine opgelost, daarom kan men „om 
deze te verkrijgen, bij hetzelve een weinig zuur in 
overmate, voegen , opdat het overfchot van den kalk, bij 
het uitdampen van het vocht, niet nadeelig op de guinine 
werke , het vocht vervolgens tot 3 van deszelfs hoeveel- 
heid uitdampen, en dan weder met eene kleine overmate 
van kalk voorzien , om de guinine neêr te ploffen. - Dit 
_neêrploffel wordt gedroogd, met het eerfte vereenigd , 
eni vervolgens drie malen met kokenden alkohol van 36 
graden behandeld, om de guinine op te losfen. 

In hetgeen overblijft , blijft gyps en een deel kalk, die 
in overmate aanwezig was. De alkoholifche oplosfingen 
der guinine worden bijeen gegoten, gefiltreerd ‚ en bij 
een matig vuur, aan eene destillatie onderworpen , om 
den alkohol weêr te bekomen. In de retort blijft nu de 
onzuivere guinine, als eene bruine, kleverige, masfa te- 
Tug, die bij de verkoeling ruun ( /bröde) wordt. 

Wil men nu zwavelzure quînine bereiden, zoo be- 
handelt mên déze masfa, bij eene zachte warmte, met 
Zeer verdund zwavelzuur, hetwelk zich met de quinine 
vereenigd, eh het overige terug'aat. Bij het uitdampen 
der oplosfing zet zich de zwavelzure guinine tot wit- 
te, zijdeachtige, glinfterende, kristallen, die in alkohol 
volkomén oplosbaar zijn, in koud water weinig, doch in 
kokend meer opgelost worden. Volgens deze zelfde 
handelwijze heeft de Heer nenry ook de zwavelzure 
cinchonine getracht daar te ftellen, doch met weinig goed 
gevolg, of het zij omdat in de graauwe kina minder cin- 
chonine voorhanden is, het zij omdat: de zwavelzure 
Cifichonine niet zoo ligt kristallifeert ; als het quinine- 

ade th hihi An bgdut 


84 De ZWAVELZURE QUININE 


zout (*). Om beide de grondftoffen der kina , wanneer zij 
te zamen vereenigd zijn, van een te fcheiden (waarvan — 
reeds boven gefproken is), diende de volgende bewer- 
king: de, bij de daarftelling der zwavelzure quinine uit 
den gelen kinabast verkregene, moederlogen en waschwaters 
worden verzameld, bijeen gegoten en met magnefia of 
kalk behandeld. Het hierdoor veroorzaakte nederploffel 
wordt uitgewasfchen, goed gedroogd, en daarna met ko- 
kenden alkohol behandeld, die zoowel de gwinine als 
de cinchonine oplost. Daar echter de laatfte de overhand 
heeft, zoo kristallifeert zij, wanneer de oplosfing ge- 
noegzaam geconcentreerd is. Om de cinchonine uit de 
gele kina volkomen zuiver te bekomen, lost men dezalve 
nog eens in kokenden alkohol op, en laat het vocht ter 
kristallifering over. Uit de van de cinchonine afgegote- 
fie, alkoholifche moederloog , verkrijgt men door uitdam- 
ping ook het laatfte overblijflel van quinine. 

De zwavelzure cinchonine kristallifeert tot paralle- 
lipeden, is zeer hard en blinkt als glas; de zwavelzure 
guinine daarentegen is matwit, zijdeachtig glinfterend en 
buigzaam; beide zijn in alkohol oplosbaar, en verbran- 
den zonder iets achter te laten. 

De Heer ARNAup houdt het voor voordeeliger „ in de 
plaats van fijngeftotene kalk, zoo als Henry wil, versch 
nedergeplofte te gebruiken , om de guinine en de kleurende 
zelfftandigheid uit de zuurachtige gwinine-afkookfels ne- 
der te ploffen; want in dit geval zouden 2 der voorgefchre- 
vene hoeveelheid kalk ter volkomene nederploffing genoeg- 
zaam zijn, en het nederploffel zou bijgevolg nu $ min- 

; | | der 

C*) Joyrsaal de Pkermacie. Juillet 183%. 


Ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 85 


der hoeveelheid hebben, Drukt men het precipitaat fterk 
uit, in plaats van het te laten uitdruppen , dan kan men 
alkohol van 32°, in plaats van die van 36° gebruiken, 
waardoor een aanmerkelijk deel van dit oplosfingsmiddel 
befpaard, en de hoeveelheid zwavelzure guinine, die men 
verkrijgt, vermeerderd wordt, Twee kilogrammen met 
haar buitenfchors voorziene gele kina, gaven aan den Heer 
ARNAUD, naauwkeurig naar HENRY’s voorfchrift bewerkt 
zijnde, 47 grammen zwavelzure guinine, en drie kilo- 
grammen van dezelve kina, volgens dezelfde bewerking „ 
maar met de van hem voorgellagene wijzigingen, gaven 
78 grammen, hetgeen iets meer dan een negende daar bo- 
ven bedraagt (*). | 
De Heer covromB, apotheker te Brest, heeft even- 
eens eene verbeterde methode, om de gwinine te ver- 
krijgen , aan de redactie van het Journaal der Pharma- 
cie te Parijs medegedeeld, welke , wat het wezenlijke 
aangaat, hierin beftaat, dat men de gele kina met water, 
dat met gezuiverden houtazijn is vermengd, uitkookt , en 
vervolgens de gwuinine , door middel van het ammonium, 
precipiteert 3 doch, volgens de voortreffelijke proeven 
van den Heer STRATINGH hieromtrent, is deze methode 
niet voordeelig (4). 
Bij het volgen der methode van Henry, betreffende de 
graau- 


C°) Journal de Pharmacie, Nov. 1832. 


CT) Scheikundige verhandeling over de Cinchonine en Quinines 
door S. STRATINGH, E‚ z., Profesfor in de Scheikunde; te Gronin- 
gen, bij J. OOMKENs, 1822, Men jzie ook Archiy des Apotheker- 
vereins üm nördl. Deutschlande, B. 3. MH. 3e En in BUCHNERS cn 
KASTNERS Repertoriunt für die Plâarmacie, Be XV. H. Ie 


WN 


86 De ZWAVELZURE QUININE 


graauwe kina, vond de fchrijver, dat volftrektelijk vers 
eischt wordt, het kinapoeder 3—4 malen met water en 
zwavelzuur te koken, en dat het ook zeer goed is het 
overblijvende fterk uit te perfen. Om de einchonine en 
guinine uit. het kalkprecipitaat door wijngeest uit te 
trekken, vond hij het raadzaam „ bij eene geringere hoe-, 
veelheid, de R ommershausfche drukpers te gebruiken, of 
het uittrekken door een zacht koken in eene kolf te be- 
werkftelligen, die men met een’ ontvanger vereenigt, om 
geen’ wijngeest te verliezen, Ook bemerkte hij, dat hier- 
toe geen zuivere alkohol noedig, maar dat wijngeest van 
25° even zoo goed is, en dat men daardoor even zoo 
zuivere cinchonine verkrijgt 
Op deze wijze verkreeg de Heer STRATINGH uit zooo 
deelen graauwe kina, 18,7 reine cichonine, en om- 
trent 4,5 deelen matig zuivere gwinine, De fchrijver. 
raadt, bij het in het werk ftellen der methode van HENRYa 
ter verkrijging der guizine, bij groote hoeveelheden kina- 
bast, niet alles op eenmaal, maar ten hoogfte 2 tot 3 
nederl, ponden, 4 malen, met 5 malen zoo veel water 
en #5 zwavelzuur te koken, waarbij men dan de beide 
laat{te uittrekfels, als weinig verzadigd, tot het koken van 
verfche kina gebruikt, waardoor men enkel verzadigde 
uittrekf{els bekomt en de concentratie door uitdampen niet 
noodig heeft. Op deze wijze , waardoor zoo veel tijd en 
kosten gefpaard worden, verkreeg de fchrijver even zoo 
veel quinine als HENRY opgaf. De drie, door den fchrij- 
ver opgegevene, bereidingswijzen, der cinchonêne en gui 
zine zijn de volgende: 
…_Eerfte methode. De Heer sTRATINGH liet rooo dns 
graauwe kina, met” zooo deelen water en go deelen zout- 
zuur, 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 8y 


zuur, twee uren lang, in een aarden vat, bijna tot ko- 
kens ‘toe, heet worden, Het overblijffel werd, gekookt 
zijnde, uitgedrukt en met 4ooo deelen water en 40 dee- 
len zoutzuur heet gemaakt, en op het laatst nog eenmaal 
met 4ooo deelen water en go deelen zoutzuur, Bij deze 
uittrekfels voegde hij vervolgens 5o deelen bitterzout, en 
precipiteerde het vocht met eene genoegzame hoeveelheid 
verdund kaustiek alkali, Het donkerbruine nederploffel 
werdt bijeengezameld, gewasfchen en gedroogd, en be- 
droeg ongeveer 38 deelen. Het werd nu met 400 dees 
len gewonen wijngeest van 25° zacht gekookt en vervol- 
gens nog twee malen met zoo deelen van denzelven wijn= 
geest. Door destilleren en uitdampen verkreeg hij einde 
lijk 18,5 deelen zeer zuivere gekristallifeerde cinchonine 
en 5,25 deelen eenigzins onzuivere gwinine. Eveneens 
behandelde hij de gele kina en verkreeg op deze wijze 
19,5’ deelen zeer zuivere guinine. De voordeelen van 
deze bereidingswijze beftaan daarin, dat deze uittrekfels 
der. kina veel gemakkelijker te vermengen zijn, dan de 
flerkere afkookfels, die veel vuur én grootere vaten voor 
het koken vereifchen „en nog vele vreemdé deelen in zich 
opnemen. Deze uitkoking is daarenboven verre te ver- 
kiezen boven de fchadelijke afkoking met kali, die daar- 
enboven bij geringere. uitlevering, eenigermate de moeite 
en- onkosten onnoodig vermeerdert. Het bijvoegen der 
zwavelzure magn@fia is zeer aan te raden en veroorzaakt 
minder of geene onkosten. 

Dewijl in de voorgaande bereiding dè magnefia, in 
haar’ bijtenden toeftand, de kleur en andere ftoffen bin- 
den moet; en men daardoor de meer kostbare ; bijtende 
potasch niet geheel kan ontberen, zoo was de Heef sTra® 

F 4 FINGER 


88 Dre ZWAVELZURE QUININE- 


TINGH er op bedacht, om een ander zout te kiezen , welks 
aardachtige bafis geen koolzuur in zich opneemt, doch het- 
geen wel als een middel, dat de kleurftof bindt, bekend 
is, namelijk den a/win. Om deze door hem opgegevene 
tweede methode te beproeven , werden zooo deelen graau- 
we kina in poeder, met zooo deelen water en zo deelen 
zwavelzuur, op de boven befchrevene wijze behandeld, 
en dit, na telkenmale het overblijffel uitgewasfchen. te 
hebben, met 4ooo deelen water en zo deelen zwavelzuur , 
en 4ooo deelen water en ao declen zwavelzuur, herhaald, 
Bij deze uittrekfels werden nu 75 deelen aluin gevoegd , 
en bekoeld zijnde werden zij met eene oplosfing van 280 
deelen gezuiverde potasch in 5 deelen water geprecipie 
teerd. Dit aluin-nederploffel was niet zoo fterk rood ge= 
kleurd , als dat met magnefia, maar meer graauw „ zeer 
_ vast, korrelig, en bedroeg ongeveer het gewigt van oo 
deelen. Dit werd nu 3 malen uitgetrokken „ eerst met 
5oo deelen wijngeest van 25°, vervolgens met 400 en 
eindelijk met goo deelen. Deze uittrekfels waren zeer 
verzadigd, bruinachtig groen, en gaven, bij de verkoe- 
ling, kristallen.” Zij leverden, bij de uitdamping, 26 
deelen zeer fraaije, witte, cinchonine, en 4, 3 deelen 
minder zuivere gwinine, 

Deze behandeling met aluin, die met betrekking tot de 
graauwe kina, om daaruit cinchonine te bekomen „ zoo 
zeer aan de verwachting beantwoorde, voldeed echter 
minder bij de behandeling van den gelen kinabast; want 
eene gelijke hoeveelheid van dezen laatften , volgens het 
zoo even opgegeven voorfchrift met zwavelzuur uitge- 
trokken, en met bijvoeging van aluin door middel van 
potasch gepracipiteerd, leverde een zeer duidelijk guêri- 

| ne 


ats GENEESMIDDEL BESCHOUWD, _ 89 


“He bevattend aluïn-aardachtig-nederploffel, dat zeer bitter 
was, én zich, door de groote hoeveelheid quinine, bij- 
_ kans als ‘harsachtige ftof vertoonde; doch met wijngeest 
uitgetrokken zijnde en vervolgens , na eene behoorlijke des- 
ftillatie en uitdamping, aan de werking van het verdund 
zwavelzuur blootgelteld zijnde , moeijelijk oplosbaar en 
kristallifeerbaar bleek te zijn, doch overigens aan hoe- 
vêelheid het zoo aarìzienlijk gewigt van 24 deelen be- 
droeg, hetgeen de fchrijver tot hiertoe nog uit geene 
der vroegere bereidingswijzen verkregen had. 
Ter bereiding der gwinine uit den gelen bast, be- 
veelt hij derhalve voornamelijk de volgende ade zetho- 
de aan. Volgens deze worden namelijk rooo deelen ge/e 
kina met 6ooo deelen water gekookt, en vervolgens nog 
e malen met 5ooo deelen water. Dit water werd vooraf 
telkens met eo deelen zwavelzuur en 40 deelen zoutzuur 
vermengd. Deze 3 uittrekfels, helder gemaakt en bekoeld 
zijnde, bedroegen gewoonlijk een gewigt van 12ooo dee- 
len en werden met r5o deelen zuiveren bijtenden kalk, die 
met water gebluscht en met 800 tot rooo deelen water 
tot eene brei gemaakt was, vermengd. Het graauwe 
nederploffel werd, nadat het zich op den bodem had ge- 
zet, met 25oo deelen koud water uitgewasfchen, gefil- 
treerd, uitgedrukt, uitgeperst, en bij eene zachte warmte 
gedroogd. Deze masfa woog 180 deelen , was roodach- 
tigbruin, bij het doorbreken bijna zwart en harstachtig 
“en zeer bitters fomtijds leverde zij een fraai roodachtig- 
bruin poeder op, hetgeen door digestie met zoo deelen 
wijngeest van 32° eene zwak gekleurd, doch zeer bitter 
vocht gaf. De overige quinine werd ook, door twee- 
malen koken met 35o deelen van denzelfden wijngeest , 
; F 5 uit= 


ge _De ZWAVELZURE QUININE 


uitgetrokken. Van deze met wijngeest bereide uittrekfels 
werden % overgehaald en het overbiijvende in een porfer 
leinen vat, tot dat het droog wordt, uitgedampt, of ook 
wel door bijvoeging van go deelen verdund zwavelzuur , 
in zwavelzure gwinine veranderd, zoo dat men, door 
gitdampen en kristalliferen, de zwavelzure gwinine in 
kristallen verkreeg, Men verkrijgt langs dezen weg ge- 
woonlijk 28, 3 deelen van dit zout, welke. hoeveelheid 
met de door zwavelzuren aluin verkregene ten naasten bij 
overeenkomt. Bij de bereiding der gwinine , tot genees- 
kundig, gebruik, kan. men ook wijngeest van 25° nemen, 
en. het is voldoende , wanneer men het kalk-nederploffel 
flechts goed uitperst en voor het overige op de befchree 
vene wijze te werk gaat. Deze methode laat zich ook 
met voordeel bij de graauwe kina in het werk ftellen. - 
De bijvoeging van het zoutzuur bij het zwavelzuur geeft 
het voordeel, dat het met den kalk een. oplosbaar zout 
vormt, en zoo het nederploffel aanmerkelijk vermindert, 
Bij het fteeds toenemend gebruik van. dit prseparaat heeft 
de winzucht der menfchen reeds eene vervalfching der 
quinine met magnefia, en der zwavelzure guinine met 
kleine gypskristallen, weten daar te ftellen. | 

Deze vermengingen laten. zich intusfchen. ligt ontdek- 
ken, wanneer men deze preparaten met alkohol behan. 
delt, die de guinine en de zwavelzure guênine oplost, 
doch de magnefia en den. zwavelzuren kalk (gijps) onop- 
gelost achterlaat (*). 

De algemeene uitwerkingen, zoowel der. zwavelzure 
cinchonine als guinine „ op: de. dierlijke huishouding zijn 
de volgende: 


wi ___Spoex 
C°) Jourmal de Pharmacie, Avril 1823. 


ALS GENEESMIDDEL, BESCHOUWD. 9, 


„Spoedig na derzelver gebruik gevoelt men eene aange- 
name warmte in. de maag, die zich weldra als {tralen 
paarde overige werktuigen verfpreldt; de pols verheft, 
zich, er ontftaat cene ligte uitwafeming, en alle verrig- 
tingen fchijnen met nieuwe veerkracht te worden uitge 
oefend. Wordt de gift van deze bereidingen verfterkt 
zoo volgen wel daarop dezelfde verfchijnfels , maar in het 
middelpunt van het gastri(che ftelfel ontftaat eene hitte „die 
niet dan langzaam vermindert; wordt derzelver gebruik 
voortgezet , zoo ontítaat er droogte en hitte in de mond, 
de adem neemt eenen dierlijken reuk aan, de tong wordt 
wit-geelachtig, en aan hare {pits vormen zich roode papil- 
len, in den flokdarm ontftaat een gevoel van toeknijping , 
dat na het doorflikken van prikkelende zelfftandigheden, 
‘toeneemt; vermindering van eetlust, dorst, winden, her- 
haalde oprispingen , warmte der huid en vooral der han- 
den, op welker oppervlakte violetroodachtige vlekken Vern, 
fchijnen, en niet zelden hardnekkige verftopping, zijn 
derzelver begeleiders, waarbij de pis, als zij koud wordt „ 
een geelachtig wit afzetfel vormt, en het aanzien heeft 
van troebele karnemelk, Deze toeftand, die uit het mise 
bruik van deze bereidingen ontftaat, moet als eene foort - 
van vergiftiging worden befchouwd , die door plantenkost 
en zuurachtige, verdunnende, dranken moet overwon- 
nen worden, 


Offehoon „, wel is, waar, de voorgaande. hoofdzakee 
lijk tot het verkrijgen dezer kina-grondftoffen betrek- 
king hebbende, aanmerkingen niet onmiddellijk met het 
onderzoek der. voor ons liggende prijsvraag in verband 
flaan, zoo achteden wij het togtans geenzins voor 

Över. 


92 De ZWAVELZURE QUININE 


overtollig, zoo wel ten gevalle van een zeker gedeelte 
onzer lezers, als ook tot eene meerdere volkomenheid 
van hare oplosfing, nogmaals datgeen kortelijk vooraf te 
laten gaan, wat tot hiertoe de uitkomst geweest is van 
den arbeid onzer meest beroemde fcheikundigen omtrent 
deze, federt zoo belangrijk gewordene , geneesmiddelen „ 
na de opgave waarvan wij nu vervolgens willen trachten 
nader te komen tot de beantwoording van de vragen der 
Maatfchappij. Hierbij is het welligt bovenal noodzake- 
lijk, omtrent het gebruik der kina bij ziekten in het alge- 
meen, en bij koortfen in het bijzonder eenige algemeene 
danmerkingen vooraf te laten gaan, om op deze wijze 
des te beter eene vergelijking van dezelve met het ge- 
„bruik der bedoelde bereidingen te maken, en door ge= 
vallen in concreto te kunnen ophelderen. | 
“ Zonder ons hier in eene opgave en befchrijving der 
velerlei foorten van het geflacht der cinchonen in telaten , 
waaromtrent de meest ervarene kruidkundigen nog fteeds 
niets zekers hebben kunnen beftemmen, (*) bepalen wij 
Ons hier alleen tot het onderzoek der werking van de 
drie bij ons in gebruik zijnde kinafoorten, namentlijk van 
den bruinen of graauwen, den gelen en den rooden ki- 
nabast , waarvan de beftanddeelen boven nader opgegeven 
zijn, en die te zamen in deze voorname eigenfchap meer 
of minder overeenkomen, dat zij aan de prikkelbare ve- 
zel , bijzonder die der bloedvaten , meer veerkracht ge- 
‘ ven, en derhalve in een groot heir van ziekten, in het 
al- 
(*) De Heer v. BERGEN, in Hamburg , houdt zich, gelijk bekend 
is, tegenwoordig met eene nieuwe, volledige monographie der cin- 
ckonen bezig. 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 93 


algemeen befchouwd, te pas komen; vooral echter ook 
dan , wanneer deze reeds doorgeftaan zijn, en het hoofd- 
zakelijk daarop aankomt, om aan de verzwakte deelen 
weder kracht te geven, in welk opzigt, zoo er geene 
bijzondere omftandigheden beftaan, die derzelver gebruik 
verbieden, haar geen ander geneesmiddel , als furrogaat N 
kan ter zijde gefteld worden, wat men ook in de laat{te 
tijden, door den nood gedreven, tot ontdekking van. Zoo- 
danig een moge hebben beproefd, … Uit dit oogpunt be- 
‘fchouwd, is er bijna geen ziektevorm, waar de kina 
niet op het einde, tot de nakuur, kan worden aange- 
wend; en hoezeer ook onzuiverheden der eerfte wegen, 
volgens de ondervinding der geneesheeren , gelijk alge- 
meen bekend is, als eene der voornaamfte tegenaanwij; 
zingen moeten worden aangemerkt , zoo is zij toch zelfs 
tegen zwakheid van. maag en darmkanaal en de daaruit 
voortfpruitende ongefteldheden, wanneer de zoo even ge- 
noemde hindernisfen tegen haar gebruik eerst. zijn opge- 
ruimd, en vooral in zekere bereidingen ‚ een der krach- 
tigfte middelen. 

Ondertusfchen komt het „ bij het gebruik der kina, als 
algemeen, verfterkend middel befchouwd, zeer daarop aan, 
in welken vorm en in welke bereidingen men dezelve 
toedient. 

Wanneer de krachten der fpijsvertering goed zins en 
het bovenal daarop aankomt, om de vezels meer veer- 
kracht te geven, heeft buiten twijfel de vorm van poen 
der, die alle de werkzame beftanddeelen van den kina- 
bast bevat, den voorrang , waarbij. het nogtans raadzaam, 
is, het eerst van den bast afgeftootene poeder weg te 
werpen , en alleen het laatfte te behouden, daar dit 

hars 


64 De ZWAVELZURE QUININE 


harsachtiger is en „ volgens de nafporingen van P@LLe- 
TIER € CAVENTON, meer cinchonine bevat (*). 

De koude waterachtige aftrekfels , vooral wanneer bij 
hunne bereiding het wrijven te hulp wordt genomen, 
bijzonder ook de met wijnachtig vocht gemaakte infufien, 
waartoe ook de tinctwren van den kinabast behooren 
bevatten de voornamelijk werkzame beftanddeelen der ki- 
na, in een tamelijk wel verzadigden toeftand , met ùitzon- 
dering van de looiftof óf het tannin der oudere fcheikun- 
digen, die hier gedeeltelijk ontbreekt; doch “bevinden 
zich de grondftoffen der kina in de warme waterachtige 
Aftrekfels beter opgelost. In de tincturen vindt men 
overigens noch gom, noch amylum , noch kinazuref 
kalk. | RR 

In het decoct, wââr men den bast eenigen tijdlang met 
water laat koken, verbindt zich de grondftof met het 
kinazuur, en wordt opgelost; doch ook andere beftand- 
deelen van den bast gaan te gelijk mede in de oplos- 
Ting over, als de gom, de amylum, de gele verwftof, de 
kinazure kalk, een deel kinarood, en boven al ook het 
‚_tannin, waardoor deze bereiding voornamelijk als adffrin- 
gens werkzaam wordt, doch niet volgens de te zeer 
ftoffelijke wijze wan voorttelling weler geneesheeren, die 
het levend bewerktuigd lichaam, in dit opzigt, welligt 
als eene te looijen huid aanzien, terwijl wij onder deze 
werking veel meer eene eigenaardige wijze van opwek- 
king der levenskracht verftaan , waardoor het vermogen 
van zamentrekking der levende vezels in eene hoogere 
mate wordt daar gefteld, en welke krachtigere zamen- 

trek- 


C°) Journal de Pharmacie, Mars 1821. 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. ‘95 


trekkingen ten’ gevolge heeft. PerteriËr en CAVENTON 
raden aan veel water tot het koken te gebruiken, het 
‘weder koud gewordene afkookfel te filtreren, en vervol- 
gens te concentreren , dewijl men op deze wijze een mir- 
der troebel, voor het gebruik minder otiaangenaam, de- 
coct verkrijgt, en fnogtans de ganfche werkzame kracht 
bijeen heeft. N 

Wij hebben federt , ten gevolge van dezen raad , dit de- 
côct meermalen, met inachtneming van deze voorzorgen , 
gereed doen maken , en het gezegde bevestigd gevonden. 

Extracten van dezen bast heeft men in de apotheken 
gewoonlijk flechts tweederlei;-waar van men het een door 
witkoken en het andere door koude maceratie bekomt. 

Wanneer dit laat{te, als algemeen verfterkend middel, 

vooral bij eene zwakke fpijsvertering, boven het eerfte 
_‘ontegenzeggelijke voordeelen bezit, zoo ftaat het toch als 
‘koortsverdrijvend bij hetzelve uit dien hoofde achter, 
‘dat de kinagrondftoffen in den bast te zeer door roode ; 
@noplosbare verw{tof en door de vette zelfftandigheid te- 
rug gehouden worden, dan dat het koude water veel op 
haar vermogen zoude, Het met wijn bereide extract 
Cextractum chinevinosum), dat hier en daar in de apo» 
theken. voorhanden is, en. hetwelk: wij. meermalen , ten 
gebruike van onze zieken, opzettelijk hebben doen ver- 
vaardigen, is, volgens onze wadrnemingen en die van 
andere geneesheeren „ werkzamer. dan het extractum china 
-aguosum, 

In alle gevallen derhalve, A waar de genoemde wen 
dingen der kina, als algemeene middelen ter vern 
erking befchouwd, boven andere werfterkende middelen 
voorâl te pas kom, gelooven wij aan de tene of andere 

de 


96 De ZING EURE QUININE. 


dezer. bereidingen paar mate de gevallen voor de eene of 
andere van de zelve meer gefchikt zijn, het geen aan de 
„praktifche beoordeeling van den geneesheer moet worden 
overgelaten, de voorkeur boven de kinagrondftoffen daar 
te moeten geven, waar eigenlijk duurzaam werkende ver- 
fterkende middelen vereischt worden , namelijk in Zang- 
durige gevallen, op grond, dat, gelijk wij hierna om- 
ftandiger zien zullen, deze grondftoffen 1.) bij uitfluiting 
het koortsverdrijvende beginfel van den kinabast bevat, 
ten , waarvan de werking eerder in eenige fpoedige ver- 
andering van den toeftand des zieken ligchaams fchijnt te 
liggen, dan dat een zoodanig beginfel onder de eigenlijke 
roborantia permanentia zou kunnen worden gefteld, 
onder welke de geneesheren door de. ondervinding gereg- 
tigd zijn den kinabast zelven, in de algeheele en volko- 
mene vereeniging van zijne beftanddeelen , met regt als 
een der eerfte middelen dezer klasfe te tellen (}), — en 2.) 
dewijl het gebruik dezer grondítoffen op den duur op 
giay 4 | pl het 

CT) Dat door het. gebruik van den kinabast, in zijn geheel , een 
andere uitwerking wordt voortgebragt, dan door dat van deszelfs 
grondftoffen, fchijnt reeds. ten gevolge van de analogie der waarge- 
nomene uitwerking van andere alkaloiden verwacht te mogen worden 
Zoo brengt de emetine b. v. wel altijd braking te weeg , maar nooit 
heeft pouBLE daarin de aan de ipecacuanha eigenaardige kracht tee 
gen- buikloop, bloedvloeijingen wit de baarmoeder enz.;, gevonden, 
Ook de krampftillende kracht der ipecacuanha outbreekt in de emee 
tine. Even zoo min ‘heeft het morphium, dat wel is waar de bee 
dwelmende kracht van het opium, bezit, het vermogen van alle af= 
en uitfcheidingen te verhinderen, maar wel van het zweet te vere 
minderen, DousLe raadt het derhalve, wel is waar, op dezen grond 
aan, bij teringachtige lieden, die veel zweeten, doch dan ontftaat er 


gewoonlijk buikloop, die niet zelden nog nadeeliger op in vere 
zwakten zieken” werkt. | 


ALs: GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 97 


het ligchaamsgeftel zoodanige uitwerking doet, welke, ge= 
dijk wij: boven reeds gezien hebben , derzelwer voortge= 
zet gebruik verbiedt. In zulke gevallen. echter „waat 
het op eene {nelle opwekking der levenskrachten ; met 
„eene duurzame. verandering van derzelver thans ver- 
keerde. rigting, aankomt, gelijk dit, behalve. in de 
eigenlijke twsfchenpoozende koorts , in zoo menige ande= 
re, periodiek aanvallende ‚ ongefteldheid het geval is „ om 
aan den toeftand der ziekte, door middel van eene eigen= 
„aardige, ons alleen door de ondervinding bekende , 
werkingswijze , eene meer gunftige wending te geven 3 
komt aan de grondftoffen der kina boven deze zelve, 
zonder twijfel, de voorrang toe, en fchijnen zij tuss 
. fchen de zoogenaamde vlugtige en aanhoudend prikkelen- 
de middelen het. gelukkigfte midden te houden „en hiet 
eene tot nu toe zeer aanmerkelijke. gaping aan te vullen. 
…__Na deze voorafgdande algemeene aanmerkingen; willen 
wij nu trachten ons gevoelen omtrent den onderfthei- 
denen inhoud der vragen naar. volgorde te. ontwikkelen; 
en door waargenomeùe gevallen te bevestigen, aan. welker 
waarneming, zoo ver deze tot hiertoe ftrekt, dat gevoe= 
‚len, voor het grootst gedeelte althans , deszelfs oor« 
. fprong te”danken heeft, en alzoo, als langs den weg 
der inductie ontftaan ; moet worden befchouwd.. Enkele 
redenering immers. voldoet. weinig in eene weteníchap , dies 
gélijk de geneeskunde, (dit woord ín den eigenlijken zin ges 
romen, als zuiver ondervindelijk moet worden befchouwd; 
Aen alleen onder de befcherming der ondervinding, vant 
oudsher, het durfde wagen met vasten tred voort te gaans 
___ Vooraf echter. zij het ons nog vergund ; omtrent het 
„gebruik der kinagrondttoffen. zoowel , als omtrent dat 
G der 


98 De ZWAVELZURE QUININE 


der. overige organifche alkalien, nog het volgende te hef- 
inneren. Wanneer tegen derzelver gebruik, in’ het alge- 
meen. befehouwd, met betrekking tot het plantendeel, 
waaruit zij zijn afgefcheiden, datgeen fchijnt te pleiten, 
hetgeen ook tegen het gebruik van het blaauwzuur- kan 
worden aangevoerd + — dat dit namelijk bij het gebruik van 
het agua amygdalarum amara, of lauro-cerast , uit dien 
hoofde achterftaat, (gelijk dit door een onzer eerfte oefe 
nende geneesheeren, en door ons zelven reeds elders is 
herinnerd geworden.) dat hier het blaauwzuur met de 
setherifche olie verbonden en daarom, in dezen zijnen na- 
taurlijken toeftand, weel inniger en vaster vereenigd is 3 — 
Zoo fchijnt deze aanmerking welligt niet geheel onge- 
grond te zijn, De tot hiertoe ftrekkende ondervinding 
konde , naar ons inzien, hierover nog niet met zeker= 
heid beflisfen, en de bedenking, of het gebruik van die, 
uit hare vereeniging met het geheel, losgerukte grond- 
ftoften volftrekt geene fchadelijke bijwerking of verander 
ring, in het geftel van den zicken, in ftaat zij voort te 
brengen, als volkomen ongegrond en met zekerheid van 
‚de hand wijzen, daar die grondftoffen, door deze fcheis 
ding, geheel en al onttrokken zijn aan den invloed. van 
de medewerking der overige beftanddeelen, welke in de 
bedoelde geneesmiddelen op het innigst, door den band 
der Natuur, met die grondftoffen vereenigd zijn, waars 
door zij menigerlei wijzigingen ondergaan; welke beden 
king zich, met name bij het gebruik der kinagrondftoffen; 
aan den nadenkenden opdringt. Gelijk toch die plantendee= 
Ten , waaruit men tot hiertoe heeft getracht hunne grond= 
ftoffen af te fcheiden, iets fpecifieks in hunne werking 


… verraden, hetgeen allernaast van de aanwezigheid dezer 
grond- 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD). 99 


grondftoffen fchijnt af te hangen, zoo oefenen zij ook, ten 
gevolge der geheele en volkomene verbinding hunner 
beftanddeelen , bijwerkingen uit, die welligt niet, zonder 
het organisch leven op eene of andere wijze fchade toe 
te brengen, in allen gevalle achterwege mogen blijven: 
“Ook de kina moet als geneesmiddel uit een dubbel oog- 
punt befchouwd worden5 vooreerst, als zoodanig een , 
waarvan de uitwerking (zoo als gezegd is) algemeen vere 
flerkend voor de prikkelbare vezel is , waardoor zij hare 
bevoegdheid erlangt, om in eene menigte van ziektevor- 
men, welker grondkarakter zwakte, vooral van het zoo 
even genoemde ftelfel, is , met een algemeen erkend voors 
deel te worden aangewend; gen tweede, in zekeren zin 
als een (pecifieum in zoodanige ziekten, waarbij zich 
eene zekere periodiciteit bovenal openbaart; waartoe niet 
alleen de eigenlijke koortfen, met name de febris inter- 
mittens, die het karakter van dit zoo merkwaardig ver- 
fchijnfel- in het dierlijk -organismus het duidelijkst ten 
toon fpreidt, behooren; maar ook een groot aantal van 
andere ziekten, (gelijk dit elken oefenenden geneesheer 
overvloedig bekend is „) waarbij welligt telkens eene plaat- 
felijke, niet duidelijk genoeg in het oog vallende , koorts 
mede ten grond ligt, en die des te meer voor het ge= 
bruik van den kinabast gefchikt zijn, hoe duidelijker zich 
deze periodiciteit bij dezelve vertoont. Hoezeer nu de eerst 
genoemde. wijze van werken, volgens de theorie en de 
ondervinding, van de vereeniging van alle „hare beftand= 
deelen af hangt, en er, naar gelange van het gebruik van 
_ hare verfchillende bereidingen , hierin meerdere of mindere 
wijzigingen plaats vinden > zoo hangt toch hare laatst 
genoemde wijze van werken, volgens alle waarfchijnlijk= 

G 2 | heid, 


zoo De ZWAVELZURE QUININE — 


heid, af van een eigenaardig beginfel in den. kinabast „hete 
welk de genoemde grondftoffen bij uitfluiting bevatten en 
die daarom. voornamelijk als. geneesmiddel. in periodieke 
ziekten , hetzij met , hetzij zonder , duidelijke koortsbe- 
wegingen, fchijnen. gefchikt.te wezens wij zeggen /chij- 
nen, daar de tot hiertoe gemaakte-ondervinding der. ge= 
neesheeren, in zoo verre zij ons bekend is geworden, in 
dit opzigt nog te weinig gevallen kan aantoonen dewijl 
zij zich in hunne proefnemingen meestal tot eigenlijke, 
en wel twsfchenpoozende, koortfen bepaalden, in welke 
het gebruik dezer grondftoffen,-doch in het bijzonder 
der zwavelzure gwinine, als de tot hiertoe het meest 
beproefde; van het meest gewenschte gevolg was; ten 
minfte fchijnt dit hare voornaamfte werking te zijns — 
eene werking, die reeds vroeger aan -de kina „ onder 
alle aan haar gelijke geneesmiddelen , den naam,-van 
koortsbast verwierf (}, — hoewel (gelijk. gezegd is) de 
ondervinding van «andere geneesheeren, zoowel als onze 
eigene „ allezins voor eene veel. uitgebreidere -aanwending 
dezer grondftoffen” niet ongunftig fpreekt , zonder deze 
nogtans te voorbarig, zoo verre. te. willen uitftrekken „ 
als dit eenige geneesheeren _ hebben. getracht te doen. 
Doch dit-is het gewone lot van ieder nieuw ingevoerd 
geneesmiddel ; dat de kring van deszelfs werkzaamheid 
| | | … aan- 
(+) De- kinabast werd het eerst in het jaar 1636 bekend. In het 
jaar 1640 kwam hij door de Gravin DEL CHINCHON naar Spanje, 
van daar naar Ztalië, waar Paus INNOCENs X denzelven, in het jaar 
1649, 'fcheïkundig deed onderzoeken, In:het jaar 1679 verkocht 
ROB, PABOR denzelven als een geheim middel aän Koning LODEWIJK 
XIV van Frankrijk, federt welken tijd deze bast algemeen. gewor: 
den is, 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. zor 


aanvankelijk niet zelden bovenmate wordt uitgebreid „ 
tot dat eene grootere: fom van gelouterde waarnemingen 
aan hetzelve zijne behoorlijke grenzen aanwijst. MARIA= 
NINE, in Zwrin „ wil zelfs: de zwavelzure guinine in cene 
periodieke neuralgie (*) fchadelijk bevonden hebben zook: 
werd zij in het koninklijk po/yklinisch inftituut te Berlin 
tegen vallende ziekte vergeefs aangewend (+), terwijl daar= 
entegen anderen in hunne hiertoe betrekkelijke proefnemin= 
gen gelukkiger waren „ zoo als b. v. Dr, RIBES twee ge= 
vallen van aangezigtspijn verhaalt , die door het gebruik: 
der zwavelzure guinine genezen ‘werd ($), zoo als ook: 
PIEDAGNEL en DuPRÉ dergelijke waarnemingen maakten. - 
Even zoo genas MAGENDIE een, aan hevige onwillekeu- 
rige bewegingen-der= fpieren „- onderhevigen , 36jarigen 
lijder, bij wien velerlei middelen te vergeefs waren be= 
proefd „ital ; door de vido guinines ate À 
nen daags (°). | 
Ook Dr. “SCHNEIDER hiii de een — negenjarig- aan. 
ft. vitus dans lijdend meisje, met het gelukkigst gevolg , 
door het gebruik van een aftrekfel: van valeriaan van 6 
oncen , met e greinen zwavelzure gwinine, waarbij hij 
allengs tot op 4 greinen fteeg , waarvan de zieke alle a 
uren een kleinen lepel wol nam (°°), «Wij zelve zagen 
hd tk 
„(#) Omoper Annali univerfali dì medicina, vol. XXIV, anno 


1822. (Octobre.) 

4) HureLAnD Journal der prakt. Heilkunde, Decemberflück, 
1823, S. 39 En 40. 

CS) Journal de Phyf. experiment. et pathol, par MAGENDIE, 
Paris 1822. 

(C°) MAGENDIE, Journ. de Phyfiolog. T. II, 182t , pag. 99194 

(°°) Nasse’s Zeitfchrife für die Anthropologie (1314) 2. Viers 
teljahresheft, f. 496. 

G 3 


soa De ZWAVELZURE: QUININE « 


vat het gebruik vam «dit middel, bij een aan (#4 vitus 
dans lijdend kind, en bij eene, aan ectampfie lijdende 
volwasfene.lijderes , gelijk ook bij een’ door aangezigts= 
Pijn gekwelden man, eene voortreffelijke uitwerking „ 
waarvan wij ons de mededeeling der bijzonderheden ver 
der beneden voorbehouden, Hoezeer hiet toch fchijnen 
moge, als of dit middel in het algemeen in. krampatekten 
minder te pas kome, zoo maken toch. willigt de zooda= 
nige „ (er deze zijn niet weinige) welke -hare aanval- 
len in bepaalde korte tijdperken herhalen, en in dezelve, 
verloopen „hierin eene uitzondering, waartoe, de zoo 
even genoemde gevallen geene verwerpelijke bijdragen le= 
veren , en die des te meer voor de aanwending van dit 
middel gefchikt zullen zijn, hoe zuiverder zich de tus= 
fchenpoozing tusfchen de oimderktheidene: aaneen. der. 
ziekte te kennen geven. | 
_ Wanneer derhalve deze gtondftoffen buren de den 
zelve, in zoo menigerlei ziektevormen , waar de laatstge- 
noemde minder werkzaam; of zelfs geheel onwerkzaam „ 
bevonden werd, zulke onmiskenbaar groote voordeelen 
bezitten, en van wege de wijze hunner werking, waar-, 
door zij , gelijk wij hiervan reeds bòven ‚gewag maakten „ 
tusfchen de eigenlijk aanhoudend en-vlugtig prikkelende; 
geneesmiddelen een zoo gelukkig midden fchijnen te hou- 
den ,- buiten twijfel tot de gewigtigfte ontdekkingen van 
onzen tijd, met betrekking tot hun geneeskundig gebruik „ 
behooren: zoo kunnen wij toch geenzins het gevoelen 
der Franfche geneesheeren goedkeuren „ die, het vermogen 
der kina in het algemeen alleen aan derzelver grondttof= 
fen toefchrijven, of veelmeer aan het beginfel dat ín deze 
bevat is. De uitwerking van den kinabast toch is, over 
| het. 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 163 


het geheel genomen, eene gansch andere, dan die van des- 
zelfs grondftoffen, en wordt daargefteld, gelijk reeds 
meermalen is opgemerkt, door de vereeniging van alle 
deszelfs beftanddeelen in hunne natuurlijke vereeniging ; 
waardoor dit middel als duurzaam verfterkend zulke eie 
genaardige voordeelen boven andere dergelijke middelen 
bezit, wanneer anders geene bijzondere tegenaanwijzin= 
gen deszelfs gebruik in den weg (taan, Hetgeen ons 
derhalve onze eigene ondervinding betrekkelijk het gebruik 
der zwavelzure gwinine, zoowel in andere , als in koorts= 
ziekten geleerd heeft, beftaat in het volgende: | 
“Bij gelegenheid, dat- wij met een der hier gevestigde 
_geneesheeren ons. onderhielden over de uitwerking van 
den federt eenigen tijd hier in gebruik gekomenen, zoo= 
genaamden corter adflringens Brasiliensis, welke bast 
van eené nog onbekende plant, volgens fommigen uit 
Zuid-Amerika, volgens anderen van de eilanden der 
Stille. zee, hier is aangebragt geworden, en die zij- 
ne werkzaamheid in onderfcheidene vloeijingen, vooral 
ook in den- fluor albus, uit zwakte \der baarmoeder , zoo 
uitmuntend bewezen heeft, verzekerde ons deze, de zwa= 
welzure guinine met even goed gevolg, onder dezelfde 
omftandigheden, in het laatstgenoemde ongemak te heb- 
ben aangewend. Wij befloten derhalve deze proef, bij 
voorkomende gelegenheid, te herhalen, die zich ook 
fpoedig aanbood , waar niet eene even voldoende uitkomst 
opleverde. | 
_ Mevrouw D. ongeveer 33—35 jaren oud, feder: vele 
jaren gehuwd en moeder van een talrijk huisgezin, leed 
federt verfcheidene jaren aan flwor albus, in een’ niet ge- 
tingen graad, blijkbaar uit zwakte der baarmoeder ont- 
G:4 flaan- 


| 


ha 


104 De ZWAVELZURE QUININE 


{taande , deels als-een gevalg van haren zwakkelijken„ 
_ hoogst tengeren, aanleg in het algemeen „ deels door ha 
re menigvuldige ‚ nu en dan moeijelijke , bevallingen ver« 
oorzaakt, … Zij was reeds. daor een’ anderen geneesheer , 
met -menigerlei middelen „ algemeen en plaatfelijk „ behane 
deld geworden, met afwisfclend gevolg. … Zij wenschte 
grondig genezen te zijn, waartoe zeker, onder hare om= 
ftandigheden , juist niet veel hoop voorhanden was. - 
Wij. beproefden derhalve in het begin, door {traks ges 
meld onderhoud. hiertoe voornamelijk opgewekt „ de zwa 
velzure guinine, in eene gift van e—=3 greinen „ dagelijks 
3: malen „ twaalf dagen lang, juist op dien tijd, wanneer 
zich. de vloed het fterkfte vertoonde, doch onze vere 
wachting werd geheel «en al te leur gefteld; er volgde 
zelfs niet de geringfte vermindering van den vloed, Voor 
het overige fcheen dit middel op het ligt aandoenlijk gee 
ftel der lijderes verder geene bijwerking uit te oefenen, 
dan dat zij, tegen den tienden dag, begon over „meer 
dan. gewonen „ dorst en droogte van mond, te klagen , 
hetgeen. ons. deed befluiten, dit middel, na den gisten 
dag, -te laten varen, doch-na verloop van 8 dagen we 
der onze toevlugt tot hetzelve te nemen ; doch de zaak 
bleef. zoa „als zij was „ behalve dat thans, na het her- 
haald gebruik van dit middel, 6 dagen lang , de eetlust 
der lijderes vrij aanmerkelijk verminderde, Nadat deze 
op het. gebruik van zacht ontlastende middelen, weder 
herfteld was, wendden wij ook hier , gelijk wij federt 
dien „tijd, meermalen onder dergelijke om{tandigheden „ge- 
daan hebben , den cortex adfiringens Brafil, inwendig, 
en uitwendig in infpuitingen „ aan, waarop de lijderes 
ten minfte voor een’ tijdlang , herfteld werds- verval- 
gens 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. tog 


gens ‘echter greep deze tegennatuurlijke affcheiding op 
nieuw plaats, doch ook ditmaal „ door het laatstgenoemde 
middel , hoezeer wel is waar niet op den duur , onder 
drukt werd, 

‚Een ander geval , van-dezen- aard „ namen wij waar bij 
eene jonge , ongehuwde perfoon , mejufvrouw H., met 
welke wij, in het begin , dezelfde proef , door middel 
van de zwavelzure guênine, namen; ade ook met even 
min gunftig gevolg, 

Nadat zij, ongeveer 14 dagen lang , het middel , in 
dezelfde gift, als in het vorige geval, gebruikt had; 
openbaarde zich bij haar een zoodanige onoverwinbare 
tegenzin tegen hetzelve „, dat zij volftrekt niet befluiten 
konde het verder voort te nemen, ‘hoezeer wij in de 
laatfte dagen hetzelve in eene oplosfing, met een gefchikt 
den fmaak verbeterend bijvoegfel , hadden laten gebrui- 
ken. Daar wij niet de minfte verandering der kwaal. bij 
haar hadden waargenomen , zoo zetteden wij dit middel 
nog -des-te eerder ter zijde „en fchreven ook aan deze 
zieke den cortex adflringens Brafilienfis voor, met een zoo 
gelukkig gevolg, dat zij verzekert, federt dien tijd , (het 
is nu langer dan een half jaar). niet den minften vloed 
meer te hebben befpeurd, Ook de, voorheen vuilgraau- 
we, kleur van haar. gelaat „is „ federt dien tijd, zeer 
tot haar. voordeel veranderd , en is van een veel bloeijen- 
der aanzien. Welligt ware in deze beide gevallen de ki- 
na- zelve , als een meer duurzaam adffringens, met een 
gelijk goed gevolg toegediend geworden , waar de zwavel. 
zure guinine voor zich niets vermogt uit te rigten, 

Tot eene gde waarneming, van dezen aard, gaf ons 
Mevrouw Ley gene 4ojarige gehuwde-brunette., aanlei= 

G 5 ding, 


106 De ZWAVELZURE QUININE « 


ding. Dewijl bij haar ophoopingen en onreinigheden ir 
het “darmkanaal. verftoppingen. in het onderlijf, als ge= 
volge van «de „zwakte -dezer deelen „te gelijk met den 
witten vloed, waaraan deze vrouw, federt verfcheidene 
jaren; “bij tusfchenpdozen- onderhevig was ; in’ verband 
fchenen’ te ftaan, zoo “meenden wij in de eerfte plaats 
dezen: toeftand „door voplosfende en buikzuiverende midde= 
len, zoo -veel moggelijk te. moeten opruimen. Niet zel- 
den maakten wij, bij deze omf{tandigheden „ de aangena- | 
me. ‘opmerking ‚ “dat „ophet? gebruik der genoemde ge- 
neesmiddelen , de” hoofdkwaal zelve mede verdween ‚ ten 
minfte-voor een’ tijdlang ; ‘dezen keer evenwel werden wij 
in deze hoop bedrogen. * Nadat wij derhalve meenden deri 
ftraks „genoemden toeftand genoegzáam in aanmerking te 
hebben genomen, beproefden wij ook hier de zwavelzure 
guinine , doch zonder eenige zigtbare uitwerking, nadat 
dezelve, ongeveer tien dagen lang, in eene oplosfing- van 
kamillewater ; zonder eenig -bijvoegfel , om de zekerheid 
der titkomst niet te ftoren, was gebruikt geworden, 
daar de lijderes weigerde dit middel in den vorm van 
poeders te nemen. Na verloop van dezen tijd , voegden 
‘wij bij deze oplosfing eene niet te groote hoeveelheid 
rhabarber-tinctuur , daar wij het voor noodig hielden , 
werder op den toeftand van het darmkanaal, dat bij deze 
dijderes fteeds tot eene tegennatuurlijke (lijmafzondering 

tevens geneigd was , acht te geven, hek: 
Nadat -ín deze verbinding , acht dagen lang , met deze 
geneesmiddelen was voortgevaren, “verminderde de flijm- 
afzondering “van de baarmoeder aanmerkeiijk, ja hield 
daarna , gedurende eenigen tijd, geheel op, doch ver- 
fcheen dezelve ook ‘hier, na verloop van eenige maanden, 
We- 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. toz 


weder op nieuw, bijna even fterk als te voren, in welk 
geval het herhaald gebruik der zelfde geneesmiddelen 4 
die de lijderes, gelijk zij. ons naderhand verhaalde „uit 
zich zelve wederom deed gereed ‘maken, eveneens weder 
goede -dienften „deed, doch zonder de kwaal in den grond 
te kunnen genezen , hetgeen in zeer vele gevallen „ gelijk 
dit ieder oefenend. geneesheer weet, in het algemeen eene. 
niet geringe taak, zoo- al juist fteeds niet voor de kunst, 
echter - voor den: geneesheer is „ daar deze zoo moeijelijk, 
de zieken „daartoe bewegen kan , om, het gebruik, der ges 
neesmiddelen- lang genoeg: voort te zetten, en den „hier 
bij zoo noodzakelijk daarmede te vereenigen „ leefregel „ 
in allen opzigte,-op te volgen „bijzonder ook met be= 
trekking tot de, te- veel. vermenigvuldige „ wnoekanind van 
den bijflaap. ke 
‚Vragen wij" nu, welke van deze. inbinden: het e= 
genlijk- werkzame in dit laatfte geval. was: zoo zal het 
welligt. moeijelijk zijn, in de. beflisfing hiervan „ volko= 
men tevoldoen aan de regelen van " kunst der- ondere 
vinding. j Beter 
Indien het, ons genot: is - uit andere „ door ons 
tamelijk dikwijls gemaakte „ waarnemingen een befluit op 
te maken, zoo. vinden wij bijkans geene zwarigheid, 
wanneer «ook al deze uitwerking „ in het onderhavig ge- 
wal, welligt uit de vereeniging van beide. middelen mogt 
zijn voortgevloeid, nogtans aan het gelijktijdig gebruik 
van de rhabarber hierin ten minfte het grootte aandeel 
toe te fchrijven.,„ dewijl onder dergelijke omftandigheden „ 
waar de witte vloed met eene tegennatuurlijke afzonde- 
ring van flijm in -het darmkanaal gepaard ging , en daar- 
mede waarfchijnlijk in een oorzakelijk verband. ftond „ dit 
heer- 


m 


108 De ZWAVELZURE QUININE 


heerlijke geneesmiddel, in kleine giften van g—=5 en 
meerder greinen, meermalen. des daags toegediend, de 
voortreffelijkfte dienften deed. Naderhand raadden wij 
ook het gebruik daarvan , zonder ‘bijvoeging der zwavel- 
zure guinine, aan de lijderes aan, doch er is niets 
bekend. geworden van het gevolg hiervan , daar zij op 
eenigen afftand van ons af haar verblijf hield. — In een — 
geval van flerkvlocijende aambeijen , bij eene sojarige, 
reeds langen tijd aan verlamming der onderfte ledematen 
lijdende, vrouw, waartegen menigerlei geneesmiddelen , 
onder anderen ook de kina „ vergeefs beproefd waren „ 
vond Dr. -KLOCKON de zwavelzure gwinine zoo vermo= 
gende , dat , reeds na de tweede gift van 4 greinen „ de 
bloedontlasting verminderde , en na de vierde gift geheel « 
ophield (*). | 
«In het onvermogen om het water op te houden, uit 
hoofde van verlamming van de hals der pisblaas (enu= 
refis paralyiica )* waar ons de kina in poeder „of in 
een afkookfel , toegediend; in vereeniging met uitwendie 
ge inwrijvingen, meermalen goede dienften had bewezen „ 
wendden’ wij, om eene proef te nemen „ de zwavelzure 
guinine aan, bij een oud’ man van ruim zestig jaren „ 
wien dit ongemak, federt langen tijd, iederen nacht 
overviel, doch zonder de gewenschte uitwerking. “Wel 
is waar hielp ook de kinabast, in zelfftandigheid geno= 
men, dien de zieke reeds te voren genomen had, en — 
en dien wij nu nogmaals in ‘tamelijk (terke giften bes 
proefden,’ ditmaal niets 5 maar wij twijfelen, of de 
qui 
C*) HUFELANDS Journal der praktifchen Heikinde, eig beft 
an [119 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. rog 


guinine ook in andere dergelijke gevallen, waaf. de- kina 
zelve , uit „hoofde van haar zamentrekkende vermogen , 
(datde guinêne mist) welligt niet zonder uitwerking zou- 
de blijven, van. nut wezen zoude. In het. hier bedoelde 
geval, hielp naderhand het gebruik van een poeder van 
uya urfi met aluin , verwonderlijk fpoedig:- - 

Tegen gebrekkige fpijsvertering van eene aanmerkelijke 
zwakte der. maag afhangende, waar de prikkelbaarheid 
zeer fterk verminderd was, en waar krachtig werkende 
bittere middelen waren aangewezen , lieten wij evenmin 
na, bij twee perfonen, de guinine te beproeven, en. in= 
derdaad niet zonder hoop op een’ goeden uitflag , daar 
“derzelver werking in het begin zich zoo weldadig over 
het gaftrifche ftelfel uitftrekt, De eerfte dezer lijders 
‚was een man van ongeveer 55-58 jaren, die, ten ge- 
volge der werkeloosheid van zijne fpijsverterings-werktui- 
gen, dikwijls aan (lijm en zuur leed. Hij had zich 
voorheen veelmalen , met groot voordeel, tegen dit on- 
gemak „ van het aftrekfel der columbowortel „ bediend „ 
doch ‚ federt eenigen tijd, wilde dit middel niet meer 
helpen. 7 

Wij raadden , bij wijze van proefneming „ de zwavel- 
zure, gwinine, aan, miet zonder grond, gelijk wij ge- 
zegd hebben, van eene goede verwachting 3 doch de 
kwaal werd, na dit. middel 8 dagen lang gebruikt te 
hebben, noch erger, noch beter, zoodat wij daarvan 
afzagen , en onze toevlugt namen tot de tinctur. chin. 
compof. ; of. het - zoogenaamde elixir robor, whyttii, 
dat hem fpoedig vele verligting verfchafte, 

De andere lijder was een man van ruim 3o jaren, 
overgegeven aan den drank „die zich over dezelfde be= 

zwa 


go De ZWAVELZURE QUININE 


‘zwaren beklaagde. Wij beproefden ook hier, na de noo- 
dige buikzuivering , de zwavelzure guinine, ineen zeer 
geestrijk vocht, doch hij braakte dit telkens weder uit, 
‘zoodat wij ons fpoedig genoodzaakt zagen daarvan af 
tezien. | | | 
Ook dezen tijder deed de genoemde tinctuur, des 
lijk bij den aanvang, goed, doch zonder dat de ver- 
betering van zijn’ toeftand van langen duur was, daar hij 
geene ftandvastigheid genoeg ae om zijne gewone le- 

venswijze te veranderen. : 
„Van eene voortreffelijke nlet hei daarentegen was 
het gebruik van dit middel bij een , aan /#. vitus dans 
lijdend, kind , en bij eene, aan eclampfie lijdende „ vol» 
wasfene, perfoon, waarvan wij reeds te voren melding 
maakten ; van het eerfte geval is de gefchiedenis üe aad 
gende. , 
Een kind van arme ouders , ongeveer 7 jaren oud, van 
het vrouwelijk geflacht, werd in het voorjaar 18245 
plotfelijk, zonder eene bekende aanleiding „van de zon= 
derlingfte trekkingen overvallen , volkomen gelijk aan die, 
welke men in den /t. vitus dans waarneemt. 
Met de armen fteeds naar eene zijde heen flaande „ en het 
hoofd naar de tegenovergeftelde zijde draaijende, was het niet 
in ftaat , eenige fchreden in de kamer volgens eene regte lijn te 
doen, doch fteeds voorwaarts gaande in een’ halven cir= 
kel; daarbij maakte het de wonderlijkfte gebaarden met 
het aangezigt, gelijk in den fardonifchen lach; en het 
vas hetzelve: onmogelijk zekere woorden uit te-fpreken. 
Deszelfs ten uiterfte verwijderde pupille deed ons aan« 
vankelijk. tot de tegenwoordigheid van wormen, als de 
verwijderde oorzaak der -kwaal, -befluiten „doch alle 
daar- 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. «ru 


daartegen aangewende middelen bragten geene verande- 
ring, in de aanvallen , te weeg. Er kwamen , wel is 
waar, eenige wormen voor den dag, die op dezen leeftijd 
meestal aanwezig zijn, doch de kwaal bleef „ (zoo als 
wij gezegd hebben ,) gelijk zij was. Wij namen derhal- 
ve, dewijl er anders volftrekt geene oorzaak te vinden 
was, die daartoe aanleiding kon hebben gegeven, onze 
toevlugt tot empirifche ‘middelen, en naar de rij af werd 
er valeriaan, zinkbloemen „ belladonna , opium , dippels 
dierlijke olie, enz. en warme baden beproefd , doch zon- 
der tegen de kwaal op den duur iets uit te rigten; want 
hoezeer dezelve ook nu en dan eenige dagen lang eeni- 
germate fcheen te verminderen , zoo webnde zij toch wond 

ger: met vernieuwde kracht terug. 
De reeds bovengemelde gelukkige ondervinding van 
MAGENDIE gaf ons voornamelijk aanleiding, aan onze 
‚ tijderes eveneens de zwavelzure ‚guinine toe te dienen , 
zoodat wij in"6 oncen, van een aftrekfel. van valeriaans 
3 greinen daarvan lieten oplosfen, waarvan het meisje 
alle a uren: een’ kleinen lepel vol nam. Het-gevolg was 
zoo , boven alle verwachting, gunftig „dat de kwaal 
reeds op den tweeden dag verminderde „ en, na dit mid- 
del acht dagen lang gebruikt te hebben, zoo volkomen 
verdween, dat zij zich federt niet weder openbaarde, en 
het kind thans gezond en vrolijk is. ie 
… Kort daarna, maakten wij eene andere waarneming : bij 
tene ongehuwde lijderes van ongeveer 28—30 jaren, die, 
volgens hare verzekering en die harer moeder, fteeds”ge- 
zond was geweest, regelmatig hare maandftonden had „ 
die flechts van een eenigzins gevoelig geftel was en fe- 
dert verfcheidene weken aan eclampfie leed, Daar hier 
evene 


re De ZWAVELZURE QUININE 


„eveneens volftrekt geene gelegenheidsoorzaak te ontdek- 
ken was,--zoo had een ander geneesheer haar even zoo 
empirisch, met menigerlei krampftillende middelen. be- 
handeld „ doch te vergeefs. _ Wij namen derhalve: bij de- 
ze lijderes dezelfde proef met eene oplosfing der zwavel- 
zure guinine in een aftrekfel van valeriaan, doch in eene 
fterkere gift, zoodat wij dadelijk 6 greinen in 6 oncen 
lieten oplosfen ‚ en daarvan alle 2 uren een inijslapel vol 
lieten nemen.  - 

Reeds in de eerfte 8 uren verminderde de ftuipachtie 
‚ge aanvallen , die namelijk in eene fnelle, verfcheidene 
minuten aanhoudend voortdurende krampachtige beweging 
„der bovenfte ledematen beftonden, en na eenige dagen 
lieten zij de lijderes geheel vrij. Zij keerden evenwel na 
14’ dagen, toen de maandftonden op handen waren , te- 
rag, hoewel in minder fterken graad, als wanneer de- 
zelfde middelen hen ook weder verdteven; en nu, nd 
verloop van 6 weken , hebben zij zich nog niet weder 
vertoond. 

Minder gelukkig intusfchen waren tin met het ge= 
bruik van dit middel, bij een jong, prikkelbaar „ meisje ; 
van 13-14 jaren ; waar de op handen zijnde maand= 
ftonden waarfchijnlijk als de verwijderde oorzaak van 
hare zenuwaanvallen befchouwd moesten - worden, die 
zich elken avond vertoonden , en waartegen eveneens ons 
derfcheïdene geneesheeren hunne. kunst te vergeefs be- 
proefd hadden, Wij wendden ook hier dit middel , bij 
wijze van proefneming, in verbinding met warme „baden; 
aan 3 doch de kwaal werd eer erger, dan beter, en wij 
zagen ons, na eenige dagen, genoodzaakt daar. geheel. 
van af te zien. Wij zijn ín dit oogenblik verwachtende, 

| | wat 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 113 


“wat andere middelen daartegen vermogen uit te rigten. 

Ook in de aangezigtspijn merkten wij van het ge- 
bruik ‘der zwavelzure guinine een zeer gunftig ge- 
volg op. | | | 
„De lijder was een’ man van het land , reeds hoog van 
jaren, die, bij eene volflagene doofheid, reeds federt 
verfcheidene jaren leed aan bijna dagelijks terugkomende 
aanvallen van hevige pijnen aan de linkerzijde , een wei- 
nig beneden de plaats , waar de onderoogkuilszenuw naar 
buiten gaat, Fene ganfche reeks van geneesmiddelen, 
zoo in- äls uitwendig, had hij tegen deze kwaal, met 
een afwisfelend gevolg , gebruikt. Wij raadden hem het 
gebruik der zwavelzure guinine aan , in poeder, a greie 
nen vier malen daags, in zestien zulke giften. Eerst na 
verloop van verfcheidéne weken ontmoetten wij hem toc- 
vallig , met zijn’ zoon, dien hij fteeds bij zich had, om 
voor hem te fpreken „ van welken wij vernamen „ dat zijn 
vader , federt dien tijd, geene aanvallen meer had gehad, 
en nooit zoo langen tijd van dezelve was. bevrijd ge= 
bleven. 
Bij eenen door eene zoogenaamde el a ha ge= 
troffenen man van 66 jaren, wiens linker arm en been 
volkomen lam waren, wendden wij dit middel , na eeni= 
ge voorbereiding ‚ met zulk een goed gevolg aan, dat 
zijne bewustheid en opgeruimdheid, na eenige dagen, te- 
rugkeerden, en het been weder deszelfs willekeurig be= 
wegingsvermogen verkreeg. Het gebruik van zijn’ arm 
bleef intusfchen verloren. 

Bij een forofuleufen knaap van 5 jaren , wiens krach- 
ten en vlugheid zeer verminderd waren, en die recds 
federt twee jaren bijna aanhoudend de meest verfchillen- 

H de 


A4 De ZWAVELZURE QUININE 


de geneesmiddelen had. gebruikt, bragt het gebruik der 
zwavelzure guinine, in eene oplosfing van kamillewater , 
in zoo. verre verbetering van. zijn’ toeftand te weeg, dat 
zijne vrolijkheid weder meer terugkeerde, en de zwel- 
Jing van de vingers zijner regterhand , ‚die hoogst pijnlijk 
bij. het aanraken waren, en bij welke men. bijna, eene 
aanfteking van. het been fcheen,te-moeten vrezen, tegelijk 
met de, pijnen in korten. tijd. verdwenen. Dit kind be- 
vindt zich. nog op dit oogenblik onder onze behandeling, 
en. bij ons voornemen, om in, dezelve voort te. gaan, 
met de. vereischte. tusfchenpoozing en. wijziging, naar ge- 
lange der. omttandigheden, daar deze. toeftand: tot de 
langdurigfte ziekten, behoort, zien wij nog meer ge= 
wenschte uitkomften. te gemoet 
- Macenpie maakt melding: van. een aan de klierziekte / 
lijdend. kind, van 4 jaren, dat zich reeds. federt ro 
maanden naauwelijks. bewegen konde, beftendig fchreeuwe= 
de. en, bijna. niets. at; doch. na verloop van 6: weken 
nadat, het: dagelijks: 9: greinen zwawelzure guinine. gena= 
men had , kreeg het goeden eetlust, werd vrolijk en; bee 
kwam het vermogen. van. te gaan terug -(*). 

: | 


Gelijk nu de bewuste grondftoffe der kina, doch inzonder- 
heid de zwavelzure guinine, als de tot nu toe meestal en 
bijna bij uitfluiting beproefde , in zoo menigerlei andere 
ziektevormen „ zoo als dit, de medegedeelde gevallen (zoo 
verre in dit opzigt onze waarnemingen ftrekken) en Z00 
als ook de ondervinding van andere gencesheeren eveneens 
getuigen „ met een niet twijfelachtig voordeel wordt aan- 
| | 8e 
C°) Lc, p. 138, enz. ng 


\ 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. us 


gewend, daar , waar de kinabast ‘zelt „ of andere „ voor 
bepaalde gevallen meer gefchikte , verfterkende middelen 
minder werkzaam bleken te zijn, of in het geheel niet te 
pas komen: — zoo is ook in het bijzonder het vermo- 
gen. dezer grondftof in eigenlijke koortsziekten, doch 
bijzonder in die, welker beloop: met volkomene zusfchen- 
poozingen plaats heeft, reëds door eene zoo groote mee 
nigte van waarnemingen zoo volkomen bewezen, dat zij 
van dezen kant hoofdzakelijk de oplettendheid van den 
geneesheer tot zich moet trekken. _ 

Alle blijkbare koortfen; zoo wel als zoo menige andere zick- | 
tevormen , wier aanvallen op bepaalde tijden terugkeeren ; ál 
zijn ook geene zich duidelijk te kennen gevende koorts- 
werfchijnfelen bij dezelve op te merken „ deelen toch’, 
gelijk de koortfen: zelvé, in eene zekere periodiciteit — 
of eene bepaalde terugkomst van verfchijnfelen , die van 
eené eigenaardige ebbe en vloed der gevoelige zijde van 
het dierlijk organismus, afs inwendige voorbefchikkende 
oorzaak, fchijnt af te hangen, voor het naast voortge- 
bragt, of veelmeer tert‘ volle daargefteld door den invloed 
des dampkrings en de daarin bevatte wreemde beftanddee- 
lett, waartegen dat beginfel van den kinabast, hetwelk 
zieh bij uitfluiting in deszelfs grondftoffen bevindt, in 
zekeren zin zich-als een fpeeificum heeft doen kenen, 
waardoor hét-evenwigt in den meikrocosmus van: het dier- 
Teven, door middel van eene, ons overigens onbekende 
verandering in het gevoelige ftelfel , zonder hiervan eene 
nadere verklaring te kunnen geven, pend herfteld-wordt, _ 
en hetwelk door geen tot hiertoe bekend geworden plaats 
vervangend middel, welke proeven men ook hiertoe mogt in het 
werk ftellen, volkomen vervangen heeft kunnen worden. 

H 2 Voor. 


316 Dre ZWAVELZURE QUININE 


»_ Voornamelijk echter- verdient «tot dit oogmerk „ onder 
deze grondftoffen, de ewavelzure quinine ook uit dezen 
‘hoofde alle onze opmerkzaamheid, dewijl zij uit den 
„gelen kinabast, als den goedkooptten „kan getrokken 
worden , terwijl de graauwe kina , die veel duurder is, 
volgens: de proeven van PELLETIER €en CAVENTON, Min- 
„der -chinchonine oplevert (*). Hoewel ook deze laat. 
fte grondftof , door Dr. cromer., met een gelukkig -ge- 
volg. tegen de fcbris intermîttens is aangewend gewor- 
den, gelooven wij echter, ook uit een geneeskundig 
-gogpunt „aan de gwuinine ir armer te moeten tac. 
‘kennen, Wd | 
„Het zoude theefche tot eene onnoodige wmo etn 
voeren, de gefchiedenis- der menigvuldige waarnemingen 
sen der ondervinding, die federt de ontdekking dezer 
‘grondftoffen , door de onderfcheidene geneesheeren, als 
‚de Heeren DOUBLE „ FOQUIER , CHOMEL , COUTANEAU 9 
MAGENDIE ; FALLOT „ DUPRÉ „ ELLIOTSON ‚ HUFELAND 9 
-OSANN; à ROY, VAN MAANEN, GITTERMANN ; OPPERT »_ 
‘PIETRO. MARIANNIs NIEMANN  €nZ. in het bijzonder met 
de zwavelznre guintne , met het gelukkigst gevolg in 
Baartsstekben: ‚ doch boven ° al ín de tws/chenpoozende 
ee 00 Koorts, 

 (*) Volgens de waarneming van Dr. srouze zoude alle kinabast, 
die in dunne vormen tot ons komt, en dus van jonge takken. ís. af- 
gefchild geworden, voornamelijk de cinchonine bevatten, daarente- 
gen alle dikke kinabast voornamelijk guinine opleveren; het komt 
‘hem derhalve geer waar fchijnlijk voor, dat de laatstgenoemde kina- 
bast uit den eerften. door Bépeijen ontftaat. Dit is evenwel toch 
nog niet. geheel zeker. De proeven van RoLOFF. wederfpreken dit 
ook blijkbaar, die tevens leeren, dat de gladde, onbedekte, china 


regia de meeste guinine bevat. (Zie HUFELAND Jours der pract. 
‘Heilkönde, 4 B. April 1824, Jo 1121) 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 117 


koorts „ fzijn gemaakt geworden , hier te herhalen: daar 
dezelve zich reeds in ieders handen bevinden , op welke 
wij derhalve meenen ons hier, als op eene algemeen: be- 
Kende zaak , flechts te- behoeven te beroepen, Vooral 
echter verdienen ook de, in de onderfcheidene Garnizoe* 
nen” der Pruisfifche militaire geneesheeren , in dit op= 
zigt gemaakte waarnemingen hier vermeld te worden. 
Verre weg het grootfte aantal der door dezelve mede- 
gedeelde waarnemingen fpreekt duidelijk en onbepaald voor 
het: groote nut der guinine in. de twsfchenpoozende 
koorts, en flechts in enkele weinige gevallen „, die ook 
elke: andere behandeling trótfeerden , en van welke zelfs 
één doodelijk afliep , werkte. het middel niets uit. Een 
artillerist , die federt acht maanden aan eene derdendaag- 
fche- koorts lag, en reeds meer dan een pond kina in 
„zelfftandigheid gebruikt had, werd door e4 greinen guf- 
nine dadelijk volkomen en duurzaam genezen. Andere, 
federt 4- weken aanhoudende „ koortfen werden. dadelijk 
\door 12 greïnen gwinine overwonnen. Onderfcheidene 
van de hardnekkigfte., in het garnizoen te Neisf/e, ende- 
„mifche, tusfchenpoozende koortfen verdwenen oogenblik- 
‘kelijk, na het gebruik van za greinen zwavelzure guinirie 
gedurende den koortsvrijen tijd (*). 
Wat onze eigene ondervinding ín dit opzigt aangaat, 
“zoo- willen wij ons hier flechts tot de mededeeling van 
“eenige gevallen bepalen, in zoo verre ons dezelve eene 
bijzondere: vermelding waardig fchijnen te zijn. [ 
Hoezeer in deze ftreken_ de dar gd ien: koorts 
juist 


C*) Grärrs und Vv. WALTHER's ; Journal Her Chirurgie 5, Vve, 
Heft 4. fo Ó75 u. f. W. 


118 De ZWAVELZURE- QUININE 


. juist niet zeer dikwijls voorkomt „en de eigenlijke Nee 
derlanden, en die Alreken, waar. zich vele ftilitaande moe- 
rasfen bevinden, het tooneel zijn voor de waarnemingen 
betrekkelijk dezen ziektevorm , zoo hadden wij nogtans 
in de jaren 1829 en 1823, en in het voorjaar van het 
jaar «824, tamelijk dikwijls gelegenheid „de zwavelzure 
guinine aan zieken van dezen aard, meest aan de. azdee 
rendaagfche tusfchenpoozende koorts lijdende, te be- 
proeven, zoo dat wij ruim go gevallen, van deze foort, 
deels door ons zelve, deels door een onzer hier wonene 
de ambtgenooten waargenomen , knnnen bijbrengen 
waar de gwinine zich als een bijna onfeilbaar middel, 
met hetwelk geen ander, ons tot hiertoe bekend ge- 
worden koortsverdrijvend middel, kan vergeleken wor- 
den „ bewezen heeft, hoezeer ook wij een paar dergelij- 
ke waarnemingen voor ons- hebben, waar dit middel 
niets wilde helpen , doch waar het gebruik van den kina- 
bast, in verbinding met de ferpentaria „ de koorts be- 
dwong; doch zoodanige enkele uitzonderingen kunnen 
hetzelve niets van zijne voortreffelijkheid benemen, daar 
zij bij de beproefdfte geneesmiddelen in zekere gevallen 
plaats vinden, Wij kiezen intusfchen uit de menigte 
onzer waarnemingen {leehts de volgende , uit hoofde van 
derzelver meerdere belangrijkheid, ter mededeeling aan 
onze lezers uit, met voorbijgaan der overige, als tot 
de alledaagfche , iederen geneesheer voorkomende, behoo- 
rende , die tot niets verder zouden dienen „ dan om het 
aantal der, niet meer in twijfel getrokkene , waarnemin- 
gen, van welke wij in dit opzigt reeds een toereikend 

aantal hebben , hier onnoodiger wijze te vergrooten. 
Een, op de vesting te D. werkende , jonge boeren- 
knaap , 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 119 


knaap; van ruim twintig jaren; leed, met eenige tus= 
_fehenpoozingen, zedert 7 miaanden, aan de tws/chenpoos 
_zendé koorts, die hem door hare langdurigheid ten uiters 
fte verzwakt had; Zijn geneesheer had hem met buik 
züiverende middelen , fäl ammoniak , en nadérhand met 
kina, behandeld, waarop ook de koorts telkens ; voor 
eefi tijdlang, wegbleef ‚ doch fteeds, na 8 of 14 dagen 5 
weder terug keerde, Aanvankelijk was zij; volgens zijn 
berigt ; eene anderendaagfche geweest ‚„ doch had in der 
tijd, toen wij hem onder onze behandeling kregen „ den 
vorm van eene halve anderendaagfche aangenömen 5 
zoo dat de zieke binnen 3 dagen 4 aanvallen ‘had; Wij 
lieten hem, daar wij geene aanwijzing tot eenige. voors 
bereidende behandeling vonden ; in den koortsvrijen tus: 
fchentijd „ de ‘ zwavelzure gwinine nemen, en daar deze 
tusfchentijd kort was , in tamelijk {terke giften , waarop; 
ria dat een weinig meer dan 30 greinen gebruikt waren s 
de aanvallen wegbleven. Nadethand given wij hem een 
af kookfel van kina, om zijne verlorene krachten te ver 
fterken, die, bij zijn’ nog jeugdigen leeftijd en ftevig 
tighaamsgeftel, ook fpoedig weder terug kwamen. Meer 
dan een half jaar daarna hadden ‘wij hem dagelijks onder 
enze oogen ; waardoor wij ons van de duurzaamheid 
zijner herttelling overtuigden, 

«Eens ook te D, wonend, jong mensch , van dé 
Joodfchen Godsdienst, leed; federt een’ geruimen tijd; 
áan eene anderendaagfche- koorts, bij welker aanvat 
zich telkens &ene hevig drukkende” hoofdpijn „van 
ijlhoofdigheid vergezeld „ vertoonde ‚ na welker afloop dan 
eene zeer lastige duizeling opkwam , die hem verhinder= 
de vrij en zonder hinder té gaan. Hij had, uit zuinig- 
: H 4 heid, 


120 De ZWAVELZURE QUININE 


heid , reeds velerlei middelen , zonder tot hiertoe eenen 
geneesheer te raadplegen, daartegen beproefd, doch te 
vergeefs. Daar wij bij hem gebrek aan eetlust, walging , 
benevens eene fterk met flijm beflagene tong „ ontdekten „’ 
zoo deden wij een braakmiddel. voorafgaan „ na welks 
werking , wij des anderennaags den zieken, alle 2 urens 
3 greineù zwavelzure guinine, in poeder, lieten toedie- 
nei. Nadat deze gift voor de tweede maal, op den 
koortsvrijen dag,. herhaald was geworden „ zoodat de 
zieke in het geheel 24 greinen genomen had, keerden de 
aanvallen niet weder terug. 

Een Hollandfche Rijnfchipper „een man van ruim 40 
jaren , van een fterk ligchaamsgeftel „; was gedurende zijn 
verblijf in Holland, door eene alledaagfche koorts over= 
vallen geworden, waarvan hij fedett een paar maanden 
bevrijd was, doch federt dien tijd nu dagelijks , op een 
bepaald uur, des avonds, van - woedende hoofdpij= - 
nen werd overvallen. Alle zijne overige verrigtingen gin- 
gen , als bij iemand, die volkomen gezond is , geregeld 
hunnen gang; ook was er niet de minfte aanwijzing tot eenige 
ontlastingen voorhanden, die wij nogtans , bij wijze van 
proefneming , niet nalieten te bewerken, dewijl ons de 
ondervinding geleerd heeft, dat dikwijls onder deze om- 
ftandigheden de aanwijzingen hiertoe. zoo verborgen zijn, 
dat zelfs de opmerkzâamtte geneesheer hierin bedrogen 
wordt. Na eenige vooraf toegediende oplosfende geneess 
middelen, fehreven wij hem een tamelijk fterk werkend 
emeto-laxaris voor, doch de aanvallen van zijne perio- 
dieke hoofdpijnen kwamen desniettemin dagelijks, regel- 
matig „ even als voorheen, weder. Dit deed ons befluis 
ten, om zonder toeven de zwavelzure guinine aan te 

wen- 


ALS GENEESMIDDEL BESCHOUWD. zat 


wenden „ en wel met een zoodanig gelukkig «gewolg , dat 
de zieke, reeds na dezelve 3 dagen gebruikt te hebben, 
verzekerde volkomen heérfteld te zijn. Hij had in het 
geheel 36 greïnen ingenomen. Wij hadden hem nog on- 
ongeveer acht dagen lang onder onze oogen ; als wan 
neer hij zijne reis te water naar Zolland moest onderne- 
men, en wij federt geene verdere berigten omtrent zijne 
gezondheid” ‘konden bekomen, « 

De Heer van A... 75 jaren oud, ongehuwd „ van een 
fterk geftel, uitgenomen eene tusfchenpoozende koorts , 
voor vele jaren; waaraan hij bijna e-maanden geleden 
had, fteeds gezond, haalde zich , voor ongeveer 6 we- 
ken , door ‘het drinken van zuur, flecht gegist bier „ bij 
fterken dorst, eene opfchorting der pisontlasting op den 
hals. Men verlangde om deze reden onzen bijftand: wij 
vonden den lijder ín zijne woning te bed liggend op zijn? 
rug, met een’ fterk opgezetten buik, die in de ftreek 
van den navel {pits was, en hard op het gevoel. -Dit 
was’ 72 uren na de opftopping «der pis. Daar-hier de 
catheter dringend was aangewezen; «werd deze “zon 
der verzuim aangewend. _ Door middel van deze kunstbe- 
werking » ‘werden den lijder ongeveer 15 waterpotten vol 
donkerbruine pis afgetapt , waardoor ‘hij zich zeer. verlige 


_ ‚gevoelde. Wij waren nogtans ; ‘bij zijne hooge jaren en bij 


de, in dezen leeftijd gewoonlijk plaats hebbende , -ziwak=, 
te der blaas genoodzaakt, dezelfde kunstbewerking met 
den catheter na 24 uren te herhalen , en verder dage- 
lijks , twaalf dagen lang. De pis liep in dezen tusíchen- 
tijd flechts droppelwijze af. Op den twaalfden dag, toen 
wij hem bezochten , (hij woonde ongeveeer een uur. van 
ons af ,) verhaalde ‘hij, dat hij in den voordemiddag, 

H 5 Cm- 


12e «De ZWAVELZURE QUININE 


omftreeks- 9 ure, van eene hevige rillende koude was 
overvallen geworden, die meer dan oe uren geduurd had, 
waarop eene fterke hitte (doch zonder zweet) gevolgd 
was ‚en dat hij, onmiddellijk daarna; ongeveer de hoe- 
veelheid van een’ koffijkop vol helder water ontlast had, 
Daar intusfchen de buik en bijzonder de ftreek der blaas 
nog. hard en gefpannen op het gevoel was, wendden wij 
wederom de catheter aan, en tapten een middelmatig 
grooten wâterpot vol pis af; die er uitzag, als ware zij 
met bloed gekleurd, Intusfchen zagen wij den ftraks ges 
noemden aanval van kowde aan als een metastatisch ver= 
flijmfel; hetgeen zich ook in het vervolg bevestigde 4 
daar hierop eene regelmatige alledaagfche koorts volgde 4 
welker aanvallen elken morgen tusfchen g en ro uren 
opkwâmen. Van dezen tijd af kon de lijder-weder vrij 
en ongeliinderd wateren, Na den vijfden of zesden aans 
val kwam de koorts twee uren later „en in het vervolg 4 
teder maal des nademiddags , omftreeks a ure, Nadat 
wij elf aanvallen hadden afgewacht „ waarbij de lijder ten 
uiterfte afgemat en krachteloos werd; meenden wij, zón= 
ner nadeel voor zijne overige ligchaamsgefteldheid „de 
koorts te mogen Onderdrukken, Tot dit einde, en hádat 
vooraf een paar ontlastingmiddelen waren gegeven, fchres 
ven wij hem de zwavelzure gwinine voor, in de volgen 

de gift: 

B Qwuinin. fulphur, gr. je 
Sacch. alb. fers ips 
M.f. p. N°, viij. 
S. alle uren Een poeder, 

’s Morgens vroeg, om 5 ure, werd het eérfte poe- 
der genomen „ zoo. dat tegen dem middag de acht poe- 
ders 


aLs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ 123 


ders gebruikt waren. De koorts, die des nademiddags 
moest opkomen, bleef weg; des anderen daags kwam 
zij insgelijks nict weder; ook op den derden dag bleef 
zij weg3 in één woord, zij verfcheen niet weder. In 
derzelver. plaats werd nu de tongen het ganfche verhe- 
melte, die voorheen, gedurende de koorts, in het oog- 
loopend rood zagen „ plotfelijk met eene dikke, ftevige 
witte korst overdekt, of liever , er had zich werkelijke 
zoogenaamde fpruw gevormd en tegelijk had zich , met 
dit verfchijnfel » een toeftand van aanhoudende , „doch 
zeer. gematigde, koorts, met ligte iijlhoofdigheid » ge- 
peers De polsflagen waren ongeveer 80 in eene 

mingut, Het volgende werd voorgefchreven: 

P Sal, ammon. depur. dr, je 
„Suge. Jiguir. dr. ije Soly. ine 
Ag. fl. famb. une. Vo 
Lig. ammmon. acct. uno, je 
Syr. COMM. UNC Be 

‚S. alle a uren een eetlepel vol te nemen. 
Om de tong en het verhemelte mede te betijen: NE 
B Borac. drosten. 'e 
Mell. ros. unc. de 


U, 


Sal. ammon. depurat. dr. ig. 
Suec. liguirs dr. ij. 
Ag. fl. famb. unc. vj. 
Tinct. rhel aquos. unc. -iB. 
Lig. es e. fuccin. fer. ije 
M. 
Ss, alle 2 uren een eetlepel vol, 


Verder: 


De 


124 Dr ZWAVELZURE QUINÍNE 


De tong is zuiver geworden, de pols“bijna natuurlijk , 
doch bij elke 9 of to flagen tusfchenpoozends; hetgeen 
intusfchen in dezen leeftijd geen ongewoon verfchijnfet 
is. In één woord, de lijder nadert hèt ‘tijdperk’ der 
herftellfing, en nu wordt hem een aftrekfel van kina 
met calmus- toegediend, Intusfchen is, wat betrcft de 
plaats gehad hebbende opftopping der pis; deze is thans. 
door den tegenovergeftelden toeftand, „namelijk een on- 
vermogen , om het water op te houden „ afgewisfeld ge= 
worden , waartegen wij, „ behalve de plaatfelijke inwrij-. 
vingen, ook hier de. ‘wva wrfi met aluin, reeds met 
eenig goed gevolg, hebben aangewend, — 
Ook in rheumatieke aandoeningen , met koorts verge: 
zeld , hebben wij de guinine niet zonder“nut, aange- 
wend, doch alleen dan, wanneer de koorts een’ tot den 
tusfchenpoozenden naderenden vorm had5 in andere ge- 
vallen van dezen aard fcheen zij intusfchen niet bijzon- 
der van nut te zijn. “— Duerú verhaalt een geval van 
eene remitterende heuppijn, die zeer fpoedig week voor 
het gebruik van dit zwavelzure zout (f).” | 
Bij een niet gering aantal lijders aan longtering zagen 
wij de zwavelzure quinine, met groote verligting der 
hectifche koorts en vermindering van het fterk zweeten , 
door den zieken gebruiken; doch eene duurzame beter- 
fchap vermogt zij even min, als ieder. ander. geneesinid- 
del, in zoodanige gevallen » te weeg te brengen ; ook 
kwamen de genoemde verfchijnfelen ’ na eenigen tijd, 
ttots het voortgezet gebruik van dit middel , telken male 
weder terug „, gelijk dit in langdurige ongeneeslijke kwa- 
| len 


CH) Journ. de Phyf. experiment, (Aout 1822.) 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. #25 


den, gewoonlijk: het „geval is , waar de Natuur zelfs met 
de werkzaamfte en meest gepaste. middelen , door de 
langdur igheid: van. derzelver gebruik daaraan gewoon ge- 
worden zijnde , eindelijk „ als het ware; den fpot fchijnt 
te drijven, Ook de Rêgerings-Medicinaal-Raad Dre 
NIEMANNs te Merfeburg, zag bij de blennorrhoe der 
longen, die. in longtering dreigde over te gaan , verlig= 
ting door het gebruik van dit middel, doch zonder vol» 
ledige herftel des lijders (*)e 


Kn keet 


Uit deze, zoo wel als uit een groot aantal der van 
andere geneesheeren, bijzonder van de voorheen genoem- 
den , gemaakte waarnemingen, meenen wij derhalve als 
refultaten te kunnen vastftellen : ned 

1) Dat de Kina-grondfloffen, met name echter de 
zwavelzure quinine s als met welke de bedoelde waarnes 
mingen (gelijk reeds meermalen is gemeld) bijna bij uit 
fluiting zijn gemaakt, het. ware koortsverdrijvend begin- 
fel der kina bevat, en dat de kina zelve in periodieke 
ziekten „, gelijk bijzonder ook nog in de eigenlijke koorte 
fen, bovenal echter in die met een’ tusfchenpoozenden 
vorm, alleen door dit beginfel hare heilzame , als het 
ware fpecifieke, werking uitoefent , even als de VEE 
an Alleen door de emesine braking, en de opium alleen 
door het morphium narcotifche werking voortbrengt „en 
in zoo verre dus aan genoemde grondftof , in hare wijze 
van werking volkomen gelijkvormig is. 

| | De- 

(*) HUFELAND's und. OSANN’s Journal der practìfchen Heilkunde > 

Mai-heft. 1824. 


1a6 Dr ZWAVELZURE QUININE 


Deze gröndftof verfchilt echter vân de kina zelve, met 
betrekking tot hare werking, | 
2) daarin, dat zij niet, gelijk deze , tot de algemeen 
duurzaam verflerkende, bij zonder tot de, de prikkel 
bare vezel kracht gevende, “middelen s in den ftreng- 
ften zin genomen, kan gerekend worden, ten miinfte 
hierin aanmerkelijk bij den kinabast achter ftaat, bij 
zonder daar, waar het gebruik van zoodanige middes 
len langeren tijd moet worden voortgezet; terwijl inte: 
gendeel in zoodanige gevallen, waar eene fpoedig verfter- 
kende werking moet worden daargefteld, deze grondftof 
boven de kina den voorrang verdient, daar zij, gelijk 
reeds meermalen gezegd ís , tusfchen de duurzaame en de 
vlugtig opwekkende middelen ‚ in zekeren zin, in het 
midden. ftaat ; 
8 daarin, dat zij niet alleen dböëtiker’ maar ook in 
geringere gift, dan de kina zelve, de voor haar gefchikte 
ziekten. geneest. In de meeste gevallen waren ten hoog- 
fle ra greïren zwavelzure quinine van a tot 3 greinen , 
*s morgens en ’s avonds gegeven, volkomen genoegzaam, 
om de aanvallen der koorts te bedwingen, hoezeer dit bij 
andere periodieke aandoeningen, die reeds van langduri- 
gen aard geworden waren, zelfs bij de tusfchenpoozende 
koorts, niet fteeds het geval was, gelijk dit onze eigene 
waarnemingen geleerd hebben, | 
Volgens de waarnemingen van HUFELAND werd eene 
tusfchenpoozende koorts, die reeds een half jaar geduurd 
had, door 4 greinen van het bewuste zout, ’ morgens 
en ’s avonds gegeven , bedwongen , naast welke waarne- 
ming wij, wat de langdurigheid der ziekte aangaat , eene 
plaats kunnen geven aan het boven gemeld geval; want 
ook 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 127 


eok- hier. had de koorts den- zieken » maanden lang, bij 
afwisfeling „ aangetast, doch er waren 30 greinen zwa- 
welzure gwinine ter harer genezing noodig, 
GITTERMANN verzekert zelfs eene 7o jarige vrouw, 
die. derdehalf jaar. aam de derdendaagfche koorts ge- 
leden had, door 32 greinen zwavelzure guênine te heb- 
ben. genezen. (*) 
Bijzonder echter onderfcheidt zich dit vaiddet hog daar- 
door zoo. voordeelig boven de kina, dat het de tusfchen- 
poozende koortfen geneest, zonder dat de lijder vaar 
zulke wederinftortingen blootftaat, als dit de ondervin- 
ding, na het gebruik van andere middelen, en. zelf na 
dat der kina, leert, Van daar de regel. bij den genees- 
-heer „ om. met den zden, dag, na het genezen. van eene 
anderendaag{che koorts, en den; 14den dag „ na het ver- 
drijven. van de alledaagfche; en derdendaagfche „ het. ge- 
bruik van, den, kinabast te herhalen „ en zoo nogmaals: bij 
de naastvolgende periode; — welke maatregel van. voor- 
zigtigheid bij het gebruik der guinine geene, plaats heeft. 
In. meer, dan, 3o, gevallen „ waarin wij ons, van, deze: be- 
„dienden. zagen wij ook niet eene. enkele. maal eene; we- 
derinftorting plaats hebben. 
4) Heeft de. zwavelzure guinine de aan de kans à ef- 
genaardige onaangename. bij-uitwerkingen. niet :: zij, veroor- 
zaakt. noch. braking ,, noch: misfelijkheid, geen. kolijk , 
winden, buikloop,, noch. congestien „ en; wij: moeten. den 
„Heer- oeperT; volkomen: toeftemmen dat. hierin eene van - 
deraslver. uitftekendfte. voordeelen, boven de- kina „ bijzon= 
8 der 


Cf) Harres Rheiuifche Jakrbiche für Medicin und Chirurgie, 
B. VI St: 3. 


188 De ZWAVELZURE QUININE 


der als men deze in zelfftandisheid” geven” wil, ge- 
dijk dit toch in tusfchenpoozende koortfen „meestal ver- 
eischt wordt, gelegen is, wanneer men- de /poedige en 
bijna onfcilbare uitwerking dezer grondftof in de tus- 
-fehenpoozende koortfen niet wil in aanmerking nemen , 
“waardoor zij zich , naar onze meening „ het meest boven 
de kina zelve onderfcheidt, Daarom wordt dit middel 
ook zelfs daar goed verdragen , waar de kinabast den 
zieke, hoezeer er geene duidelijke tegenaanwijzing voor- | 
handen is, nogtans niet goed bekomt. Wel is waar. 5 
„de zwavelzure guinine is ook niet altijd. volkomen vrij 
svan alle deze onaangename bij-uitwerkingen , gelijk ons 
„boven aangehaald geval zelf bewijzen kon , waar zij bij 
den lijder misfelijkheid-en braking verwekte; doch moêt 
„mén’ hierbij niet uit het oog verliezen , dat deze lijder 
-Overgegeven was aan den drank, zoodat deze bij-uit- 
‘werking. welligt in zijne eigenaardige ligchaamsgefteldheid 
“haren grond had, hoezeer men niet kan ontkennen, dat 
„dergelijke onaangename bij-uitwerkingen ook dan ont- 
laan, wanneer het gebruik dezer grondftof lang wordt 
„voortgezet, of derzelver gift wordt overfchreden, gelijk 
wij reeds- boven, waar gefproken werd: van derzelver 
-algemeene werking op de: dierlijke huishouding, herin- 
„nerd hebben. — Dat even wel de kina, bij een langdu- 
riger gebruik „ een? bijzonderen eetlust verwekken zoude, 
‚waardoor zoo ligt fouten in het dieet van den herftelden 
lijder begaan worden , gelijk GITTERMANN beweert G's 
n dat- daarom de zwavelzure guênine, dewijl zij van 
a bijen vrij ks in dit opis ‚ den voorrang 
ver- 


CH) Lacs fe 53e 


ALs GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 129 
| é 


verdienen zoude , hebben wij intusfchen niet kunnen vin- 
den: want hoezeer ook, gelijk reeds is hetinnerd ge- 
worden , de kina, zelfs bij eene zwakke fpijsvertering „ 
een der krachtigfte maagmiddelen is, zoo geldt dit nog- 
tans flechts onder zekere, iederen geneesheer bekende, 
bepalingen, en bijna bij uitfluiting alleen van het extract 
en de tincturen der kina. In poeder , en zelfs-in een 
afkookfel hebben wij dezelve integendeel zelden geduren= 
de een’ langeren tijd zien aanwenden, zonder dat de eet- 
lust verminderd was, 

‚ 5) Verdient het echter ook nog als een voordeel der 
zwavelzure guinine te worden vermeld, dat zij, uit 
hoofde der geringere gift, waarin zij moet gegeven wor- 
den „ gemakkelijker door den zieken, bijzonder door 
kinderen, kan genomen worden, dan de kina. 

Ook is de fimaak van deze bereiding zuiver bitter, en 
daarom niet zoo walgend „ als de kinabast zelf, hetgeen 
van deszelfs “overige beftanddeelen , met name van het 
tannin, ontftaat. | 
_ 6) Wanneer eindelijk velen niet hebben nagelaten aan 
‘te merken, dat ook met betrekking tot de geldelijke on- 
kosten , het gebruik der gwinine veel voordeeliger zoude 
zijn » daar de hoeveelheid van die ter verdrijving eener 
koorts vereischt wordt, ten opzigte van den prijs, niet 
onbeduidend zoude verfchillen van dien, tot welke de 
vereischte hoeveelheid kina in zoodanig geval ftijgt: zoo 
is dit nogtans niet volkomen met de waarheid overeen- 
komftig. Volgens PELLETIER en DOUBLE is de verhou- 
ding van de geneeskracht der zwavelzure guinine tot die 
der kina zoodanig ‚ dat één grein van de eerstgenoemde 

Ï be- 


130 De ZWAVELZURE QUININE 


bereiding - gelijk ftaat met eene drachme kina in zelfftan- 
digheid3 zoo ‘dat. acht grêinên guinine dezelfde uitwer- 
king doen als eene once kina, Tot hiertoe kostten ecli- 
ter, in deze ftreken , 8 greïinen quinine 12 grosfèn , en 
rt once gele kina 5 grosfen ; RE: grèinen guinine zijn al- 
200 in prijs ongeveer gelijk aäf sE orcen kina. ‘Wan- 
neer. men nu ook, als door malkander gerekend , kän 
aannemen „dat te gfeinen guinine genoegzaam zijn ter 
verdrijving eener koorts, z0ö zijn de daarmede gepaard 
gaande onkosten van zo. grosfen nòg aanzienlijker , dan 
„waartoe de hiertoe noodige hoeveelheid kina ftijst , het 
zij dn. dat het meêr dan eens nodig werd de kina te 
herhalen „ hetgeen voörzeket zeer dikwijls het geval is, 
en hetgeen bij het gebruik der zwavelzure guinine in 
het geheel. niet , of athais flechts in ZERRIN gevallen 
| plaats vindt. 

Als eindelijke flotfom flat het Hehalvé vast „ dat, de 
overige minder beduidende voordeêlen niet niedtgererdhd, 
het hoofdzakelijke ‚voordeel der zwavelzure guênine boe 
vende kina, in de tusfchenipoozende koorts, behälve 
hare meer fpoedige eh bijna onfcilbare uitwerking, ook 
nog daarin beftaat, dat zij vân de bovengemelde, on- 
aangename bij-uitwerkingen groôtendeels vrij is „ vóoral, 
dat er, in dringende gevallên ‚ gelijk in het algemeen , 
niet «200 naauwkeurig behoeft gelet te worden op den 
toeltand der cerfle wegen en de krachten der [pijsver- 
tering, en of de zieke het ‘middel goed kunnen verdragen. 
Daar echter, waar de geneesheer tevens de werflerking 
van het Ügchaamsg gefel voor cêrt” langeren tijd voorna- 
melijk mede onder het oog toet houden , en als hoofd- 

aan- 


ars GENERSMIDDEL BESCHOUWD. 15e 


aanwijziging te gelijk niet mag voorbijzien „verdient de, 
kinabast den voorrang ; ten minfle moet hij onder deze 
omftandigheden, als middel ter nakuur niet verzuimd. 
worden , daar de meermalen genoemde grondftof alleen, 
aan dit vereischte , om reeds vermelde redenen, niet vol | 
komen voldoen kan, ORL 
) geeen 
_Of de zwavelzure geinine in alle foorten van zure 
fen en in deder tijdperk derzelve kan worden aangewend: 
daaromtrent heeft, Zoo verre wij weten, de ondervinding 
tot hiertoe nog niet volkomen beflist. Wat onze eigene 
waarnemingen betreft „ zoo’ hebben wij boven van onders 
derfcheidene gevallèn _mielding gemaakt, waar wij dit 
preparaat bij onderfchoidene teringachtigen , bijzonder 
in het laatíte tijdperk der ziekte , tot vermindering van 
de heetifche koorts „ en van het de lijders zoo zeer ver- 
zwakkend zweeten „ als ook bij onderfcheidene rheumatie | 
fche aandoeningen, vergezeld met koortfen, die den tust 
_ feheupoozenden vorm hadden „ met blijkbaar nut hebben | 
aangewend. …Bijaldien het derhalve geoorloofd. ware « ook 
hier, volgens de analogie, een befluit opte maken’, zoo 
zoude het bijna buite allen twijfel fchijnen te zijn, dat 
dit middel in alle foorten van koorts met nut kan woz- 
den aangewend , waar het gebruik: van den koortsbast 
zelven met voordeel plaats vindt, Wanneer wij-echter 
integendeel bedenken , dat in nalatende koortfen (febres 
remittentes) die het „karakter vân den ‘typhus hebbes, 
in rot- en zenuwkoortfen, in de zoogenaamde. legerkoort- 
fen „ enz, , de kina “in: het algemeen flechts dan te pas 
la komt , 


132 De ZWAVELZURE OQUININE 


komt , wanneer er groot gebrek aan veerkracht in de 
fpiervezel aanwezig is, de vochten neiging hebben tot 
eene rotachtige ontbinding, in welk geval de, kina als- 
dan met vlugtig prikkelende middelen , als arnica, valeris 
aan, ferpentaria, ethers, enz., naar de verfchillende 
omftandigheden, moet verbonden worden, en deze zoa 
ook in galachtige en uitflagkoortfen flechts dan met nut 
kan worden toegediend, wanneer zij de natuur van den 
typhus hebben aangenomen, of in denzelven dreigen over 
te gaan, waar derhalve niet zoo zeer bij uitflwiting of bij 
uitftekendheid het Koortsverdrijvend beginfel der kina, 
als weleer de koortsbast én zin geheel, in aanmerking 
komt, en flechts als zoodanig werkend kan worden bes 
fchouwd „ terwijl de koorts zelve hier niet in hare zuie 
vere gedaante, maar veeleer als een gevolg der, zoo 
wel in de vegetative, als in de dierlijke , Íteer van het 
organisme plaats hebbende wanorde verfchijnt , zoo zou» 
den wij „ bij deze vooronderftellingen , het voordeel van 
het gebruik dezer grondftof. bij voorkeur boven den. kie 
nabast zoo al niet regtftreeks moeten ontkennen „ dan 
toch ten minfte zeer in twijfel trekken , bijzonder ook, 
daar hier de gevorderde duurzaamheid van het gebruik der 
kina dikwijls langer is , dan bij de aanwending der gué- 
nine gefchikt is. Evenwel eenige waarnemingen pleiten 
voor het goed gevolg van derzelver gebruik , ook in ges, 
wallen van dezen aard. Behalve puPré wendde ook ere« 
LIOTSON dezelve in den typhus met blijkbaar nut aan. 
Een arme Ierlander „ half verftijfd en druipend nat, werd , 
den ro Junij, aan een zware typheufe koorts lijdend, in 
het St, Thomas-Hospitaal gebragt. Nadat het met hem 

tot 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. _ í3% 


tot op het uiterfte was gekomen, gaf hij hem alle 6 
uren 3—5 greinen zwavelzure gwinine, Reeds den vols - 
genden dag had er eene zigtbare beterfchap plaats ende 
herftelling ging fpoedig voort. Toen men hem, onder deze 
emftandigheden , verder geene geneesmiddelen meer gafs 
overviel hem fel eene uitermate groote krachteloosheid 5 
hij liet zijn’ ftoelgang en water onbewust van zich loo 
pen , en begon te iijlen , doch zijn tong bleef- zuiver en 
vochtig. Men ging andermaal tot de guinine over; de 
beterfchap- ging thans niet fpoedig , doch van den-cerften 
dag af, waarop men tot dít zout weder terugkeerde 4 
hield ook de zwakte op toe te nemen 5 binnen 5 dagen 
had hij blijkbaar in krachten toegenomen, en weldra 
was hij volkomen. herfteld (4). 
Hoezeer nu, ten: gevolge van een groot aantal ontwil- 
felbare. waarnemingen „ de. zwavelzure guênine alseen 
waar  koortsverdrijvend middel moet worden aangezien „ 
en in. dit opzigt, waar het op het bedwingen van zwive- 
re koortsaanvallen, met name echter van die. met een’ 
tusfchenpoozenden vorm , aankomt „ de koortsbast zelf 
voor. haar , in het algemeen „ buiten twijfel moet onder- 
doen: zoo vereischt zij toch bij haar gebruik „ meer. of 
minder „ alle. die voorzorgen, en moeten, over het ge- 
heel, âlle die regelen worden in acht genomen „ die bij 
het gebruik der kina gevorderd worden. Men moet toch 
wel onder het oog houden, dat die voorzorgen; waarvan 
wij hier {preken , niet uit hoofde der menigerlei aande 
ki- 
(4) Neue Sammlung auferlefener Abhandlungen zum Gebrauche 
“practifcher Aerzte. Be 7, ft. 3; {. 466, feq. 


I3 


13 De ZWAVELZURE QUININE 


kina eigenaardige, onaangename bijwerkingen , maar uit 
hoofde van de natuur der koorts zelve , niet verzuimd | 
moeten-worden. In de eerfte plaats en bovenal mag men 
daarom ook hier niet vergêten „ dat men, bij de behande- 
ling van. zoodanige koortfen , op derzelver verwijderde 
borzaak moet. zien, en deze, vooral wanneer zij hare 
zitplaats in het -ligchaam- zelf” heeft, allereerst uit den 
weg geruimd moet worden, in zoo verre dit mogelijk is, 
met name op. den toefland der zoogenaamde eerfle wes 
gen, als de zoo menigvuldige bron van verwijderde 
eorzaak der koorts, om de misfchien voorhanden zijn- 
de fuburra, door buikzuiverende middelen, bijzonder 
door braakmiddelen, uit den weg te ruimen, waar 
op niet zelden de koorts zelve mede verdwijnt, hoezeer 
onzuiverheden van dezen aard, gelijk wij boven reeds 
herinnerd hebben, zich in het algemeen beter met de 
guinine, dan met den _kinabast zelven, verdragen 
en derhalve niet met dezelfde geftrengheid behoeven iu 
aanmerking te worden » genomen , bijaldiën zij anders niet 
(gelijk gezegd is) de verwijderde oorzaak der koorts 
werkelijk in. zich zelve bevatten, maar veeleer zich els 
een gevolg derzelve vertoonen. | | 
Even min komt ook de zwavelzure hort eies » Z00 als 
ook de kina zelve, ‘te: pas gedurende den paroxysmus 
der koorts, en mag nictveerder gegeven worden, voor 
dat de crifis geëindigd is. Wij hebbenscen geval waar- 
genomen, waar de geneesheer meende „ bij het toedienen 
der guinine in eene anderendaagfche koorts, van dezen 
regel te kunnen. afwijken, hetgeen echter ten gevolge had, 
dat de lijder het--middel. weder . uicbraakte ven uitermate 
zwak werd. | 
Ook 


ars GENEESMIDDEL BESCHOUWD. 135 
Ook werftopfingen en ophoopingen in de buiksinge: 
watiden moeten vooraf wórden uit- den weg  geruimds 
ten zij dat deze gedurende het beldop eener tusfchens 
poozeridë köorts daardoor ontftaan waren, dat deze te 
lat beftreden en de lijdér verzuimd geworden is.‘ In 
__#öbdatig geval is, volgens de ondervinding der gentesè 
heerêtt, “de ‘kinabâst het voorraamfte middel, en hoogst 
waarfchijnlijk zal ook de gwinine „ onder deze ómftandig= 
heden , haren. dienst niet weigeren. Zoogengamde oplos- 
fende mìddeten vermogen in dit geval weinig of niets 
tegen dergelijke ophoopingen. | 
floezeer. nu ook alle deze voorzorgen niet met de- 
zelfde zorgvuldigheid bij het gebruik der zwavelzure 
guinine, als bij dat der kina , fchijnen te behoeven in 
acht genomen te worden, dewijl het nadeel van het ge- 
bruik’ der kina in zoodanige gevallen voornamelijk van 
derzelver overige befeanddecien ‚die in de guinine ont- 
breken, mede Schijnt af te hangen: zoo moet nogtans 
de geneesheer, wien het meer om het ware heil zijner 
zieken, dan om een’ voorbijgaanden naam , te doen is „ 
ook bij het gebruik der guinine, den ftelregel nooit uit 
het oog verliezen, dat eene te vroegtijdige onderdruk= 
king der koorts, zonder genoegzame voorbereiding en 
opruiming der verwijderde oorzaak, door welk ‘middel 
dan ook , zelden op den duur ongeftraft blijft. Want 
flechts de koorts als zoodanig , wanneer dit ziekelijk 
verfchijnfel in het organisme van den lijder , als het wa- 
fe, te huis behoorend en bij denzelven eene gewoonte 
geworden-is’, en door geene verder te ontdekkene , ftof- 
felijke , inwendige oorzaak wordt onderhouden, is ge- 
fchikt 


136 Dre ZWAVELZURE QUININE enz. 


fchikt om dadelijk onderdrukt te worden 3 doch deze be- 
moeijing der natuur , zoo lang zij als critisch verfchijnt , 
en in den kring van het dierlijk ftelfel, als eene nood- 
wendig gewordene werkzaamheid, intast „ tegen’ te wer- 
ken, heet de koorts flechts- tot zwijgen te bren- 
gen, maar het zaad te ftrooijen tot ontwikkeling van 
kwalen, die den lijder vroeg of laat in de armen des 
doods. overleveren. 


Uit het Hoogduitsch vertaald. 


NATUURKUNDIGE 


VERHANDELINGEN 


VAN DE HOLLANDSCHE 
MAATSCHAPPIJ 


WETENSCHAPPEN 


Te HAARLEM. 


_VIJFTIENDE DEELS, TWEEDE STUK. — 


Te HAARLE M, 
BIJ DE Wep. A. LOOSJES, Pz, 


* MDCCCXXVI. / 


le mel 
REN, bad 8 . 
EA ee f 


VERHANDELING 


TER BEANTWOORDING DER 
VRAGE: 


Bij welke verlangd wordt: „ eene naauwkeurige naamlijst van 
s die dieren der zesde of laatfle Linneaanfche klasfe, welke 
» natuurlijke en miet flechts van elders verdwaalde inwoners 
dezer landen zijn , of die niet wijd van onze flranden in zee 
» wonen, met bijvoeging van derzelver verfchillende namen , 
» in verfchillende Nederlandfche gewesten, en de geflachts- en 
» foortskenmerken, zoo veel doenlijk volgens het Linneaansch 
s flelfel , doch ook met aanhaling van latere flelfels , zeer kort 
s… gefleld , en met nik van één of meer der beste of= 
si beeldingen van elk dier”” 


DOOR 


J. A. BENNET, 
Profesfor. te Leyden. | 


en 


GG vans OL EVEER, 
te Koudekerk, bij Leyden, 


Aan welke, den oo Mei 1826, de gouden eerprijs en de 
premie van honderd vijftig guldens zijn toegewezen, 


Gbuie 
i4 


VOORREDE, 


De Schrijver dezer. verhandeling, fchoon zeer ge- 
negen, den voorraad zijner federt lang verzamelde 
waarnemingen. en navorfchingen,” betreffende de in- 
landfche dieren, der Zesde Linneaanfche afdee- 
ding , bij deze gelegenheid, tot de beantwoording 
der. voorgeftelde vrage te doen dienen ,-werd echter 
daarvan federt eenen geruiinen tijd terug gehouden, 
zoo door het inzien niet alleen der fchier: onoverkome= 
lijke bezwaren, aan zulk eene onderneming cigen; 
(wooral bij. den tegerwoordigen flaat van dit, wel zeer 
bewerkt „ doch ook tevens nog, als het ware, pas ont= 
gonnen en zeer vermoedelijkt gedeelte der Dierkunde), 
maar inzonderhetd ook door de meening, dat het aan- 
tal van fommige „door eigene ondervinding voor in- 
landsch erkende, dierfvorten , tot de bedoelde afdee- 
deeling behoorende, naar gelang van den grooten 
drom der waarfchijnlijk ook èn Nederland aanwezige , 
te gering, en daardoor ongenoegzaam Zijn zoude, 
om aan het. door de vraag bedoelde. oogmerk te.kutnen 
woldoen; toen een nader inzien en ruimer genomen ine 
zage omtrent de. wijze van voorfleliing der wel waar- 
_ fchijnlijk hier te lande aanwezige, doch tot heden 
door eigene „waarneming als zoodanig nog niet erken- 
de voorwerpen, hem befluiten-deed het bedrag. van 
eigene waarnemingen. en_ navorjchingen mast die van 
andere algememeen bekende en beroemde Natuuronder- 
zoekers tot een geheel te zamen te brengen en ter bee 
antwoording van het belangrijk voorftel, naar het 
Aa | al 


d VOORREDE. 


algemeen goedgekeurd voorbeeld. der. reeds bekroonde 
en witgegevene” verhandelingen, te bearbciden, en al- 
leenlijk als eene misfchien gewaagde, doch altijd wel 
gemeende poging , ter. voldoening aan een loffelijk en 
zeer gewigtig oogmerk der achtbare Maatfchappij, 
welke dezelve heeft voorgefteld , aan te bieden, terwijl 
men voorts gemeend heeft te moeten berigten : 
Eerftelijk, Dat, gelijk zoo veel mogelijk, aan de 
hoofdvereischten, door de Maatfchappij tot de inrig- 
ting der Fauna Belgica gevorderd, fliptelijk voldaan 
is, ook de wijze van bewerking naar de reeds uitge- 
gevené flukken, dit onderwerp betreffende , volkomen 
is gevolgd geworden. | 
Ten tweede, Dat de toelichting van de befchrijving 
der voorwerpen tot iedere onderafdeeling (die name- 
dijk der Animalia intestina, Mollusca, Testacea en 
Zoophyta «ls der Infuforia) , die afbeeldingen voorna- 
melijk zijn aangehaald, welke algemeen voor de naauw- 
keurigfle in ieder vak worden gehouden, en welke met 
de befchrijvingen der beste waarnemers en zooveel 
doenlijk ook met eigene befchouwing en vergelijking 
naar de levende voorwerpen overeenkwamen, zoodat 
bij de Intestina en Testacea, behalve die van GOEZE, 
BLOCH , MARTINI € anderen, ook zelfs de voortreffelijke 
afbeeldingen van BREMSERS En AUDEBARD DE FERUSSAC’S 
prachtigen arbeid (voor zoo verre derzelver uitgaven 
dit heeft toegelaten) fleeds zijn aangehaald; terwijl, bi 
het opmaken: der befchrijvingen , LA MARCK’s Histoire 
Nat. des animaux sans vertèbres , doch voor allen RuDor- 
pris meesterwerken tot beftendige gidfen gediend hebben, 
zonder de altoos klasfifche gedenkflukken van de hoogst- 
verdienftelifke befthrijvers der overige onderafdeelingen 
van 


VOOR ROE DRE 5 


van LINNUS- laarfle Dierklasfe , inzonderheid van 
Os F. MULLER ; ESPER 5 MARTINI, CHEMNITZ ‚ SCHROE® 
DER en vele anderen erk ongeraadpleegd te hebben 
laten liggen 

Ten derde. Dat een waar er flechts rede was, 
om wegens de zekerheid van de ware en beftendige. in- 
woning. van fommige Dierfoorten eenigermate te twij- 
felen, dezelwe in de Naamlijst niet zijn opgenomen, 
doch evenwel. als twijfelachtig ; op eene afzonderlijke 
lijst, zjn aangefchreven , welke achter deze verhane 
deling gevonden wordt ; en door welke men vertrouwt, 
aan ieder bevorderaar der. Nederlandfche natuurken- 
nis eene wezenlijke dienst. bewezen te hebben, die in 
het vervolg mogt.gentgen zijn, ter verrijking der Ne- 
ideeen Fauna het. zijne bij te dragen, 

„Ten vierde,- Dat. “bij de Testacea het dier, para 
lijk daarom, alleenlijk niet het eerst genoemd is, ten 
einde de dadelijke onderkenning der. voorwerpen en het 
gebruik der befchrijving , daardoor voor den. minder 
geoefenden „gemakkelijk te maken; gelijk ook dat het 
aantreffen van een gewoon vraagteeken gefchikt is; ter 
aanduiding. van onzekerheid , omtrent het aanhalen 
van. fommige fchrijvers; gelijk ook dat men op het 
gezag van RUDOLPHI, nt en dan eenige foorten tot 
ééne enkele heeft vereenigd, welke gewoonlijk voor vere 
Schillende zijn opgegeven. - deb 

Ten vijfde. Dat men opzetteli jk de Nederduitfche 
benaming (hoe onwelluidend dan ook) kever naar de 
ware beteekenis der Latijnfche Systematifche heeft ver- 
taald , dan of te langwijlig, of geheel onverftaantaar 
te worden; gelijk ook eindelijk , dat men voor de te 
groote witvoerigheid der befchrijving, van eenige wei- 

A 3 nie 


6 VOORBERIGT, 


nige bijzonder belangrijke voorwerpen, even-als voor 
de misfchien te veelvuldige aanhalingen „van Schrijs 
wers, gelijk oak-nog-vaor vele anderen. onvolkomenhe= 
den, zoo om de moeijelijkheid der bewerking als om 
den grooten omvang des onderwerps , ap de billijke ver- 
fchooning en toegevendheid van ieder. redelijken «en 
goedwilligen lezer, wien dit. gefchrift..zal. onder het 
oog komen, zich gerustelijk verlaten durft 

Eindelijk. Betwigt de: Schrijver. zich;.voor. dezen 
zijnen arbeid, ten volle te zulle beloond rekenen, 
indien de Hollandfche. Maatfchappij. denzelven zoude 
mogen. aanmerken. als ‘eene niet. geheel. nuttelooze“ pos 
gina ter bevordering van dit thans zoovalgemeen bes 
oefend gedeelte der Natuur-Gefchiedenis, terwijl hij 
het zich tot eene-wezenlijke voldoening rekenen zoude, 
indien het. lot dezer Verhandeling ‚ter voltooijing. van 
den eerflen aanleg, voor. eene Nederlandfche Fauna, 
aan het voorname oogmerk mogtebeantwoorden „ hete 
welk hem vooral, ja alleenlijk tot…het ondernemen yan 
den niet geringen,-daaraan befteden” arbeid ; heeft 
kunnen aanzetten en overhalen, ven hetwelk hij. niet 
krachtiger en niet meer overeenkomftig: de-waarheid 
en zijne apregie innige meening weet uit te drukken, 
dan door het wel. oude ‚-doch-altoas zen ook voor hem 
volkomen ware en. toepasfelijke ; 


Quatenus nobis denegatur diu vivere „ 
“ Relinquamus aliquid , quo nos vixisse testemur, 


En 


NAAM. 


NAAM LIJST 
| i VAN ad 
„VWO RM E N, 

| IN 
NEDERLAND-AANWE ZIG. 
Het lijf wine „efen en zonder ledematen. 


CCLXXVL “DE MADE ‘or SPOEL WORM. 
EN CASCARIS.) 


Gepachts-Renteeken. Het lijf, naar beide einden in 
dikte afnemende , veerkrachtig; de kop met drie klepjes 
voorzien 3 de ftaart ftomp of elsvormig 3 de ingewanden 

door de huid heen zigtbaar. | 
1. Asc., Vermicularis. Linn. Spec. 1, Pp. 3029. 
C‚ A. RUDOLPHI. Entozoorum five vermium intestina- 
lium- Historie Naturalis „ Vol. 11, pars. 1, ps 152. 
Rup., Entozoorum. Synopfis,” Berol. 1819, p. ‘443 
No. 31. J. B. LAMARCR; Hist. Nat. des animaux 
sans vertèbres, T. 35 p: 214, No. t. Oagurusy Vers 
micularîs. Gorze, Verfuch einer Naturgefchichte der 
Eingeweidewurmer, A°. 1782, p. 1053 T. 5, É 
1—4. M. VAN PHELSUM ; Natuurkundige Verhande- 
ling over de wormen enz. A9, 1763. p. 99 en 293, 
A 4 | Ke 


8 NAAMLIJST van WORMEN , 


T. rx, ff. 3—rrs en T. a, f, 13. De Aarsmade, 
Le Strongle the Roundworm. Der Mastwurm, 
Springwurm. 

Kenteeken. De kop ftomp, met drie zeer kleine 
klepjes; het rolronde lijf verdunt zich naar de beide 
einden; de ftaart eindigt in eene elsvormige bijna regte 
punt. Lengte van 4 tot 5 lijnen; wit van kleur, 

Woonplaats. Menigvuïdig in den endeldarm der kin- 
deren, foms ook wel bij bejaarden, en in andere deelen 
van de darmbuis, 


a. Asc. Lumbricoides. Linn. spee. 2, p. 3029. 
Ey. asc. Equi. Linn. Spec. 23 et Asc. Suis. \ Linn, 
Spec. 24, P- 3032. Rup. Il, pars. Irma, p. 1243 
Synops. , Pe 37) No. 1. _ BREMSER, Jcones Helmin- 
thum Systema, RUDOLPHI, Entozoologicum illustrantes, 
T. 4, f. 10, 1t. Rerpit, De Animalculis vivis quae 
in carporibus animalium vivorum reperiuntuts Amft. 
1708, Pp. 49» Te Tos fe Inge’ GOEZE s pe 65. ASC, 
Hominum. De-Spaelworm , Menfchenworm. L'ascartr 
da ombfical, The round Gut-worm. -Der-gemeine 
Spuhlwurm, En 

Aanm. In zijne bovenaangehaalde werken heeft Ru- 
porpur deze drie foorten van LINN, tot eene fvort ge- 
bragt, onder den naam van se Lumbricoides, 

Kent. De kop ingefneden en als met drie klepjes, die 
zich openen en fluiten , waarvan er twee beneden en 
een boven aan “denzelven “gelegen zijn 3 de mond ligt 
vooraan in het-midden van-den kop; de ftaart naar het 
einde ftompachtig is nogtans zeer „dun. Lengte van 6 


duim. tat een voers de kleur doorgaans. witachtig, 
Waonpt, 


ix NEDERLAND AANWEZIG, 9 


Woonpl. en voedf. In de- dunne -darmen van den: 
mensch, der runderen, van :het paard, van den ezel en 
het zwijn. ak | Tk 

3. Asc. Canis. L. Sp. 6, p. 3030. Rup. Il, pars. 
mma, p. 138. Asc. Marginata. JC. HELMINTH 
T. 4, f. er. LamarcKk II, ‘ps’ 2685, “Noi 4. “Ast: 
Marginata, Rep, p. 195, T. 17, 'f. 3.- GORzZE, 
p. 84. WERNER , Vermitim in intestinalium prafer- 
tim tante humane brevis „expofitio, A° 1782, Con- 
tinuatio 1, p. 115. TT. 9sf. 3840, Lumbrieus cas 
nis. De gezoomde Spoelworm, 


‚ Kent. De kop platachtig , met drie zeer kleine klep- 
jes; het fpilrond lijf wordt naar de beide einden dun- 
ners de ftaart is kort en ftompachtig; de zijde-vleugels 
(Membrane Jaterales) zijn digt aan den kop,-en in het: 
midden langs:de zijden vanhet lijf het breedst ‚en wor- 
den van daar-allengs fmaller. Lengte o—7 duim, Wit, 
of wel graauwachtig bruin van kleur. 
Woonpl.-Menigvuldig in «de dunne darmen. van den 
hond, in welke zij in een gerold liggen, 


4. Asc. Visceralis. L. Sp. 7, p. 3031. Rup. II, 
pars. 1ma, p. 2io, T. 2, Ferg, Spr: pe 31 et 
260. STRONGYLUS, Gigas. Lamarck III, p. 204, 
Nos-3. STRONG. 5 Gigas. „ Repr, p.-40, T…r8 7, 
reede Pallas Spicil Fasc. XIV ‚p. 39. De Reusch 
tige Spoelworm. | 


Kent. “Het mannetje is niet zoo lang als het wijfs 
ies het liijf wordt door ringswijze vezelen als ver- - 
deeld, over de lengte is het met 8 ftrepen geteekend ; 

„de kop heeft de rondte van eene fchijf, in zijn midden 
A 5 ligt 


1 NAAMLIJST van WORMEN , 


ligt de mond,’ die met-zes tepeltjes omzet is; de (taart 
is aan de punt eenigermate ‘gebogen en eindigt in eene. 
blaas. Lengte van 5 duim tot een voet. RupoLPur 
heeft. ersrgezien van.…3 voet. lang en 2 lijnen dik. De 
meesten. zijn bloedkleurig, in wijngeest worden zij bruin, 
grijs-en fomtijds zeer wit, 

Woonpl. -In-de- nieren van den mensch ‚ van den 
hond, ftier „ vos en van het paard. 


“ze Ase. Vulpis. L.Spiog, pe 303te Rup. IL, pars. 
rna, Pp.“ T39 > Syr Pe Ar, No. 19. Asc. #rigute- 
tra. JC. HELMINTH, Tera, fe 22 GOEZE, p. 84. 
FROLICH: 9 im Naturfes 24 St.» Pe 1403 Ter4s fs 303 
31. De: driehoekige Spoelworm. | 

Kents- De kop platachtig, met zeer kleine klepjes 5 
het: ‘lijf neemt naar -de’ beide einden in. dikte af ; de 
ftaart loopt fcherp gepunt-uit, en is bij het wijfje lan- 
ger dan bij het mannetjes de vleugels, die aan den kop 
fmal zijn, worden langs een” gedeelte van ‘de zijden van 
het’ lijf allengs breeder en hebben de gedaante van een 
half eirond, Lengte van12 tot 6 duiménz de kleur 
is, wite, oe vd 
„Woonpl.-Menigvuldig in de dunne, darmen van 
den ‚vos, | 
6 'Ase. Felis. L. Sp. 12, pe 3031. Rup. II, pars. 
rimas ps 140, sSyn.p. 42, No. ar. Asc. Mystaxe 
Jc. HELMINTH, T. 4; f, 23. LaMARCR IL, p. 2085 
No. 5. Asc. Mystax.. Repi, p. 193, /egq-  Gor- 
Zrs Pp. 79s Te. In fe 5 et f. gig FROLICH, im 
Naturf.s 24 St. p. 141. ‘Asc. Catí. De geknevelde 
Spoelworm. 

Kent, 


iN NEDERLAND AANWEZIG. mr 


Kent.. De kop met drie zeer kleine klepjes ; het 
lijf verdunt naar de beide einden; de vleugels van. den 
kop af langs de zijden half eirond; de ftaart is bij het 
mannetje korter en-puntiger dan bij het wijfje, Lengte 
van 1E tot 6 duim 5 dun en wit van kleur, | 

Woonpl, In menigte inde dunne darmen van de 
huiskat, _ | Ep 

7e Asc. Catis, LenSp. 139 Pe 3031 Rop. II, pars. 
IMA p. 236 Spar pe 36) A. 23e“ STRONGYLUS, 
tuboformis. . LEDER „> Erster nachtrag zur-Naturge 
fchichte der Eingeweidewurmer von Je A. E. "GOEZE , 
1800, 4°.5 Pe 75e Naturgefch „ der Eingewein 
de. wurmer „ 1803, Pp. 913 Tra fer4s 5e De buis- 
achtige Spoelworm. 


Kent. De kop als geknot; de ip van den mond 
vierkantig; het lijf naar de beide-einden verdund, doch 
neemt. bij de buisvormige beurs „die aan het uiterfte 
eind geplaatst is, wederom, in dikte toe; deze is bij het 
mannetje kegelvormig, doch ‘bij het wijfje’ puntig. Het 
eerfle is drie, het andere vier lijnen lang; de en wit 5 
het lijf aschgraauwachtig. 

_Woonpl, In den twaalfvingerigen . darm van de 
huiskat. AE Hen 

8. Asc, Zalpae. L. Sp. 19, p. 3032 Rop. IL, pars. 
Mas Pe 193. AsC. Strumofa, Syn. Pp. 24 Et 241. 
Spiroptera flrumofa. Gorze , Pp. 75. ZEDER; Nae 
tUrg.s Pe 1063 No. 14. Fusaria, Convoluta. Fro- 
LICH, ém ennn aa Miste Banos Kerk. 
Asc. Strumofa. De klierachtige Spoelworm, <t 


Kent, De kop ftomp, met drie klepjes, die fomtijds 
- moei- 


12 NAAMLIJST van WORMEN „ 


moeijelijk te ontdekken zijn; in de buiging van den hals 
een knobbeltje; het lijf neemt aan beide zijden , inzon- 
derheid naar voren , in dikte af; de ftompe {taart is op- 
gerold en bij het mannetje dunner. Lengte, omtrent 
1 duim en wit van kleur. —_ 
…„Moonpl, In menigte in de maag van den mol. 


9. Asc. Muris. L. Sp. ao; p. 3032. Rup. II, pars. 
IMA, Pe 170,’ Asc, Obtufa, Syn..p. 27, No. 22, 
Spiroptera obtufa, Je. HerminTn, T. II, f, 19244 
Spiroptera obtufa, -—Gorze, p. 86. Asc. Terete. 
WERNER „… Brevis expofitios … Continuatio l, p. 10; 
E.r8s f. 17e STeUMBR  Muris. ZeDer  Naturg. 
Pe 1069 N°, 15. Fusaria, Muris. Froricu ,” im 


Naturf. , 25 St., p. 88. Asc. Obtu/a. De ftompe 
Spoelworm. 


„Kent, De kop ftomp , met 3 hebgikornd klepjes be- 
zet; het lijf loopt naar voren zeer fpits uit; het ftaart- 
einde ftomp en bijna gelijk van breedte, Lengte van 
g-lijnen tot 25 duim, de kleur wit. 

Woonpl. In de maag der muis (Muris musculi.) 

lo. Asc. Vituli. L. Sp. 22, p. 3039. Rupo. II, 
pars ma, p. 245. STRONGYLUS, Vitulorum , Syn. 
Pei Nos Gosse, p.'ót, TT. ei tes B. 
Filiformis „cauda rotundata. — ZeDerR, Naturg., p. 
117 ‚ No. 60. Fusaria, Vituli. P. CAMPER ; Schrif= 
ten d'Berl. Gefells Naturf. fr. 1, Bez pe z17. De 
Kalfs-fpoelworm. 


Kent. De kop is met drie knopjes , die er als afge« 
fleten uitzien, bezet ; het lijf naar beide einden in dikte 
af- 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 13 


afnemende; de taart elsvormig. Lengte 1—2 duim, 
dun en wit van kleur. 

Woonpl. In de luchtpijp. en de longen (Frachia et 
bronch) der kalveren. 


ir. Asc. Albicilla. L. Sp. 27 et asc. Milvi. L. Sp. 
29, Pp. 3032, beide tot eene foort vereenigd door RUD. 
II, pars. 1ma, pe 143 Ct 373, Sy. P. 423 No. 24 
et p. 655, No. 35. Asc. Depresfa. Gorzr, p. 
85. Asc. Teres milvi. ZEDERs Nachtrag., p. 37. 
„Fusaria „… Depresfa. — Naturg., p. 103, NO. 5. 
Fous , Depresfa, p. rio, No. 32. .Fus, Spirali.. De 
platachtige Spoelworm. | 


Kent. De kop met gefpleten klepjes bezet ; van on- 
deren plat ; van boven bol; het rolronde lijf neemt naar 
de beide einde in dikte af; de ftaart gefpleten , zeer 
kort , zwaardvormig, puntig en van onderen bol. Leng- 
te 14 lijnen. 

Woonpl. In den kuikendief (Falc. mily.) van -3—5 
duim lang. 


12. Asc. Cornicis. L. Sp. 32, p. 3033. Rupo. II, 
pars. Ima, p. 196, Sy. Pp. 54» N. 84, Gorze, 
p. 75. Asc. Teres. ZEDER, Naturg. , p. 118, No. 
64. Fusaria, Cornicis. De Bontekraai’s Spoelworm. 


Kent. De kop ftomp; de hals aan zijn begin een 
‘weinig dikker ; het lijf naar beide einden gelijkelijk in 
dikte afnemende; de ftaart eenigermate ftompachtig. 
Lengte van 1—3 dnim, wit van kleur. 

Woonp!, In de maag en dunne darmen van de bonte 
kraai. k À 


13. 


14 NAAMLIJST van WORMEN „ 


13. Asc. Cygni. L. Sp. 34, p- 3033. Rups-ll;, 
pars. ma, Pp. 719 Sy. p. to, No. 47. FiLARta, 
Cygni. Repr, Anim, viv. p.215. ZEDER, Naturg., 
p. 119, No. 66. Fusaria, cygni. De Zwaan’s Spoelworm. 


Kent. Wit, zeer dun, en ruim vier. duim lang. 
Woonpl, In de darmen van de zwaan. 


14. Asc. Lari. L.Sp.37s p. 3033 Rup. II, 
pars. 1mas Pp. 198, Sya. Pp. 553 Noe 98, ZEDER 4 
Naturg. , Pe 119, No. 68. FusAria , Lari. BrocuH, 
in Befch. der. Berl. Gefellsch, N. F. 4,.p. 55% 
Asc. Lwmbricoides. Spoelworm van de grijze meeuw. 


Kent. Naar voren rond; naar achteren platachtig 
breed 5 bij het gevoel zacht, flaauw rood, en 46 
duim lang. Zij zijn levendbarend. 

Woonpl, In de darmen van de grijze meeuw (Larus 
canis), ook in de wilde eend (Anas boschas.) 


15. Asc. Columba. L. Sp. 46, p. 3034: Rup: IL 
pars. Ima.- pe 1583 ‘t. Is fe I4=mlÓe Sy Pe 45 3 
No. 35. Asc. Maculofa IE, HELMINTH. t. 45 f. 25 
28. GOEZE , Naturgefch. Pp. 84, t. 1, f. 6, « ZEDER. 
Naturgefch. p. 109, No. 26. Fusar. Maculofa, De 
gevlakte Spoelworm. 


Kent. De kop is met drie klepjes omzet, de lang- 
werpig ronde vleugels verdwijnen allengs langs de zijden 
van het lijf, dat naar de beide einden wel dunner 
wordt, doch van voren dikker blijft en in het midden 
gekerfd is; de ftaart is in de beide geflachten ftomp, 
kort en. dun. Lengte 1-2 duim, de kleur wit. 

Woonpl. In de dunne darmen van de tamme duif. 

16. Asc. Alaudae. L. Sp. 475 Pp. 30344 Rupo. IL. 

pars. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 15 


pars. amas-p. 72. Fmaria dlauda. Syn. p.-4, No. 
5. Firarra Ungwiculata. Gorze, Naturg. ps 125. 
GorDius. ZEDER ; Naturg. p. 39. Hilar, Alauda. 
De Leeuwrik’s Spoelworm. 


Kent. De kop is van den ftaart nauwelijks. te on- 
derfcheiden. De lengte bedraagt 4 duim, de kleur is grijs. 

Woonpl. In de nieren en de lever van de. akker- 
leeuwerik (dlauda arvensis.) 


17. Asc. Sturni, L. Sp. 489 -p- 3034. Rupo. II. 
pars. Imma. p. 146. Sy P. 43, No. 26. Asc. Cre- 
‚nata. Gorze Naturg. p. 86. ZeEDER Nachtrag. 
P. 40. FusARIA Crenata,.. —— Naturg. pe 1049 
‚No. 8. Fus, Cren. De gekerfde Spoelworm. 


Kent. De kop van boven bol opgezet, van onderen 
platachtig; het lijf rolrond, naar de beide einden; in 
dikte evenmatig afnemende 5 de kop en het lijf gekerfd ; 
de ftaart puntig. Lengte 9—4 duim, wit van kleur, 

Woonpl. In de darmen van de gemeene fpreeuw 
(Sturnus vulgaris) vrij menigvuldig. 


18. Asc. Zwrdi. L. Sp. 49, p. 3034. Rup. II. 
pars. 1ma. p. 191. Asc. Lancea Syn. p. 42 , No. 
a5. Asc. Enficaudata. Gorze, p. 75. ZEDER 
Nachtrag. p. 6o. Fus. Lancea, — Naturg. p._ 
39. Fus. Lanc. De Spoelworm van de Lijster. 


Kent. De kop driekleppigs het lijf neemt naar het 
vooreind in dikte meer af dan naar achteren ; de ftaart 
wordt bij het mannetje fchielijk dunner en is rond en 
puntig; bij het wijfje dikker, langer en bijna ftomp, 
Lengte 153 duim , dikachtig en wit van kleur. 

Woonpl. 


16 NAAMLIJST van WORMEN ;, 


… Woonpl. In de groote graauwe veldlijster en in de 
koperwiek (Turdus. Pilaris et dliacus.) 


0, Asc. Bufonis. L. Sp. 5e. p. 3035. Rupo. II. 
pars.” ma. Pp. 165. Sy7. P. 47, No. 43. Mant. p. 
583, No. 43. Asc. Brevicaudata. Gorzr Naturg. 
Pp. 435» t. 35» f. 7==to. Zeper Nachtrag. p. 166, 
t. 5, f. 1—=16. Fous. Brevicauda. —— Naturg. p. 
113 , No. 44. Fus. Brevic. De kort{taartige Spoelwotm. 
Kent, De kop klein en driëkleppig ; het bijna gelijk 
dikke lijf verdikt zich ecnigermate haar achteren; de 
ftompe ftaart is aan het eind'een weinig gebogen, ge- Á 
korven, met een knobbeltje bezet, en loopt in eene _ 
fcherpe punt uit. Lengte 2—4 lijnen , de kleur is wit. 
Woonpl. In de darmen van de padde. 


Asc. Pulmonalis. L. Sp. 53, Pp. 3035. Asc. Tra- 
chealis. L© Sp. 55, Pp. 3035. Asc. Dyspnoos. L. Sp. 
58,-p. 3035. Asc. Znfoons. L. Sp. 59, ps 3050. 
Rup. HH, pars. Im. p. 147. Syn. Pe 43, No. 28. 
Mant. p. 279 , Noe 28. Asc. Nigroyenofa. Goeze. 
Naturg. p. 95» Te 5 f. 6-17. Asc. Filiformis , cau- 
da rotundata bufonem et p. 97, T. e,f. 8. Asc. 
Subulata bufonum. Zeper. Nachtrag. p. 48, T. 6, 
f. 5—7. Naturg. p. 105, No. 12. Fus. Ni 
groy. _SWAMMERDAM. Bibl. Nat. p. 803, 804. De 
zwartgeaderde Spoelworm. 

De bovenftaande vier foorten door GMELIN in het Zir- 
naeaanfche Systema gevoegd, zijn door RupoLpur ver- 
eenigd , onder den naam: 20. Asc. nigrovenofa. 


Kent. De kop is met drie kleine klepjes omzet, die 
dikwijls zigtbaar zijn „doch meest tijds bij de beweging 
van 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 17 


van het diertje voor het gezigt verdwijnen ; het lijf, dat 
overal rond is, verdunt zich naar de beide einden; de 
ftaart is bij het mannetje korter , puntig en flaauw ge= 
bogen , bij het wijfje langer, verdund , en aan het eind 
ftompachtig omgebogen. Lengte van 3—6 lijnen , de 
kleur grijs, met eene overlangfche bruine ftreep, die 
fomtijds geheel zwartachtig is. 

Woonpl. In de longen van den bruinen landkikvorsch 
(Rana temporaria); in de pad (R. Bufo); in de vuur- 
pad (R. Bombina); zeldzaam in denjgroenen waterkik- 
vorsch (R. Esculenta); fomwijlen vindt men die ook 
in de longen van de breekbare flang- (Angus fragilis.) 


or. Asc. Rane. DL. Sp. 56, p. 3035. Rup. II, 
pars. Ima. p. 136. Sy7 Pp. 40, 14, Asc. Acuminge 
ta. Gorzr Naturg. p. 1oos T. 45 f. 4-9. Asc. 
Subulata. ZEDER Nachtrag. p. 47. Fus. Acuminata. 
— Naturg. p. 105, No. rt, id. — De fcherpge- 
punte Spoelworm, 


Kent. De kop ftomp, met drie zigtbare vleezige 
tepeltjes; het naar de beide einden in dikte afnemend 
lijf, is met eene fijne zijftreep geteekend; de ftompe 
ftaart is met eene lange fcherpe punt gewapend, die bij 
het mannetje regt, doch bij het wijfje gebogen is. 
Lengte 4—6 lijnen, dun en wit van kleurs het wijfje 
is eens zoo lang en levendbarend, 

Woonpl. In den imiddelften darm van den bruinen 
landkikvorsch (R. Zemporaria) en van den boomkik- 
vorsch (A. drborea.) 


aa. Asc. Marina. L. Sp. 61, p. 3035. Rup. IL; 
pars. 1ma. p. 74. Sy. Pp. Io, No. 52, Mant*e18, 
B No. 


18 NAAMLIJST per WORMEN , 


No. 52. Fitarta Piscium. Zeper Naturg. Pp. Idi s 
No. 76. Fusarra Marina. Hourtuin Nat. Hist. 
az D. 14 St. p. 29, T. 107, f. 25 3e Gorpius Ma- 
rinus. — LREUWENHOER Ontledingen en Ontdekkingen, 
brief, 25 April 1679 ; werken 1 D. p. 5 en 6. De 
Zeedraadworm. 


Kent. De kop afgeftompt; de mond glad; het lijf 
van gelijkmatige dikte, wordt naar den ftaart dunner ; 
de kleur is zuiver wits in de volwassene fchijnen eenige 
heldere korreltjes door; het achterfte gedeelte is minder 
_doorfchijnend. Lengte van 10 lijnen tot 1% duim, en 
omtrent # van eene lijn dik. 

Woonp!. -Menigvuldig in de lever van den. kabeljaauw 
en. fchelvisch. 


23. Asc. Rhombi. L. Sp. 6%. p. 3036. Rop. TI, 
pars. 1ma. p. 182. Sy7, Pp. 51, No, 62. Asc. Zeu 
ta. ZEDER Naturg. p. Tot, No. 77. Fwsar. Rhomse 
bi. O. Fr. MULLER Sehr. der Berl. Naturf. fr.p. 213e 
Asc. RAombi. De Griet's Spoelworm. 


Kent. Een lompe kop», die met kleine knopjes en 
met drie eenigzins grootere rondachtige klepjes omzet iss 
het lijf neemt naar de beide einden, doch naar voren 
veel meer in dikte afs de flaart is ffomp en eindigt in 
eene fcherpe punt. Lengte, omtrent 2 duims. de kleur 
roodachtig of eenigzins bruin. 

Woonpl, In de griet (Pleuron. rhomb.) 


aa. Asc. Percae. L. Sp. 64; Pp. 3036. Rup. Hs, 
pars. uma. Pe 173s Syt Pe 49) No.-55. Asc. Trw 
catulan Gorze Naturg: ps, goe Asc. Aeus. Ze- 
DER 


iv NEDERLAND AANWEZIG. 1 


bek MNaturg. p. 12e, No, 78. Fusar Perca,. De 
_Naaldworm,. 


Kent, De mond ligt in het midden van den blooten 
en als afgeknotten kop, het rolronde lijf wordt voore 
waarts dunner, en naar achteren dikker ; de punt van 
den flaart is zeer kort, dun en ftomp. Lengte, om- 
trent 1 duim $ dikte als een naald; de kleur is wit , met 
bruinachtig rood gemengd, 

WWoonpl, In de darmen van den baars. 


25. Asc. Acus, L. Sp. 71, p. 3037. Rupo. IL, 
pars. IMA. Pe 149. Syin Ps 43 No: 29, Asc. Acus. 
Gorrtze Naturg, p. 90. Zeper Nachtrag. p. 39. 
Fusan. Zeus, == Naturg. p. 104 No. 7, T. 2, 
_f, 13, Fus. deus. Broc in Befchäft. der Berl, 
Naturf. fr. IV B. p. 544. Asc. Acus | 


Kent. De klepjes aan den ftompen kop zijn middel- 
matig van groottes bij de mannetjes: en de kleinere 
voorwerpen, wordt het lijf naar de beide einden even: 
matig dunnet, in de grootere , verdikt het naar achteren, 
‚ gelijk ook bij dezen , het voor en achtereinde van onde- 
ren platachtig, en bij genen de ftaart en het lijf rolrond 
zijn. Lengte van 1s=2 duim; wit vàn kleur. 

Woonpl, Menigvuldig in de ingewanden van den 
fnoek; in de buikholte van de geep (Esox belone), 
komt hij ook nu en dan voor. 


26. Asc. Halecis. LE. Sp. #2, p. 3037. Rup. fl, 
pars. 1ma. p. Ót. Syn. p. 6, No. 13: FiLArra 
Capfularia. Zrper Nachtrag. p. 13, T. 1, f: 16. 
Capsuraria Halecis. —— Naturg. Pp. 56; Tr, 

Ba f. 


2o NAAMLIJST per WORMEN, 


f. 710, Brocn Abhandlung. p. 335 T.8, f. 710, 
Gorpius Harengum. De fpoclworm van den haring. — 


Kent. Het lijf is naar voren een weinig verdund, 
maar voor het overig gelijk van dikte ; de ronde en ge- 
zoomde mond vertoont zich bij doode voorwerpen als 
met knobbeltjes bezet; de ftaart ftomp met eene tepel- 
vormige korte punt. Lengte £ duim3 dikte als een? 
middelmatigen draad, de kleur wit. \ 

Woonpl. Tusfchen de ingewanden van den haring of 
zoogenaamden hbe bokking , dikwijls zeer menig- 
vuldig. 

27. Asc. Gobionis. L. Spend sp: 3037. Rup. II, 
pars. Imma. p. 6o. Syn. p. 5, No. re et Mant. p. 
213, No. re. Firar. Oyata. Gorzr Naturg. p. 
126, T. 8, f. 1—3. Gordius. ZrDrR Naturg. p. 36. 
Fir. Ovata et p. 124. Fus. Gobtonis. De eironde 
Spoelworm. 


Kent. Het lijf meest overal even dik, alleenlijk is 
het digt aan den kop éen weinig dunner; het eind van 
den ftaart is rondachtig en gezoomd. Lengte aj duim. 

Woonpl. Rondom en tusfchen de lever van den Been 
del (cyerinus gobio.) | 


28. Asc. Lumbrici. L. Sp. 78, p. 3037. Rep. Il, 
pars. 2 da. p. 288. Lumsric. Zerrestris. GoOrze 
Naturg. p. rio, F. 4, f. to. Asc. Minutisfima mie 
croscopica. Zeper Naturg. p. 125, No, go. Fusa- 
Ria Lumbrici. Het kleinfte Spoelwormpje. 


Kent. De kop met een gedeelte van het voorlijf is 
overlangs gefpleten, de knobbeltjes , die corzw aan den 
mond ontdekte , heeft RuporLPn1i aan zijn voorwerpen 

niet 


iN NEDERLAND AANWEZIG. ar 


niet kunnen zien. Het ronde lijf, dat aan het vooreinde 
ftomp is, wordt naar achteren dunner , en eindigt in ecne 
elsvormige punt. Twee rijen donkere ftipjes, binnen in 
het lijf gelegen , fchijnen door de huid heen, Voor het 
bloote oog is dit wormpje onzigtbaar, 

Woonpl. Onder de huid, en in de vochten van den 
aard- of pierworm, 

Aanm, RuporPmu heeft opg gemert » dat dit wormpje 
geen ascarîis is ‚ maar eerder tot de in/u/oria behooren , 
en met de vibrío veel overeenkomst hebben zoude, 


DE PLATKOPWORM , DE BORSTELSTAART- 
WORM. (DRICHOCEPHALUS.) 


Geflachts-kent. Het lijf rolrond ; het voorfte deel haar- 
vormig; de opening van den mond heeft de gedaante 
van eenen ronden kring, 


1. FricnocepHaLus Hominis. L. Sp. 1, Pe 3038. 
Rup. Il, pafs. ima. p. 88. Syn. p. 16, No. 1. 
Trien. Dispar. LA Marek, H. N. III, p. 212, 
No. 1. Goeze Naturg. p. 112, T. 6, f. 15. 
Zeper Naturg. p. 69. Masricopes Mominis. WEeR- 
NER Brevis expofitio, Pp. 843 T. Ó, f. 138—143. ASC. 
Trichiura, (Mas. Tol menfchen Platkopworm, 


Kent. De rondachtig , eenigermare fpicfe , kop is van 
achteren een weinig dikker, zeer klein en niet duidelijk 
te onderfcheiden; de mond ligt vän voren; het haar- 
vormig gedeelte van het lijf is overdwars geftreept. 
Lengte 152 duim, waarvan het haarvormig gedeelte 
2 van de lengte uitmaakt; de dikte bedraagt omtrent % 
van een lijn, De kleur ís of doorfchijnend wit, of rood- 
achtig en fomtijds brain, 

B 3 _ Woon. 


aa NAAMLIJST per WORMEN , 


Woonp!. In de dikke darmen, en voornamelijk in den 
blinden darm van den mensch, Zeldzaam komt hij in de 
dunne darmen voor. 


2. Trien. Equi. L. Sp, 2, p. 3038. Run. II, 
pars. zma. p. too, T, 1, f. 36. Syn. p. 18, No. 
IT. Oxvurus Cwryula. Gorze Naturg. p. 1175 T. 
6,f. 8. Trien. Equi, Zeper Naturg. p. 70. Mas- 
micopes Equi. De kromme Platkopworm, 


Kent. De kop ftomp, de mond kringswijze fijn ge= 
zoomd; het voorfte gedeelte tot de bogt is dun en rol 
rond ter lengte van 1£ duim en van dikte als een naald ; 
het dikke eind is omtrent 1 duim lang en in den omtrek 
1 lijn diks de ftaart is bij het mannetje en wijfje van 
verfchillende lengtes de kleur is witachtig ; de donkerder 
kleur der ingewanden fchijnt door de huid heen. 

Woonpl, Het geheele jaar door in den blinden darm 
der paarden, 


3. Trien. Muris, &. Sp. 43 P. 3038, Run. II, pars, 
zma. p. 96, Trien, Nodofus, Syn. Pe 44, No. 32, 
Mant. p. 280, No, 32. Asc, Obvelata, LA MARCK. 
H. N. III, p. 213, No. 4. Gorzre Naturg, pe 119) 
T. 7, A. f. Ir5. TricH, Muris. ZEDER Naturg. P. 70 
Masricopes Muris. De knobbelachtige Platkopworm. 


Kent. Tot (luiting van den mond, bevinden zich voor 
aan den kop drie knobbeltjes, het voorfte haarvormige 
gedeelte gaat bijna onmerkbaar in het dikker achterfte 
over 5 het lijf van het mannetje is gekronkeld, dat van 
het wijfje gebogen, Lengte iets meer dan 1 duim, 

Woonpl, In de dikke darmen van de huismuis, (Mus. 
musculus.) | 


4. 


in NEDERLAND AANWEZIG. a3 


4. Trien. Vulpis, L. Sp. 5, Pe 3039. Rup. Il, 
pars. IMA. P, 94e Syn. P. 17, No. 5e Mant, p. 226, 
No. 5, Taren, Depresfiusculus,. Zever Naturge 
p= 7o. Masricopes Vulpis. Froricn im Naturf. 24 
St. p. 1425 Ts 43 fe 25-29. Tric. Vulpis, De 
platgedrukte Platkopworm, 


Kent, De-kop dun uitloopende, aan beide zijde wan 
achteren als gezoomd, van voren (lompachtig 5; de mond 
vertoont zich als eene flips op: eenigen afftand. van den 
kop. zijn langs de ééne zijde van het lijf rondachtige 
kleine blaasjes in eene rij geplaatst 3; de hals zeer lang en. 
dua , platachtig en overdwars geftreept;, het lijf van het 
mannetje is gekronkeld, dat van het wijfje doorgaans 
regt em eenigzins platgedrukt, van beide is het veêr- 
krachtig en wit, Lengte 2 duim, 

Woonpt, In den blinden darm van den vos. 


DE DRAADWORM. (GELARIA.) 


Geflachts-kent. Het lijf rolrond, veêrkrachtig, bijna 
even dik ; de mond als een ronde kring. 


1, Fi, Equi. L. Sp, 18, p. 3039. Run. IL, parse 
1ma« Pp. 62. Syn, Pp, 6, No. 14. Fu. Papillofa. La 
MARCK. H. N. III, p‚, 218, No. 6. Fin. Papillofa, 
Zever Naturg. p. 37» id. ABlLGAARD én Zool. Dan. 
IL, p, 49, T. 109 „f. 12, Amt, Gorpius Eguinus. 
De getepelde Draadworm, 


Kent. De kop klein en ftompachtig ; de mond kring- 
rond en met tepeltjes bezet; aan den hals en andere 
plaaten is het lijf met acht tepeltjes omringd ; de dunne 
taart is aan het eind omgebogen. 

Bie …_ Woonpl, 


a4 NAAMLIJST per WORMEN, 


Woonpl. In de borst- en buikholte der paarden. 


a. Fin. Cornicis. L. Sp. 7, p. 3040. Rupo. Il, 
pars. Ima. p. 58. Syz. Pp. 4 „ No. 3. Mant. p. 208; 
No. 3. Fin. Attenuata. ZrDeR Naturg. p. 39. Fin. 
Cornicis. Repti Anim, viv. p. 223. De dunne Draad- 
worm. Û 


Kent. Aan beide zijden ftomp; naar den ftaart een 
weinig dunner; de opening van den mond kringvormig. 
Lengte van 136 duim 3 wit van kleur. 

Woonpl. In de borstholte en in de longen van de 
bonte Kraai. (Corvus cornix.) p 


3. Fi. Galline. L. Sp. 9, p. 340. Rup. II, 
pars. 1ma. p. 84. HAMULARIA Nodulof&. Syn. p. 
14, No. 5. Tric. Longicolle et Mant. p. ao1, No. 
5. Goeze Naturg. p. 126, T. 7, B. f. 8—10, 
Gorpius Galline, ZEDER Naturg. p. 37. Fi. Gal- 
Zine. De knobbelige Draadworm. 


Kent. Het vooreind , dat omtrent drie vierde van de 
lengte des worms bedraagt, is haarfijn en flechts zoo 
dun als het achterdeel , dat naar den {taart allengs dik- 
ker wordt; de kop is niet wel te onderftheiden 3 de 
ftaart is gezoomd, de kleur wit. De lengte 223 
duim. | 

Woonpl. In de dikke darmen van het kor- of berk- 
hoen. (Fetrab tetrix.) Ook door mij gevonden in deu 
endeldarm van het huishoen. | 


4. Fi. Forficuta. Rup. Il, pars. t, 77 Syn. p. 
ir. De oorworm’s Draadworm. 


Kent. Het lijf gelijk van dikte , aan beïde einden zeer 


ftomp , wit van kleur , fommige een duim lang. 
Woonp?. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. <25 


Woonpl. In den gewonen grooten oorworm, 


5. Fi. Geyl. L. Sp. 13) Pp. 3040. Rum II, 
pars. Tma. p. 77. Syn. Pe I1y No. Ó6t.- Fin, Lo- 
custa. Zeper Naturg. p. 39. Fin. Gryl/i. Friscu. 
Befchr. von Infecten XII. Th. p. 6. Röser Inf, II D. 
2 Ste p. gar. De Sprinkhaans Draadworm. 


‚ Kent. Wit, tot 7 duim lang, en van dikte als een 
naald. Röser geeft hem een vierde van een el lengte. 

Woonpl. In het lijf van den grooten groenen fabel- 
fprinkhaan. | 


6. Fm. ZLepidopterum. L. Sp: 15. — Phalenarum. 
‚Sp. 15 4. Nupte. Sp. 15 de. p. Zo41. Rup.ll, pars, 
rma, p. 66. Sy. p. 6, No. 16. Fir. Zcuminata. 
Zeper Naturg. p. 37. Fin. Uncinata. De gepunte 
Draadworm. 


De drie bovengemelde foorten van GMELIN zijn door 
RUDOLPHI tot eene foort vereenigd. 

Kent. De kop is van voren met vier knopjes bezet , 
het lijf gelijk van de dikte, (tompe ftaart is aan het einde 
regt en dun. Lengte 2—3 duim , tamelijk dik. 

Woonpl. In de rupfen van de bovengenoemde kapel- 
len, 


DE KNODSACHTIGE WORM. (SCOLEX.) 


Geflachts-kent. Het weeke, platgedrukt lijf, vermin- 
‚ dert naar achteren in dikte ;,de kop heeft twee ek vier 
ooren ; de mond geheel van voren. 


I. Scor. Pleuronectis. L. Sp. 1, ps 3042. -‘SCOL. 
Lophii. Sp. 23 P« 3042, Rup. Il, pars. 2 da. p. 3, 
B 5 FE, 


26 NAAMLIJST per WORMEN, 


T, 8, f. Iets, Scor. Quadrilobus. Syn. p. 128, 
No. 1. ScorL. Polymorphus. Zeper Naturg. p. 276. 
No, 14 T, 35 fuBemit € TT. 4 of. Ier3e -SCOL. Ain 
riculatus,. De vierkwabbige Knodsworm. 


Deze beide foorten worden door RuporPna1 in Symopfs, 
p. 128, No. 1, onder den naam scor. Palymorphus, 
tot eene foort gebragt, en in de Zcones Helminthum , 
T. XI, f, 9 en ro afgebeeld, 

Kent. De kop uitrekbaar, afwisfelend van voren, 
(het zij rond of platachtig) is voorzien met ooren, die 
wit, doorfchijnend, gebogen, lancetvormig en gegroefd 
zijns het lijf is week ondoorfchijnend , naar voren bree- 
der, naar achteren puntig uitloopende , en van meniger- 
lei gedaanten. Lengte 14 lijn. í 

Woonpl. In de darmen van de tarbot, de fchol , de 
fchar, de tong, en vele anderen, 


DE RIEMWORM,. (LAGUL A4) 


Geflachts-kent. Het lijf platachtig, zeer lang, regt, 
naar de beide einden ftomp , of wel ftompachtig. 


tr. Lieura Jutestinalis. L. Sp. 1, Pp. 3042. Rupo. 
U, pars. 2 da, p. 15. Sy. P. 1332 Noe 3 et Mant. 
p. 460, No. 3. Lie. Znterrupta,. ZeDeR Naturg. 
p. 263, No, 4, Luie. Zutestinale, Broen Des vers 
intestins, Pe 8, ple Is f. 1, 2e De Vogelriemworm. 


Aanm, In zijne Entozoorum , five vermium intestis 
nalium Historia naturalis, Amft. 1809 , heeft Prof, 
RuporPut, de Ligula intestinalis L, in twee foorten 
verdeeld , als.p. 15, No. 3. Lig. énterrupta, en p. 
25, Lig. Mergorum, in zijae Entozoorum fynopfis , 

pe 


iN NEDERLAND AANWEZIG, zy 


P. 133, No. 3, heeft hij dezelve als ééne foort bij el- 
kander gevoegd, onder den eerst aangenomen nâam Zi 
_gula interrupta „ terwijl hij in zijne Mantisfa Entozoo- 
logide, pe 460 eenige nadere waarnemingen omtrent de- 
zelve heeft opgegeven, Ik heb gemeend , hem naar de- 
ze, door hem nieuwelings gemaakte, verandering te moe 
ten volgen, 


Kent, Geheel plat, glad en zonder eenige rimpels 
de voorfte punt is, naar gelang van de grootte en dikte 
van het voorwerp, eenigermate dik , en meer of minder 
ftompachtig, Het genoegzaam even breede en dikke lijf 
wordt evenwel naar achteren dunner en fmaller en cin- 
digt met een tepeltje; over de geheele lengte van den 
rug loopt in het midden eene zwartachtige ftreep, 
Lengte 7 tot 11 duim, breedte 3 lijnen, | 

Woonpl. In de darmen van de kleine duikergans. 
(Mergus ferrator.) van den geoorden duiker (Co/ym- 
‚bus auratus) en van meer anderen. 


Lie. Cobitidis. Le Sp. 2. — Cyprinorum. Sp. 2 B, 
mer Gobionis. Sp. 2 A, =— Tinca. Sp. 2 b, ie Carasfii. 
Sp. 2 C. mr Alburni, Sp. a d. — Vimba, Sp. af, 
Brama. Sp, 2 Ss Pe 3043- 

dAanm, Alle deze door eMmeLiN in Syst, Nat. als 
onderfeheiden foorten opgegeven, zijn door Prof, RuDoL= 
par in zijn Entozoorum s, vermium intestinalium His- 
toria naturalis vol, 11, pars 1ma. p‚, 12-31 ook 
als verfchillende foorten behandeld, Doch in zijne Zu- 
tozoor, fynopfis , Pe 134, No. 6, tot cenc foort ver= 
eenigd onder den naam Ligula fimplicisfima, omdat hij 
volgens zijn berigt, Mantisf, p, 465, geen beftendige 

on- 


28 NAAMLIJST per WORMEN , 


onderfcheidingsteekenen in dezelve heeft kunnen ontdek- 
ken. Ik heb hem om deze reden dan ook op den voet 
gevolgd. en ftel dus hier: 


2. Lac. Simplicèfima. Rup. Entozoor. Synopfis, p. 
134» No. 6 et Mant. p. 465, No. 6. De eenvoudige 
Riemworm. 

Kent. Plat, in het midden overlangs met eene ftreep 
geteekend , fomtijds wit, fomtijds geelachtig. Lengte 
van 9 lijnen tot 6 duimen. 

Woonpl. In de ingewanden van alle bovengenoemde 
visfchen. | 


DE RONDWORM. (STRONUTLUS.) 


Geflachts-kent. Het lijf rolrond , naar de beide ein- 
den in dikte afnemende3 de mond kringrond , fomtijds 
hoekig 5 de {taart van het mannetje eindigt in eene 
beurs. 


I. STRONG. Eguinus. L. Sp. 1, p. 3043. Rupo. II, 
Pars. Tma. p. 204e Sy. Pp. 30, No. 1. p. 259 No. 1 
STRONG. Zrmatus. Jc. HELMINTH. T. HI, f. ro—t5. 
Goeze Naturg. p. 137» T.9,f. 103 LI. Strongylus 
(femina). Zeper Naturg. p. 90. STRONG. Equê- 
nus. Murrer Zool, Dan, 1x, pe 29 T.42,f. 12. 
De gewapende Rondworm. | 


Kent. De kop balrond , van voren gelijk eene fchijf 
als afgefneden, dikker dan het lijf en met eenige kring- 
vormige ftrepen geteekend; de mond ligt voor aan den 
kop als een ronde kring en is rondom met fijne haar- 
tjes bezet; de huid van het lijf is overlangs fijn ge- 
ftreept , aan den flaart van het mannetje bevindt zich 

ecne 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 29 


eene drickwabbige buis, uit welke het tecllid voortkomt; 
bij het wijfje is de ftaart flomp. Van beiden is de kleur 
geelachtig , en de lengte omtrent 2 duimen, 

Woonpl. In de dikke darmen, maar vooral, in den 
blinden darm van het paard en van den ezel, 


2. STRONG. Ovinus. L. Sp. 2, Pp. 3044. Rup. IÌ, 
pars. Ima. p. 216. Syn. p. 32, No. 6. STRONG: 
_Contortus. ZEDER Naturg. Pp. 93. STRONG. Ovinus. 
De bogtige Rondworm. 


Kent. Een ftompe kop; de mond kringvormig en 
als met drie knobbeltjes bezet; het draadvormig lijf is 
naar de beide einden , maar inzonderheid naar voren, in 
dikte afnemende en een weinig gebogen; de eenigzins 
roodachtige beurs van het mannetje is vierkwabbig „ de 
twee zijdelingfche driemaal grooter; de ftaart van het 
wijfje is puntig en omgebogen. De kleur is min of 
meer wit, de lengte van het mannetje is 8 lijnen , die 
van het wijfje 9 lijnen tot 15 duim, 

Woonpl. In de darmen van de fchapen en lammeren, 
bij de laatfte menigvuldiger en als een kluwe ineenge- 
rold, 


DE STEKELSNUITWORM. (ECHINO- 
RHTNCHUS.) 


Geflachts-kent. Het lijf rolrondachtig „ als een zak, 
en veerkrachtig ; de fnuit, die uitgeltoken en ingetrok- 
ken kan worden , is met verfcheiden rijen haakjes bezet. 


1. Ecnin. Gigas. L. Sp. 35 P- 3044. Rup. II, pars. 
rma. p. 251. Syn. p. 63, No. 1. Mant. p. zor, Nor. Ecu. 
Gigas. JC. HELMINTH, T.6, f. 1—4. Gorze Naturg. 


Pp. 


30 NAAMLIJST pen WORMEN, 


P. 143, T. ro, f. 1==6. Ecu, Gigas. Zpbet; 
Nachtrag: pe 119. Ecu. Gigas. —== Naturg. ps 
149, No. 1, Een. Gigas. De groote Stekel{nuitworm, 


Kent. De korte kogelvormige fnuit is met vijf rijen 
achterwaarts gebogene haakjes bezet, en aan de punt met 
een zeer klein doorboord tepeltje voorzien; de korte 
hals is dun en fchedevormig; het lange lijf is rolrond en 
wordt naar achteren allengs een weinig dunner en in de 
rondte gerimpeld; de ftaart ftomp, bij het mannetje 
meer rondachtig. De kleur is wit, het männetje drie „ 
het wijfje van vijf tot vijftien duim lang. 

Woonpl. In de darmen van het huiszwijn. In het 
wilde zwijn heeft men er gevonden, die blaauwachtig 
zijn. 


a, Een. Buteonis. L. Sp. 5; P. 3045. Rupo. Il; 
Pars. Ima. p. 274. Sy. Pp. 7Ö, No. 39. Mant. p. 
323, No. eg, Eet. Caudatus. JC. HELMINTH, T. 
6, f. 17==20. Gorze Naturg. Pp: 154, T zo, É, 
1, 3 A. Ect. Buteonis. ZEDER Naturg. p. 153 3 
No. ta, Ecu. Caudatus. De 'geftaarte Stekelfnüit 
worm. 


Kent. Een lange , roltonde, in het midden eenigzins 
verdunde en met omtrent zeven en twintig dwars-tijen 
fcherpe naar achteren gebogene haken bezet 5 het rolròns 
de overal even dikke lijf eindigt in eenen dunnen ftaart , 
aan welke bij het mannetje een zak gehecht is. Leng- 
te e—of duim, 

Woonpl, Menigvuldig in de darmen van den Bulzert, 
(Falco buteonis) 


EcHtin. 


iN NEDERLAND AANWEZIG, 4t 


Eentn. Bofchadis. L. Sp. 11, ps 3045. Rups Ul, 
pars. 1ma. p. 296, Ecn. Confrictus. Gorze Na- 
turg. Pp. 163, T. 13, f. 6, 7. Ecu. Anatis Bo- 
fchadis domest. Zeper Nachtr. p. 139. Ecu. Con- 
frrictus. ——= Naturg: p. 158, No. 26. Ec. Con/ir. 
Froricu im Naturf. 24 St. p. 105. Ect. Anatis. 

Ecnin. Anatis. L. Sp. 12, pe 3045. Rups II, 
pars. 1 ma. p. 295, Ecu. Minutus. Gorzr Na 
turg. Pe 164, Te 13. f. 19 2. Een. Minutus, Coce 
cineus. Zeper Nachtrag. p. 142. Ecu. Minutus. 
Ejus. Naturg: p. 158 ; No. op. Eem. Minutus, 

Deze beide foorten, door Ruporrpnr bijeengevoegd , 
heb ik gemeend op zijn voorbeeld even zoo te moeten 
zamenvoegen „ als : | 


3. Ecnin. Verficolor. Rup. Syn. p. za, Nos 44. 
Mant. p. 350 , Nos 44. Froricn Naturf. 29 St. p. 
66 , No. 35. Eer. Bofchatis, p. 68. No. 36. Ecu. 
Anatis. p. 69, No. 47. Ect. Zenwicollis, T. 2, f. 
15 , 16. De bonte Stekelfnuitworm, 


Kent. De fnuit is aan de punt lijnvormig en wordt 
van daar langwerpig rond , hij is met acht tot twaalf rijen 
haken bezet; het lijf is lang en wordt naar beide einden, 
maar inzonderheid naar voren, dunner, en is even ach- 
ter den fnuit met so tot 3o rijen zeer kleine ftekeltjes 
bezet; de blaas is als door een vaatje aan den ftaart ver- 
bonden; de kleur is wit, de lengte a—-3 lijnen. Het 
wijfje is dikker ruim 2 lijnen lang, de fnuit en den 
hals wit 5 het lijf of geheel of voor het grootfte gedeel- 
te fcharlaken- of vermiljoen rood. 

_ Woonpl. In de darmen van de wilde Eend (Anas 
bofchas.y van de bruine Zee-Eend. (4, fusca) van de 
Meer. 


32 NAAMLIJST per WORMEN , 


Meerkoet en van“ het waterhoentje (Fwulica atra et 
Chloropus.) 


4. Ecuin. Ardea. L. Sp. 15 > p. 3046. Rup. II, 
pars. ïma. p. 263. Syn. p. 74, No. 43. Mant. p. 
329, No. 43. EcH. striatus. Gorze Naturg. p. 
152, T. 11, f. 6,7 (Pesfima). Ecu. Sitriadtus. ZEDER 
Nachtr.p. 155, No. eo. id. De geftreepte Stekelfnuitworm. 


Kent. De fnuit kort, rolrond, naar voren een wei 
nig dikker en met 12 rijen haakjes bezet ; de kegelachti- 
ge hals ongewapend; het voorfte gedeelte van het lijf 
dat door een glad kerfje van den hals gefcheiden. wordt „ 
is eerst kegelachtig doch vormt zich vervolgens kogels- 
wijze „ en is aan beide zijden met korte ftekeltjes digt 
bezet, het overige gedeelte van het lijf is wederom on- 
derfcheiden in datgene hetwelk bolrondachtig, en dat 
fpilrond, dunner en ongewapend is. Lengte 5—6 lij- 
nen „ breedte ruim 1 lijn. 

Woonpl. In de darmen van den blaauwen reiger (4r- 
dea cinerea.) 


5. Ecnin. Rane. L. Sp. 19, p. 3046. Rup. II, 
pars. 1ma. p. 265. Syn. p. 67, No. 18. Mant. p. 
317, No. 18. Ecu. Heruca. JC. HELMINTH, T. 6; 
f. II—i4. Goeze Naturg. p. Ell WE Ve Tj 
ri. Ecu. Rane. Zeper Naturg. p. 152, NB. 9. 
Ecu. Rane. Parr. Elench. Zoophyt. p. 415, No, 7. 
Terra. Heruvca. Het Zuigertje. 


Kent. De kegelvormige korte fnuit is aan de punt 
rondachtig en met 6—8 rijen achterwaarts gebogene ha- 
ken bezet; de hals, die zoo lang is als de {nuit , is bij 


de meesten aan het vooreinde dunner 3 het rolronde lijf 
is 


in NEDERLAND AANWEZIG. 33 


is lang , verfchillend van gedaante, bij de meesten naar 
voren dikker ; het eind van den {taart ftomp. De kleur 
is wit, de lengte omtrent een duim. 

Woonpl, In de darmen van den bruinen landkikvorsch 
(Rana temporaria.) 


6. Een. Anguille. L. Sp. er, p. 3046. Rup. Il, 
pars. Imâ. p. 259. Syn. p. 65, No. ro. Ecu. Glo 
bulofus, JC. HeLMINTH, T. 6, fs 5, 6. Zeper Nae 
urg. p. 150, No. 4. Ecn. Glod. LEEUWENHOEK 3 
Derde Vervolg brieven, bl. 517, pl. , f. 1 en 2, 
zijnde de p5e misfive. De Aalftekelfnuitworm. 

Kent. De fnuit langwerpig rond, met Ó6==8 rije 
naar achteren omgebogen haken, en, even gelijk de hals, 
lang en dun, als eene fcheede, het lijf rolrondachtig „ 
naar achteren in dikte een weinig verminderende. Wit 
van kleur en 4-6 lijnen lang. 

Woonpl. In de darmen van den aal, (Murena an- 
guilla); van de zwarte govie (Gobius niger); de fchat 
CPléuronettes linguatula). MurLer vond hem in den 
aal, in October en November; Ruporrpur in. Mei, Jus 
nij en November; ik vond hem’ ín denzelven ook in 
September A. a.” | 


7. Benin. Candidut. Lb, Sp. 43, Pe. 3047. Een. 
Lineoleatus. Sp. 24, p. 3047. Rup. IÌ, pars. ma. 
pe 281 et ecH. Zophii. Sp. 47. p. 3050. Rup. IÌ, 
pars. 1ma. p. 278. Syn. p. zr, No. 3e. Mant, p. 
324, No. 32. Een, deus. Zeper Naturg. p. 1504 
No. 5. Ecu. Acus. Murter, Zool, Dan. 1, p. 46, 
T. 37; f. 710, Ecu. Candidus. De naaldvormige 
Stekelfnuitworm. | 


C Aanm. 


34 NAAMLIJST per WORMEN, 


„danm. Deze drie foorteu van LE. door rup. Entog. 
Hist. Nat. mede als drie verfchillende foorten behandeld, 
heeft hij in zijn Erntozoor. Synops; p. 71, No. 32, en 
Mant. p. 324, om daarbij aangevoerde redenen tot 
ééne foort, onder den naam ecn. acus vereenigd. 

Kent, De fchuins uitkomende fnuit is lijnvormig en 
met omtrent go rijen zeer fijne haakjes , die naar het 
vooreinde een weinig grooter worden, bezet 5 het zeer 
lange lijf wordt naar den ftompen ftaart eenigzins dunner. 
De kleur is zeer verfchillende witachtig , grijs , bruin , 
geel , roodachtig en violet, doch altijd heeft hij een wit- 
te zijftreep. Lengte 1—3 duim. 

Woonpl, In de darmen van den fchelvisch (Gadus « 
glefinus) 3 fteenbolk (G. barbatus); wijting (G. mer- 
langus); leng (G. molva), en hozenbek (Lophius pis- 
catorius)e. 


EcniN. Annulatus. L. Sp. 28, p. 3048. Rupo. II, 
gars. 1ma. p. 287, Een. Nodulofus. Zeper. Nach- 
trag. Pp. 134. Ecm. Nodul. Naturg. p. 156, 
No. 22, Een. Nodul. O. r. MULLER; Zool. Dan. 
Is P. 45. Ecn. Laevis. 

Ecuin. Barbi. L. Sp. 41» P. 3049. Rup. Il, pars. 
Ima, p. 314. Ecn. Barbi. SCHRANCK. im Naturf. 
18 St. p. 83, No. 14; T. sle De — H. Ecuin. 
Barbi. 

Ecuin. Bramae. L. Sp. 46, p. 3050. Rup. IT, 
pars. 1ma, p. 317. Ecnin. Bramae. Gorze Na- 
turg. p. 163. ZeDeR. Naturg. p. 163; No. 47. 


Aanm. Deze drie foorten zijn door RupoLPHI veree- 
nigd onder den naam : 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 35 


"8. Een. Nodwlofus.- Sonranku.  Rup. Ento 
or. Syn. p. 72, 37. De knoopachtige ‘Stekelfnuite 
worm. . | 

Kent. De eenigzins knodsvofrmige {nuit is met 1216 
rijen achterwaarts gebogene haakjes omzet; de hals ís 
kegelvormig en lang ; het rolronde lijf wordt naar achte= 
ren dunner. Lengte o==5 lijnen. 

Woonpl, In de darmen van den Berm (Oyprinus bats 
bi.) Idus CC. Ídus.) Dikkop (C. Jefes), Brafem (C, 
Brama), en van nog eenige anderen, | 

9, Ecnin. Pldtesfoidae. L. Sp. 29, Pp. 3048. Rup. 
U, pars. rma. p. 310. Syn. p. 80, No. 89. Ecu; 
Pleuronectis, platesfoidae. Zeper Naturg. p. 162 
No. 43. Ecn. Platesfoidae. O. F. MULLER, Zool, 
Dan, Il, p. 433 hatha & Ascam. Pleuronecta. 
De. Schol’s Stekelfnuitworm, 

Kent, Een dunne fnuit; het lijf rolrond; glad en 
geel. Lengte et duim en 13 lijn dik. 

Woonpl. In de boikatiolee van de fchol. (Bleuroneesa 
Platesfa.) 

Ecnin. Percae. L. Sp. 305 p. 3048. Rum. Entos. 
Hist. Nat. II, pars. 1 ma. p. 268. Een. dfinis. 
Goeze Naturg. Pp. 139, dn not. Ecu: Percae. Zee 
DER Nachtrag. p. 126. Ecu. Percae, … —— Naturg. 
p. 152, No. 8. Eer. Afinis. 

Ecuin. Lucti. L. Sp. 38, p. 3049 voete 
1 ma. p.- 266, Ecu. Angustatus et Mant, p. 318 , 
No. 19. Ecru. Angust. Gorze Naturg. pe 156, 
T. 13, f£. 3, 4 Cembryones). Zeper Nachtrag. pe 
123. Ecn. Lucii, —— Naturg. p. 151, No. 7. 


Een. Angust. 
Ca De- 


36 NAAMLIJST per WORMEN „ 


De beide foorten, door Ruporpur, even gelijk door 
LINN. als afzonderlijke foorten behandeld , heeft de eerf/te 
in zijne Entoz. Syn., p. 68, No. 19, met zijnen ecu. 
angustatus Mant, p. 318, No: 19 tot ééne foort ver- 
eenigd , als volgt: 


ro, Ecnin. Angwstatus. Rup. Entozool. Syn. p. 
68 , No. 19. Froricu im Naturf. 29 St. p. 73, No. 
go. De fmalle Stekelfnuitworm. 


Kent: De rolronde , ftompe , witte fnuït is met ver- 
fcheiden rijen regthoekige haken , die zeer lang zijn be= 
zet; het rolronde lijf ís menigmaal als eene fikkel ge- 
bogen , overal gelijk van dikte, en over dwars fijn ge- 
ftreept; het achtereind is zeer ftomp afgerond. died 
26 lijnen, 

Woonpl, In de darmen ván den puitaal (Gadus lota) 
van de bot, (Pleuron. flefus) van den baars , CPerca 
Auviatilis.) van den fnoek (Lf/ox Juctus.) e‚ a. m. 


Ecnin. Cobitides. L. Sp. 32, p. 3048. Rup. II, 
pars. ma. p. 258. Ecu. Clavacceps. Gorze Nan 
turg. p- 158, T. 12, f. 79e Ecn. Cobitid, barba- 
tulá. Zeper Nachtrag. p. 130. Ecru. Claviceps. 
— Naturg. p. 155, No. 19. Ecu. Claevaceps. 

Ecu. Rutili, L. Sp. 45; Pp. 3oso. Rups: U, pars. 
1 ma. p. 315, Ecu. Cyprini Rutili. Zeper Naturga 
p. 163, No. 45. Een. Rutili. 


Door rup. zamengevoegd , onder den naam : 


11, Eenin. Clavaeteps. Zeper Entozoor. Syn. p. 
65, No. 9, De dikkoppige Stekelfnuitworm. 


Kent. De {nuit eenigzins balrond, met weinig rijen 
| | klei- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. s7 


kleine haakjes omzet, bijna geen hals; het rolronde. lijf 
is van voren dunner, Lengte 2—3 hinen 
Woonpl, In de darmen van den berm, (Coöires hast 
deelne) grondel, (Cob. tenia) nesteling (Cypr. albure 
aus) zeelt, (Cypr. tinca) voorn (C. rutilus) en 3. me 


12. Ecnin. Salmonis. L. Sp. 33, p. 3048. Rum. 
II, pars, tma. p. 270, No. 16. Ecnin. Znflatus. 
Syn. p. 67, No. 17. Ecr, Fufiformis, Zeper. Nae 
burg. Pp. 162, No. 44. ECH. Salm. De opgeblazen | 
Stekelfnuitworm. - veraden | 

Kent, De ‘fnuit rolrond en ftomp met 8—r12 rijen 
‘haakjes bezet; geen hals; het lijf naar voren dikker -en 
eenigzins blaasachtig, naar achter neemt het in dikte 
af ; én eindigt in een’ ftompen ftaart. Lengte 3—5 lijnen, 

Woonpl. In de ingewanden van den zalm (Sa/mo /alar.) 

13. Ecri. Maraenae. L. Sp. 37 , Pp. 3049. Rupp. 
II, pars. 1ma. p. 313. Syn. p. 80, No. 94. Ecn. 
Eperlani, Acnarrus. zn Vet. de. Ny. Hand). A°. 
1780, Pp. 49, T.2,f. 1, 2. Acanthrus fiphunculoie 
des. De Spierings Stekelfnuitworm. 


Kent, Een cylindervormige fnuit , de hals zeer kort ; 
het lijf lang, naar voren dikker, Lengte 23 lijnen. 
_ Woonp/. In de darmen en buiksholte van den fpie: 
ring (Salmo eperlanus). | 


I4. Ecmin. dlofe. L. Sp. 40, Pp. 3049. ene IL, 
pars. Te Pe 300. Sy. Pe 753 NO. 48. Ecn. Subulg- 
tus. ZrDER., Naturg. p. 159, No. 30. Ecu. Subul, 
HeRMANNe vim Naturf. 17 St. p. 1775 T. 4, f. IIy 
12. Ecu. dlofw. De elsvormige Stekelfnuitworm., 


Cs Kent. 


38 NAAMLIJST per WORMEN ; 


‚Kent, De langwerpig. eironde {nuit is in het midden 
dik, naar voren ttomp en overlangs met acht rijen fijne 
haakjes gewapend; terwijl de rolronde hals met twee 
rijen. zeer digt bij elkander {taande ftekeltjes bezet is 3 
het fpilronde lijf, is naar voren dikker, roodachtig „ en 
met „omtrent zestien ftekels, die maar zeldzaam in re 
gelmatige rijen geplaatst zijn, voorzienz het achterdeel is 
zeer lang elsvormig, ongewapend en „even. gelijk de 
{nuit ; wit. Lengte 2 duim „ dikte omtrent 13 lijn. 
Woonpl, In de darmen van den elft, (Clupea dlofa,) 


se15e EcuniN. Sturionis. L. Sp. 48, p. 3050. Rup, 
IL, pars. 1ma. p.. 318. Syn. ps 79, No. 82, GOEr 
zr Naturg: p. 157 ZEDER Naturg. P- 164, No, 
43. De fleur Stekelfnuitworm. | 


Kent, Het lijf rondachtig en wit, 
„dWoonpl. In de darmen van den fteur (dccipenfer fturîo.) 


DE KAPWORM: (CUCULL ANUS.) 


…Geflachts-kent, Het ijf rond, naar achteren dunner ; 
de kop is met eene foort van kapje bekleed, dat famtijds 
geftreept isz de mond is rond, 


‘ I„Cuc. Talpae, £. Sp, 1, ps, 3051. Rum. U, 
pars. 1ma, Pp. 163. Syn. p. 46 , No. 41. ASCARIS, 
Fncifa. Gorzre Naturg. p. 1303 Te. 8, f, 72 8, 
Zalk. Neturg. p: 108 , No, 22, De Dane Kap- 
warms” | | 


Kent. De roridacthifge kop is met drie zeer kleine 
klepjes bezet; de mond is zeer klein 5 het naar voren 
dikker lijf, vertoont zich onder het mikroskoop als ge. 
kerfd ; en is zeer dun, Lengte 4 lijnen, 
nn Woanpt. 


in NEDERDAND AANWEZIG. 39 
__Woonpl. In het buikvlies van dert mol, (Talpa eu- 
ropacâ.) | 
2. Cué. Ocreatus. L. sp 3,-p. el Rupo. u, 
pars. Ifma. p. 329. Syn. p. 84, No. srt. « Monoëro- 
Ma Ocrcdtum. Goeze Natutg. p. 183, T. 15, £. 
6, 7. FascioLa Ocreata. Zeper. Nachtrag. ps. 15% 
Monosr. Ocrtatuin; Naturg. Pp. 189 ‚ NO 4e 
Monosr. Ocrtatum, De laarsvormige Käpworm. 


Keént. De kop plat afgeftompt ; de mond als eêù 
‘halfrond , aan de zijden fpierachtig, het lijf lang, bijnà 
lijnvormig , naar achteren eén weinig in dikte en breedte 
toenemende; het einde of de ftaart is in de gedaante van 
een’ menfehenvoet uitgebreid, Lengte omtrent a duim, 
dikte £ van eene lijn. Ei 

Woonpl. In de dârmen van den mot Falpa europ.) 

Cuc; Percâe, L. Sp, 6, Be. Cuc. Cernua. L. Sp, 
6d. -Rup. IL, pars. rma, p, 102. Cuc. Elegant. 
T..3, f. ig Goeze Naturgi-p. 134, T. 9 B. 
f. A. Be 49e Cuc- Percae. …ZeEDER. Nachtrag. p. 
gr. Cuc. Elegans, —— Naturg. p. 79. Cuc ZElé- 
gans. k 
Cuvc. Armatus, ZEDERIL Run. II, part. zma. 
Pp. 107. Cuc. drmatus. Zeper. Nachtrag. p. 92. 
_ Cue. Papillofus. Zeperi. Run. II, pars. 1 ma. 
p. 108, Cuc. Papill, ZepeR. Nachtrag. p. 92. Cuc. 
Pap. — Naturg. p. 79. Cuc. Pap. 

Cove. Laéustris anguêllae. L.-Sps6 a. Rups II, 
pars. rma. p. 113. Cuc. Coronatus. ZEDER Na- 
turg. Pp. 78. Cuc. Coron. Goreze Naturg. p. 130, 
T. 9, A. f. 1, 2 -Cucuru. Leeuwenhoek, 


iN De- 


40 NAAMLIJST per. WORMEN , 


Deze vier foorten. zijn door RupoLPar te zamen ver= 
eenigd, onder den naam: 


3. Cue. Elegans, ZEDeRI. « Rup. Entozoor. Syn, 
P+-194 No. te Mant. p. 230, No, 1. JC. HELMINTH » 
T. U, f. romig. Broc Vers intestins, Pp. 77s Îe 
10 f, Ih iin, 


Kent. Een ftompe balronde kop; het lijf overal bijna 
even dik , geel, met roode doorfchijnende ingewanden 5 
de ftaart puntig en omgebogen, de mond kogelrond , 
overlangs digt geftreept , en rood van kleur. Lengte 
van het mannetje o—6 lijnen , van het wijfje 1% duim, 
(Volgens BLocH levend barend !) 

_Woonpl. In de ingewanden van den baars en van de 
pos (Perca. fluviat et cernua.) van den fnoek (Efox 
luc.) van den puitaal (Gadus lota) en andere meer. 


4. Cuc--Lacustris falaris, L. Sp, 65. Rop, II, 
pars Ima. pe 179. Syn. P. 509 Nos boe  dscaris 
capfularia. Gorze Naturg, p. 133, T. 8, f. 9, 
to. -Cuc. Salar. ZeEDEr. Nachtrag. p. IO. CAP- 
SULARIA Salaris, == Naturg. ps 55. CAPSUL. Zrá- 
zodofa. De zalms Kapworm,. \ 


_ Kent, Een dunne ftompe kop met drie kleine klepjes; 

het lijf naar achteren verdikt, de ftaart met eene ftompe 
punt; de kleur Îs wit , lengte omtrent 1 duim, 

| Woonpl. In het buikvlies van den zalm (Salmo falar.) 


5, Cuc, dsearoides. Le Sp.-7sy P«-3052. Rop. II, 
pars. a da. p. 254. PRIONODERMA dscaroides, T. 12, 
f, 3. Syn p. 196, SILURI GLANIDIS. GOEZE Na- 
turg. P. 134, TT. 8, fe 1ieri6, ZEDER. Nachtrag, 


P« 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 41 


p. Ico. GOrzIA Armata, —-— Naturg. p. 50 CocH- 
Lus Armatus. De Spoelworm gelijkende Kapworm, 


Kent. Voor aan den kop een fchijfvormige wrong , 
aan welken van voren de mond gelegen is 5 het platachti- 
ge lijf is naar voren dunner , naar achteren bijna gelijk 
van dikte; het eind van den ftaart is ftomp, met een 
kort dun uitttekend puntje, De huid is overdwars gelij- 
kelijk. geplooid, zoo dat de zijdelings overfchietende 
vouwtjes het lijf aan beide zijden zaagsgewijze getand 
doen voorkomen. Digt bij den ftaart komen aan de bei- 
de zijden van het lijf twee lange fpiesvormige ligchamen 
voort. 

Woonpl, In de ingewanden van den wels (Silurus 
glanis.) RN 


DE KRUIDNAGELWORM. (CARTOPHTLL BUS.) 


Geflachts-kent. Het lijf plat, ongeleed naar achteren 
dunner 5;- de kop met franje bezers de mond onder en 
boven met lippen. 


E Carvoen. Piscium. D. OR p. 3052. Rup. 
IL, pars. 2 da, Pp. 9, T.8,f, 1618. Syn, p. 127, 
No. tet p. 441, No: rt. Carvoeu. Mutabilis. JC. Her- 
MINTH, T. ir, f. 18. Gorze Naturg. p. mso, Ì, 15, 
f, 4, 5e ZEDER ano P. 209. CARYOPH. — 
Naturg. p. 252, T. 3,f, 556. CaRrvopu. Cyprinorum. 
De veranderlijke kruidnagelworm. 


Kent. De zeer dikke kop gaat met het lijf onafge- 
broken voort, en is met vele vezelen als met franje be- 
zet, in het midden, van welken de mond gelegen is 3 
het platte, lange lijf wordt naar achteren allengs dunner 

C 5 en 


ät NAAMLIJST per WORMEN „ 


en is aan het einde ftomp3 de kleur wit, de lengte is 
1 duim, de breedte £ —rE lijn. 

Woonpl, In de darmen van den berm, -kâärper, gron- 
del; zeelt, voorn, brazem , bliek, (Cypr-barbus , 
carpios gobio, tisica „rutilus, brama ; ballerus), €. a. m. 


DE EGELWORM. (FASCIOL A.) 


Geflachts-kent. Het lijf week , platachtig, bij fommi- 
ge rolrondachtig, de mond ligt op zich zelven, voor aan 
den kop; de tweede mond’s opening aan den buik, 


1. Fasc. Hepatica. Le Sp. 1, et Humana, L. Sp. 
2, P. 3053, Fasc. Hepatica. L. Sp. 1, p. 3053 
Rup. IL, pars. IT, pe 352 Syn. Pp. 925! Nos 1. Dis- 
Toma Mepaticum, Repi. Anim. viv, P. 99.  GOEZE 
Naturg. p. 169. PLANARIA Latiuscula, ZEDER. 
Nachtrag, p. 165. Dist. Mepaticum. —= Na. 
turg.-p---209. Dist. Mepat. MurreR. im Naturf, 
18 Step. 345 T. 34 f. 11, De Leverworm , Botten, 
La Douve du foie, The Liverfluke, Der -Leber- 
wurm das Leberdoppelloch, 


Kent. Het lijf plat, van voren breeder en tomp „ 
naar achteren eenigermate fmaller ; de voorfte mond is 
kringrond, de tweede mede kringrond, doch grooter 
dan de eerfte, ligt in het breedfte gedeelte van den 
buik, digt bij den hals; tusfchen de beide bevindt zich 
een zoeten rolrond, kronkelig baardje , fomtijds is 
het aan de punt verlengd en rondachtig. 

Woonpl. In de galblaas van den mensch; in de lever 
der fchapen, en volgens fommige ook in de lever en 
galbuizen van het paard , rund en varken, | 

Voortt. Uit het in het midden van het lijf liggende 

ci 


in NEDERLAND AANWEZIG, 43 


eijernest komen de-eijeren door het baardje naar buiten ; 
men Meent, dat deze dieren zich wederkeerig bevruchten 
door eene beïderzijdfche vdeging van het baardje in den 
tweeden mond, | 


a. Fasc. Putorii, L. Sp, 5, 3053 €t rasc. Melis, 
E. Sp. 6, p. 3053. Rum, II, pars. ma. p. 415 
Syn, Pp. 114, No. 103. Disroma T rigonocephalum, 
Goeze Naturg, p. 175, Ì, 143 f. 7,8. PLANARIA 
Putorii, De KO Ee Tks Be Jy 10 PLAN. Melis. 
Zeper Nachtrag. p. 194, DisTOMA, Melis. 
Natúrg. p. 250, Nos 34. „Disr, Adri, De drie- 
hoekskoppige Egelwofm,- | 

Kent, De kleine: driehoekige ; dikachtige olen vers 

breedt zich eehigzins naar den hals, alwaar twee hoeken 
zijdwaarts- uitfteken „én is aaf beide zijden met verfcheis 
den regte ftekeltjes bezet; de korte hâls is dunner dan 
het lijf „ dat platachtig langwerpig „ aan het voorfte 
gedeelte dikker en van achteren ftomp is; de volwasfe, 
nen zijn vleeschkleurig of roodachtig, De lengte £—s 
lijnen, de breedte £ van eene lijn, 
_ Woonpl. In Se darmen van den Das, Curfus meles) 
van den Europifchen egel, (Erinaceus europdeus) van 
den, bontfem en gemeenen wezel, GEE spela geget 
et vulgaris.) 


3, Fasc. Vefpertilionis L. Sp. 3» P. 3053. Rop, IL, 
pars. rmâ. P» 437. Syn. Pp. 117, No. 117. DisroMa 
Limdá. Gorze: Natürs. De Aril, PE of, EN 
Pránán. Velpért. Zeper. Naturg: p. 214 , No. 15. 
Dist: Vefperd. ‘De vijlachtige Egelworm. Had 
«Kent, Het lijf platachtig : langwerpig , van voren — 

ftomp, 


44 NAAMLIJST per WORMEN , 


ftomp ‚ naar achteren puntig, twee derde gedeelten van 
het voorlijf zijn met korte fcherpe puntjes, als eene vijl 
bezet; de eerfte mond ligt een weinig onder het voor- 
eind, de tweede onder aan den buik is grooter en kring» 
rond, het daarvoor liggende baardje is rolrond en eenig- 
zins gebogen. De ingewanden rood door de huid door- 
fchijnende. Wit van kleurs 2% lijn lang en } van eene 
lijn breed, 

Woonpl. In de darmen van de geaorde vledermuis. 
Wespert. auritus,) 
4. Fasc. Milvi. L. Sp. ro, p. 3054. Rupo. II, 
pars 1ma. p. 429. DisTOMA FALCONes Milvi, Syn, 

P. 115, No. 109 et p. 418, No. rog. DisToMma Zchi- 
nocephalum. …— Gorezr Naturg. p. 173. PLANARIA 
Latiuscula. ZEDER. Naturg. p. 209, No. 3. „Dis- 
roMA Milyi, De wouw’s Egelworm, 


Kent, De rondachtige kop dunner dan het lijf, rond- 
om met regte ftekeltjes bezet; de voorfte mond zeer 
klein, de tweede een weinig grooter, ter dezer plaatfe 
neemt het lijf (doch niet altijd) in breedte toe; het ove- 
rige is lijnvormig, wordt naar achteren een weinig dun» 
ner en is aan het eind ftomp. Lengte 15 lijn. 

Woonpl. In den regten darm van den wouw. (Faf 
co milyus.) 


5. Fasc. Anatis. Le. Sp. 133 P. 3055: _ FAsca 
Gruis. L. Sp. 15, p. 3055. Rup. Il, pars 1ma. p. 
418. Syn. p. 115, No. 106. Mant. p. 416, No. 106 
et 685. Dist. Echinatum. JC. HELMINTH, T. 1o4 
f. 4, 5. Gorze Naturg. p. 174, T. 13, f. Z—Ir. 


(male), PLANARIA teres poro Simplict. Zeper. Nach- 
braË 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 45 


trag. Pp. 196. Dist. Anatis. — Naturg. p. 220 , 
No. 35. Disr. Echinatum. De ftekclige Egelworm. 


Deze beide foorten van GMELIN, zijn door Ruporrux 
Sy. boven aangehaald, tot ééne foort vereenigd. 


Kent. De dikachtige kop is van het lijf onderfcheiden, 
eenigermate niervormig en met korte regte dikke ftekels 
omzet; de platte lange hals is van voren fmaller ; het 
lijf lijnvormig, de rug bol, de buik plat; de eerite mond 
ligt aan het vooreind, de tweede is aanmerkelijk verwij- 
derd, en tweemaal grooter; de opening van beiden is 
kringrond. Vleeschkleurig , van o—7 lijnen lang, en 
5 lijn breed, 

Woonpl, In de ftareend en wilde eend (Anas quer- 
guedula et Boschas) in de fcholver (Pelican carbo) en 
in den kraanvogel (Ard, grus.) 


6. Fasc. Anferis. L. Sp. 14, p. 3055. Rupo. II, 
pars. mâ. p. 331. Syn. p. 84, No. 12. Mant. p. 
344 > 12. Monosroma Verrucofa. Zeper Nachtrag. 
Pp. 155. Monost. Verrue, — Naturg. p. 189, 
No. 7. Monosr. Verruc. Frouicu im Naturf, o4 
St. p. rig, T. 4, f. 5—7. De wratachtige Egelworm. 


Kent. Langwerpig platachtig rond aan de bovenzijde 
eenigzins bol en glad, de voorfte mond ligt voor aan 
den kop , doch wordt door eene daarover liggende door- 
fchijnende huid bedekt, de tweede , digt bij den eerften 
liggende, is klein , doch voor fterke verwijding vatbaar, 
aan denzelven bevindt zich het begin der fpijsbuis , die 
wegens de doorfchijnendheid van de huid zich als eene 
ftreep vertoont en. wederzijds met eene rij van elkander 

| afs 


46 NAAMLIJST per WORMEN, 


afgezonderde wratjes omzet is. De kleur is bruingeel, 
de lengte 2 lijnen , de breedte & lijn, | 
| Woonpl. In den blinden en regten darm van de 
gans en de ftareend. (Anas anfer et querguedula.) 


7 Fasc. Ranae. L. Sp. 18, p. 3055: Rup. Ik, 
pars. 1ma. p. 348. AMPHISTOMA Subclavata. Syn. 
p. 90, No. 14. Mant, p. go. Jc. HELminTH, T. 
8, f. 30, 31. Gorze Naturg. p. 93 et p. 1784 Te 
15, f. 2, 3. PLANARIA Subclavata. Zeper. Nach- 
trag. pe 148 et 185. Disroma Subclavatum. 
Naturg. p. 198, No. 1, T. 3, f. 3. AMPuHisTOMA 
Subclavatum. Frouicu im Naturf. 25 St. p. 69, T, 
3, f. 7, 8. FascioLa Ranac, De knodsachtige Egel- 
worm. | | 


Kent. De eerfte mond ís groot, kringrond en met 
eene bruinachtige dikke lip omzet ; de meer achterwaarts, 
liggende tweede mond is klein, en in de vlakte van het 
lijf als ingedrukt; het lijf is knods- of kegelachtig , van 
voren als afgefneden „ en neemt naar achteren allengs in 
dikte af; door zijne bewegingen neemt het dier velerlei 
gedaanten aan; zijne kleur is geelachtig; $—1Â lijn lang, 
en van voren omtrent & van eene lijn breed, 

Woonpl. Inzonderheid in den regten datm vande 
pad ; van den bruinen landkikvorsch en _boomkikvorschs 
(Rana. bufo; temporaria ; et arborea.) 


8. Fasc. Anguillae. L. Sp. 22, p. 3056. Rupo. II, 
pars. tv ma. p. 363. $y7 Pp. 95 , No. 16. Mant. p. 
369 „, No. 16. Disroma Polymorphum. ZEDER. Na« 
turg. p. 222, No. 41, Disr. Ang. LEEUWENHOEK, 
„5 Misfive, in het derde vervolg van brieven ; bl. 523; 

de 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 47 


de plaat tegenover. bl. 512, f. 6 (niet naauwkeurig). 
De veelgedaantige Egelworm. 


Kent. Naar de zeer levendige bewegingen van het 
dier neemt het velerlei gedaanten aan. Wanneer het in 
rust is, vertoont het zich eirondachtig , met gekorvene 
zijden , van achteren gezoomd en eenen dunnen hals. In 
beweging is het bijna rolrond, twee of driemaal zoo 
lang, en ftrekt alsdan den hals tot omtrent de halve- 
lengte van het lijf uit. De eerffe mond, die geheel 
vooraan ligt, is kogelrond , met eene kringvormige ope= 
ning; de tweede is merkelijk grooter, fomtijds met eene 
ronde of wel driehoekige opening. De overige verandes 
ringen kan men nazien in Ruporpimn Sy. Mant. ps 
369, No. 16. | 

Woonpl. In de darmen van den aal (Muraena an- 
guilla.) 


g. Fasc. dEglefini. L. Sp. 24. Pe 3036. Rup. II, 
pars. Imma, ps: 370, Syn. p. 97, No. 23. DisTOMA 
Simplex. ZEDER. Naturg. p. a1t, No. 8. Dist. 
dEglefine. Mourrer Zool, Dan. IT, p. 335 T. 30, fo 
4. Fasc. dEglefini, De eenvoudige Egelworm. 


Kent. Het lijf platachtig, lijnvormig, aan het ach= 
tereind rondachtig; de kegelachtige hals loopt met het 
lijf gelijk door; de eerffe mond, die vooraan den kop 
ligt is zeer klein; de zweede grooter , met een’ opges 
zetten rand, beider opening is rond. Hij is donker- 
graauw van kleur omtrent van een duim lang en zeer 
dun. | | 
_Woonpl. In de- darmen van den fchelvisch (Gadus 
aeglefinus;) 


‚ sl 
19, 


48 NAAMLIJST ver WORMEN ,- 


to. Fasc. Platesfa. L. Sp. 27, ps 3057: Rup. ff, 
pars. Ma. Pp. 4Ol. Sya. p. 111, No: go. Mant, pa 
428, No. go. Disroma dreolatum.  ZipER. Naturg. 
p- 216, No. 22. Disr. Platesf/a. MULLER, Zool. Dan, 
IL» Pp. 52, T. 785 £. Iz. De geperkte Egelworm. 


Kent. Het rolronde lijf. ís in het midden dikker en 
verdunt zich allengs naar de beide ftompe eindens de 
eerfte mond is halfkogelrond; de tweede die kleiner , 
maar voor het overige aan den eerften gelijk is, ligt 
omtrent in het midden van het lijf; beider openingen 
zijn rond , groot , zonder lippen of zoomen. Door het 
mikroskoop gezien is het lijf in drie groene perken ver= 
deeld, terwijl het overige zich afwisfelend wit vertoont 3 
de lengte is Z—À lijn. | 

Woonpl. In de darmen van de fchol. (Plewrons pla= 
tesfa.) | 


11. Fasc. Percae. L. Sp. 29, p. 3057 Et FASC. 
Lagena, L. Sp. 3o, P: 3057. Rup. [F, pars. 1ma- 
Pp. 410. Syn. p. 113, No. roo. Drisr. Nodulofums 
Zeper. Nachtrag. p. 190.” Disr. Nodul. Murrer 
Zool. Dan. 1, p. 32, T. go; f. 3. Fasc. Perca cers 
nua. Froricu im Naturf. 25 St. p. 76. BRAUN, 
Schr. der Gefellsch. Nat. fr. 8 St. p. 237, T. 109 
f. 1-3. _ PLANARIA Lagena. De knoopachtige Egel 
worms 


Kent. Het liijf rolrond, doch wanneer het Zich niet 
beweegt dikachtig, langwerpig rond en doorgaans ge- 
zoomd; bij de beweging is de ftaart tamelijk lang ef 
dun , fomtijds ook gekerfd , het middelfte gedeelte door- 


fchijnend , waaruit dikwijls als holle ineengewonden lig- 
chaam- 


INSNEDERLAND AANWEZIG. 49 


chaampjes te voorfchijn komen,» De ‘hals is rolrond, 
kort, dunner dan het lijf en maar zeldzaam uitgeftrekt. 
De eerfte mond ligt aan het uiters: voorcind, is-ge- 
lijk ook de tweede halfkogelrond , en heeft eene kring- 
vormige opening} door de bewegìng worden beide dik- 
wijls digt bij elkander getrokken. Hij is donker van 
kleur , zelden wit, in rust omtrent ; en uitgeftreke 
ruim 1 lijn lang. 

Woonpl, Im de darmen van den baars (Perca fluyi- 
atilis.) 

1e. Fasc.. Lucti. Ls Sp 36, Pp. 3058: Ruv. Il, 
pars. Ima. pe 3794 SYR, p. 102 No. 47. Mant. p.. 
386, No, 47. - Dist. Terezicolle, — Gorze Naturg. 
Zeper. Nachtrag. pe 173 DisT: Lucit, — Na- | 
turg. PD. 213, No 12, Ts 34 f.-3. Dist. Lucii. 
… De rondhalzige Egelworm, 

Kent Het lijf lijnvormig, plat, van achteren pits , 
langs de zijden min of meer gekerfd; de hals rolrond „ 
lang, bijna $ gedeelte der lengte van het dier uitmaken. 
des de eerfte mond kogelrond tet eene kringvormige 
opening, de tweede aan het einde van den buik gelegen 
is veel grooter, De kleur is rood, de lengte 5—ro 
lijnen. d | | 

Woonpl. In de maag van den fnoek (Bsor luc.) — 


13. Fasc. Halecis. L. Sp. 37, Pp. 3058. Revo. II, 
pars. 1ma. p. 397, ya. p. 107, No. 7o. Dist. 
Oereatum,. Zeper. Naturg. p. oda, No. gt. Dist. 
Halecis. LEEUWENuorK, zesde vervolg der brieven. 


Delft 1697, p. 176. de g7e gent De rr he ha- 
ring’s Egelworm. 


LEN Kent. 


%o NAAMLIJST per WORMEN ; 


Kent. Het lijf rolrond, rest; de (taart dunner, 
ftomp en intrekbaar; de: hals dunner dan het lijf; de 
eerfte mond ligt aan het uiterfte vooreind, de tweede, 
die grooter is, tusfchen het lijf. en den hals uitpuilende „ 
beide zijn kogelrond, met «eene kringswijze opening. 
„De «kleur, is wit met eenige ronde wiekken, de mige 
„dr geheele lijn. 

Woonpl. In de darmen van der bacnat (Clupea ha- 
„rehgus.) | 


14. Fasc. Bramae. L. Sp. 38, p. 3058. Rupo. II, 
_ pars, ma. Pp. -364 „SY, P. 96, No. 17, Disr, Glo 
biporum, Zeper Nachtrag.”p.-181. Dist. Cypri- 
Ractum. Naturg. Pp. 2173 No. 25. Disr. Ca- 
sinatum. Frorrcn-ém; Naturf.-25 Step. 75, T. 3, 
f. gein. Fase. Longicollis, 


Kent. Het platachtig lange lijf is van achteren ftomp ; | 
de «hals dunner, bij „de volwasfene aan-de eene zijde 
bol, aan de andere; hol „bij de jongen. rolrondachtig; de 
beide monden zijn kogelrond, met eene kringvormige 
„opening, de voorfte zeer klein de andere grooter. De 
kleur is wit of geelachtig , de lengte Zr lijn. 

Woonpl.. In de darmen. van den karper , brafem «en 
ruisvoren. (CyPRINUS, Carpio; Brama et Erythroph- 
talmus.) 


15. „FAsc. Jeses. Le. Sp. -39 _P- "3058. -Rup. II, 
pars. 1ma. p. 395: Syn. Pe 106, No, 68. Disr. 
Inflexzum. Zepen. Naturg. p. 217, No. 25, Dist. 
_Carinata. De omgebogen Egelworm, 

… Kent, Het rolronde lijf is vanvachteren ftomp ; de 
dunnere hals is nederwaarts gebogen ; de beide monden 
zijn 


IN NEDERLAND AANWEZIG. sr 


zijn. kogelrond ‚de eerfte „ die kleiner is , ligt aan hét 
viterfte van het vooreind , de andete in den binnenhoek , 
alwaar de hals zich met het lijf vereenigt.. De kleür is 
wit , de lengte omtrent 1 lijn. | 
Woonpl. In de darmen van den dikkop of braadvisch. 
(Cypr. Jefes.) | 
DE VEELMOND: (POLYSTOMA4. RUD.) 


Geflachts-kent. Het lijf rolrondachtig zamengedrukt, 
zonder geledingen 3; zes tweehokkige mondjes of zuiger- 
tjes, die onder aan het vooreinde in eene dwarsrij. ge- 
plaatst zijn; de aars bij en onder het achtereinde. 


1, Porysr. Pinguicola. Zepert. Rupo. Il, pars. 
1ma. Pp. 455. Syn. Pe 123, Nos 3. Mant: ps 437 ; 
No, 3.. Lamarck H. N. III, p. 174; No. 4e Liga: 
tula pinguicola. Zeper. Naturg. p. 230, No. 2. 
PorysrT. Pinguicold. TreuTLER Ohf. Pathol Anat, 
p. 19, T. 3, f. zit. HexArHyRIDUM Pingutcola, 
De Veelmond der eijernesten, | 

Kent. Het lijf platachtig; de rug eenigzins bol ; het 
onderlijf hol; de beide zijden van den hals -zamengetrok. 
ken 5 het vooreinde als afgeftompt , dik en -als een lip 
vormende, onder welke zes halvemaanswijze ronde ope- 
ningen of zuigers gelegen zijn; de opening van den aars 
bevindt zich woor aan den ftaart, die kort, puntig en 
eenigzins gezoomd is. Lengte 8 en breedte 3 lijnen 
geelachtig van kleur. sen À 

Wooripl. Aan de eijernesten van de vrouwen. 


… 2, Porysr, Wenarum. ZRDERI. — Rup. H, pars; 
Ie P. 456. Syn, p. 126, No. 5. LAMARCK -H. Ne 
D 2 ur, 


52 NAAMLIJST per WORMEN , 


III, p. 174, No. $. LiNGvATULA Venarum. Zeper. 
Naturg. pe-23t, No. 4. TREUTLER Ob/. p. 23, T. 
4» f. 1—3. HEXATHYRIDIUM Venarum. De Veelmond 
der aderen. 


Kent, Het lancetvormig lijf , van voren platachtig , 
en even gelijk de voorgaande met zes zuigers voorzien ; 
de kop is naauwelijks zigtbaar; de hals onduidelijk; aan 
het begin en einde van het lijf bevinden zich twee ope- 
ningen; de ftaart is regt en puntig. 

Woonpl, In de voorfte fcheenbeens ader (Wena tibi- 
alis antica) van den mensch. 


CCGLI, DE LINTWORM,. (ZZENI4.) 


Geflachts-kent.* Het lijf lang plat, geleed; aan den 
kop vier zuigertjes. | 
1. Tan. Cellulofa. L. Sp. 6, p. 3059. Tan. 
Finna. L. Sp. 27, p- 3063 door rup. II, pars. 2 
Pp. 226. Sy. p. 180, No. 4. Mant. p. 546 , No, 
4» bij elkander gevoegd onder den naam Cysricercus 
Cellulofa. Lamarck H. N. IIL, p. 154. HIDATIGERA 
Cellulofa. Zeper. Naturg. p. 407, No. 2. Cystic. 
Finna. Brumennacu. MAbbild. Naturh. gegenst. 4. 
heft, T. 39. De Varkensblaasworm. Der Blafen- 

fchwanz. 


Kent. De bijna vierkantige kop is, naar evenredig- 
heid van het lijf , groot; de kringronde mondjes zijn in 
deszelfs hoeken geplaatst; de fnuit is rolrond, met 
haakjes omzet; de hals kort, naar voren dikker en even 
als het lijf regelmatig gerimpeld; de blaas aan het eind 
van den ftaart is bij de meesten langwerpig rond en 

over- 


in NEDERLAND AANWEZIG. 53 


overdwaars aan het-lijf gehecht, in welke dezelve in- 
getrokken kan worden. Lengte 1, breedte À en dikte 
} duim, | | 

Woonpl. In het celachtig weeffel der fpieren , en in 
de herfenen van den mensch en van het huiszwijn. 


„2. Teen. Cerebralis. L. Sp. er, p. 3062.’ Rup. 


II, pars. 2. p. 243 €# Synops. p. 182. COENURUS 


Cerebralis. Lamarck H.N. III, p. 155, NO. Ie 
Coenurus Cerebr. Gorze Naturg. p. 248, T. 20, 
A.f, 1—5, T. eo, B. f, 6—8. T. Vificularis. Ze. 
DER, Naturg. p. 430, No. rt. PorycEPnHaLusS Ovi- 
nus. N. G. Leske Wom drehen der Schafen u. 
f. w. met eene flechte afbeelding. De Schapen-herfen- 
worm. 


Kent. De kop groot, met het lijf gelijk van breedte, 
vierkantig met vier zuigers die in ieder der vier. hoeken 
geplaatst zijn; de ingetrokken fnuit is van voren ftomp, 
in het midden met een tepeltje , dat met twee rijen haak- 
jes omzet is; de hals zeer kort; het platachtig rim- 
pelig zamengetrokken lijf eindigt van achteren met eene 
blaas. 

Woonp!. In de herfenen der fchapen. 

Eigenfch. Door het knagen aan de herfenen der fcha- 
pen, veroorzaken zij de zoogenaamde draaiziekte „die 
moeijelijk te genezen en meestentijds doodelijk is. 


3. Ten. Solium. L. Sp. 1, p. 3064.. Rup. II, 
pars. II. Pp. 160. Syn. p. 162, No. 69. LAMARCK 
H. N. UI, p. 164, No. 18. Goezr Naturge p. 


269—296, T. 21, £, 1-7, Gie Taen. Cucurbitd 


D 3 Zu- 


54 NAAMLIJST per WORMEN, 


ZEDER,-Naturg, p, 359 » No, 48, Harvysis. Sofium, 
LBEUWENHOEK „ 78ste brief , A°, 1694, pag. 608, De 
Kettingworm, Le Solitaire, Einmündiger lang 
gliedrichter Bandwurm,. ' 


Kent. De kop klein , kogelvormig en meer lang datt 
breed; aan denzelven bevinden zich vier doorboorde te- 
peltjes tot zuigers dienende, ieder van welken eene buis 
heeft, die zich tot ééne vereenigende, de geheele lengte 
van het dier, over deszelfs midden doorloopt en tot de 
voeding fchijnt beftemd te zijn, De kop gaat in eenen 
Ongeleden hals over, Het lijf beftaat uit vele geledin- 
gen, die alle aan de zijden, om den anderen met een’ 
mond of tepeltje zijn voorzien, uit welken de eijeren bij 
de wijfjes uitkomen 3 de eerfte reeks van leden, heeft met 
den hals dezelfde breedte, deze zijn overdwars gerims 
peld; de volgende worden allengs breeder, terwijl de âch- 
terfte twee of driemaal länger dan breed zijn en het laatfte lid 
ftomp eindigt, De kleur is witz de gewone lengte 410 
voet, fchoon men er ook vindt van eo en meer voeten, 

Woonp!, In alle, inzonderheid evenwel het meest in 
de dunne darmên van den mensch, zeldzaam wordt hij 

in de maag gevonden, GMeLiIN én Systhemate Linnêi 
vermeldt dat er ift één mensch twee honderd zouden ge- 
vonden zijn, 
““Woortt, Gefchiedt door eijeren, 

Eigenfch. Uit gedane waarnemingen meent „men té 
mogen befluiten , dat deze worm in Holland en Sakfen, 
meer dan, in andere landen van Eurapa voorkomt, 


ep 


a TAN, Cucurbitina. E, Sp, Jo, P. 3067. Rud, 
u, pars. aap. 169, gig: pe 363 ;-No, 72. TK 
Sers 


In/NEDERLAND. AANWEZIG: 55, 


‚ Serratas Goreze Naturg. p. 337, T. 25, B. f. 
AD. Zeper. Naturg. p. 3635 N. 50. HaLyst. 
Serrata. De Pompoenvormige Bandworm. 

Kent. De kop cirkelrond, breeder dan lang , aan beide, 
zijden twee zuigtepels; de ftompe fnuit is zeer kort en 
met twee rijen haakjes omringd; de ineengedrongen hals 
is regt en met het lijf gelijk van breedte ; zoo als ook 
de voorfte rij leden even breed als de hals en rimpelig 
zijn, in de volgende reeks zijn zij genoegzaam vierkant , 
de meesten evenwel breeder dan lang, de overige, die los 
zamenhangen, zijn eenigzins kegelachtig en in het mid- 
den met een doorboord tepeltje voorzien , de oppervlakte: 
der leden is overlangs geftreept. Lengte 2—4 voet breedte 
2—3 lijnen; de kleur is blaauwachtig wit gelijk aan de 
parelen. Bos | 

Woonpl. In de dunne darmen van den hond, mees- 
tentijds geheel alleen. | 
_Voortt. Gefchiedt door eijeren. 

Eigenfch. Aan de lucht blootgefteld, of in te warm’ 
water gelegd „ rekt ‘hij zijne leden inde lengte uit. 

ze Ten. Lata, Ee Sp, 3, p. 3072. Rupo. II, 
pars. 2, Pp. 7o. “Syn. Pp. 137 > Nort. Mant. p. 
469 , No. 1. BoTRYocePHALUS Latus. LAMARCK HI. 
N. III, ps 167, ‘No. 1. BorrvocePHaLus Mominis. 
Gorze Naturg. p. 298, Te or, f. 8. Chet eijernest.) 
ZEDER: Naturg. p. 357» No. 46. Harysis Lata. et 
P- 358, No. 47. HaArysis Membranacea,. — BoNNET 
dans la Collection Academique , partie.etrangere, T.1, 
Pp. 478, T. 1 et 2, ook gedrukt in zijne Oeuvres 
d’Hist. ‚Nat. et de.Philoföph. in 4te, T. v. 1re partie 
P.- 478. Sagg. T. 3, f. 1—32.. TENIA Àà anneauz 

D4 ús côurts. 


56 NAAMLIJST pen WORMEN, 


courts. De Lintworm, de eenzame worm, Tenia à 
épine, Der Bandwurm, Nestelwurm, 


Kent. De kop is klein ongewapend , met vier in het 
kruis flaande zuigtepeltjes voorzien ; men befpeurt aan 
denzelven geen hals, dewijl de leden van het lijf onmid- 
dellijk aan den kop hunnen aanvang nemen 3 het voorfte 
gedeelte van het lijf is zeer mal, bijna draadvormig , 
Plat, en de leedjes zijn breeder dan lang en aan beide 
zijde met haarachtige vezeltjes bezet; de volgende Teden 
worden allengs langer fchoon de breedte de lengte drie „ 
ja zes en nog meer malen overtreft, het laatfte lidje is 
ftomp. De kleur is wit; de lengte van zo—2g voeten , 
de grootfte breedte omtrent £ duim, 

Woonpl. In alle, maar inzonderheid in de dunne dar- 
men van den mensch, 

Woortt, Gefchiedt waarfchijnlijk door eijeren. Men 
vindt het eijernest bij corze ter boven aangehaalde plaats 
befchreven en afgebeeld. 


CCLXXV. DE DRAADWORM. (GORDIUS,) 


Geflachts-kant. Het lijf rolrond, draadvormig, even 
dik en glad. 
“y. Gorp. Agwaticus. EL. Sp. 1, Pp. 3082. Lá- 
MARCK III, p. 220, No. 1. O. F. Murrer Vermium 
Terrcstr. et Fluviatil. Historiae, vol. 1, pars. eda, 
p. 30, No, 161: Gorpiws Seta. De Watefdraad- 
worm. La Chanterelle, The Hairworm. Der Fa 
den wurm, 

Kent, Het lijf draadvormig en gelijk dik , ondoorfchij- 
pend, donkergraauw , of bruinachtig met geel over het 

gen 


in NEDERLAND AANWEZIG. st 


geheele lijf onder elkander gemengd; aan het eene einde 


is het een weinig fpitfer, fomtijds ook gevorkt, terwijl 
aan het andere geen teekenen van eenen mond te befpeue 
ren zijn. | | 
…Woonpl. In de (taande wateren en flooten, 

…_Aanm. Eenen levenden worm , dien ik gedurende eenige 
weken in een glas met water levend gehouden heb, kon 
ik ook geen? mond noch eenen gevorkten ftaart , zoo als 
‚ MULLER €En LAMARCK die waargenomen hebben, befpeus 
ren; de laatfte vraagt evenwel of die vorkswijze {taart een 
beftendig kenteeken oplevert. 


CCLXXVII. DE AARDWORM. (LUMBRICUS) 


Geflachts-kent. Het lijf uitrekbaar, lang, rolrond , 
geringd, met achterwaarts gerigte zeer kleine ftekeltjes 
bezet ; de mond bijna aan het hiterfte van het vooreind, 
bloot, tweelippig; geen oogen } de aars aan het achterfte 
einde, did 

1. Lumsr. Zerrestris, L. Sp. 1, p. 3083. LA- 
MARCK V , p. 299 , No. 1. Murrer Verm. 1. pars. 
2. P. 24, No. 157. ——- Natwrgefch. einiger Wur- 
marter des Süsfen und Salzigen Wasfers, p. 61, in 
not. M. van Puersum, MNatuurk. Verh. over de 
wormen, pe 163, T. 2, f. IV. IV. en V. Memoires 
du Mufeum d’Hist. Nat. T. 1, p. 242, PI. 12. De 
Pierworm. Le Vers de terre. The Earthworm. Der 
Regenwurm. 


„Kent. - Het uitgeftrekte lijf is rolrond , doch wanneer 
het zamengetrokken is, vertoont het zich van onderen 
plat, het beftaat uit 120 ringen, fchoon dit getal bij fom- 

Ds | mi- 


hd 


58 NAAMLIJST per WORMEN , 


mige meer of minder is. Aan of tusfchen deze zijn zeer 
fijne ftekeltjes geplaatst, die het dier tot pooten dienen. 
Aan den gosten of gasten ring vindt men een’ dikken gordel 
Cclitellum) die 6 of 7 ringen van het lijf beflaat, doch 
aan welke, de affcheidingen der ringen, aan het lijf zoo 
zigtbaar , naauwelijks te befpeuren zijn. De mond ligt 
onder aan de punt van het vooreind, De lengte en dikte 
is zeer verfchillend; de kleur bruinachtig. 

Woonpl. In gean grond en in rottend hout. 

Voedf. Niet flechts aarde, maar ook deelen van doute 
dieren, zelfs die van hunne eigene foort , voorts’ wortels. 
en bladeren van planten; zij zijn het, die de boomblade- 
ren het vleezig gedeelte ontnemen, en derzelver rib- 
ben als een geraamte zamengevlochten voor het oog zigt- 
baar maken; van alle deze voorwerpen worden de over- 
blijffels in hunne maag gevonden. | 

Voortt. De vereeniging „ die bij hunne voortteling plaats 
heeft, kan wel voor geene ware paring gehouden worden, 
daar er geene uiterlijke werktuigen daartoe aanwezig zijn 3 
integendeel is de gordel, met de tepeltjes, die zich om het 
lijf tusfchen den zoden en 15den ring bevindt, het eenig 
fchijnbaar middel door welke de vereeniging gefchiedt. Om 
deze tot ftand te brengen, plaatfen zij zich in eene tegen- 
geftelde rigting, d. i. kop en ftaart, met de onderzijde 
van het lijf tegen elkander, in dier voege, dat de gemelde 
tepeltjes, zich met kracht in de als nu daar juist tegen 
over liggende groefjes van het andere dier indringende , 
zich door zuigen vast vereenigen. In dien vereenigden 
ftand, blijven zij gedurende eenige uren onbewegelijk „ 
aïleen befpeurt mên eene foort van golfachtige trilling , 
in verfcheiden deelen van hun lijf. „De Heeren cuvier 

en 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 59 


en DE LAMARCK meenen, dat.deze vereeniging geen an- 
der „doel. heeft , dan om hen tot het voorttelingswerk 
aan te zetten en eene prikkeling in hen te verwekken , 
die aanleiding geeft, dat een ieder van hen zich zelf bes 
vruchte, … Voor het overige fchijnen zij eijer en levens 
barend (ovi-viviparus) te zijn, 

… Eigenfch, Bij warme vochtige dagen „wanneer het be= 
he donker te worden „ komen zij uit den grond, het 
zij om zich te voeden, te vereenigen, of wel om ver- 
fche lucht in te nemen, blijvende fomtijds urên- lang , 
zonder beweging , nabij de opening, uit welke zij uit 
den grond gekropen zijn, doch ín welke zij doorgaans 
bun achtereind min of meer gevestigd houden, Zij 
Schijnen ook geene gewaarwording te hebben van het 
aanwezen van eene andere van hunne foort , dan alleen 
door de aanraking, even min als van het bij hun ge- 
bragte licht, of eenig fterk geluid, mits dit laatfte aan 
den grond geenen fchok of trilling veroorzaakt. _Einde- 
lijk bezitten zij ook een uitnemend herftellings-ver- 
mogen, 


2, Lumer. Wariegatus. L. Sp. 4, Pe 3084. Mour- 
EER erm, Is Pars. 2, Pe 27. BoNNeT Oeuvyres 
d'Hist, Nat., T, 1, p. 119 et 252, Pl. 1, fe I= 
(et la suite du Pl, 1.) De bonte Aardworm. Le ver- 
long. 


Kent. Het roodachtig liijf is in het midden bruiner 
en aan de einden. geelachtig ; het is zamengefteld uit rin- | 
gen, die naar de beide einden. dunner worden en dan — 
hunne onderzijde met 46 witte doorntjes woorzien 
zijn, welke de plaats van pooten vervullen, De kop 

heeft 


65 —_ NAAMLIJST per WORMEN, 


heeft geene beftendige: gedaante , daar het dier dien ver- 
lengen en verkorten kans vooraan denzelven ligt de 
ronde mond, met eene dikke fpier omringd. Aan het 
ander eind bevindt zich eene langwerpige opening, die- 
nende tot ontlasting van overvloedige ftoffen. Hij is 
van 16 lijnen tot o duim lang en dik als de quintfnaar 
van eene viool, Ook deze bezit het herftellings-vermo- 
gen in eenen zeer hoogen graad, | 
Woonpl, In den modder van flooten, vijvers en 
ftaande wateren, 
‚ Voortt. Gefchiedt door het baren van levende jon- 


gen, en het uitfchieten van botten, die levende wormen 
worden, 


3. Lumsr. Marênus. L. Sp. 2, p. 2084. BELON 
Nature et diversité des poissons, Paris 1555, Pp. 444- 
Lumsr. Marinus. Parras Noy. act. Petrop II, p. 
233, Tab. 1, 19, 29. Nereis. Lwmbricoides. De 
Zeezandworm. (Lesche de mer.) 


Kent. Aan het vooreind heeft deze worm een fnuit- 
je; het flijmig lijf is fpilrond en geringd , waardoor zij 
het kunnen uit- en intrekken , in welk laatíte geval zij 
eene bijna kogelachtige gedaante verkrijgen ; aan de ge- 
wrichten vertoonen zich eenige borstelige vezelen. Uit- 
gerekt, heeft hij de lengte van zr voet, die door za- 
mentrekking tot op twee duim vermindert „ zijne dikte is 
als een vinger. ; 

Woonpl. Aan de ftranden langs onze kusten. 

Voedf. Zand en flijk. | 

Eigenfch. Door het fnuitje. werpen zij eene fpons- 
achtige (tof uit , welke zij in het zand gekropen zijnde 

we- 


iN NEDERLAND AANWEZIG, 61 


wederom inzuigen; ook ftorten zij een faffraankleurig 
vocht uit. 


4. Lumsr. Zubifer. L. Sp. 5, pe 3084. Murren 
Verm. IT pars. 2, Pp. 27 No. 160, TremBrEy Me- 
moires pour servir à P' Hist. d'un genre de polypes, 
Pp. 98, Pl. 7, f. 2. Bonner 0. L. p. 534 et 257, 
258, Pl. 2, f. 9, ro et suite, Pl, a, f. rr. De Slijk- 
buisworm. (ers à tuyau.) 


Kent, Het lijf is uit ringen zamengefteld, die zich 
naar de beide einden verdennen, en tusfchen welke zich 
korte haartjes bevinden; de kop eindigt naar voren in 
eene fpitfe punt, achterwaarts van denzelven is de ronde 
mond gelegen; de opening, tot ontlasting van de vertecr- 
de ftof, ligt digt aan de punt van den ftaart. Hij is 
witachtig, zeer dun en 5—6 lijnen lang ; vormt zich 
van flijk een buisje, hetwelk hij bewoont , waaruit hij 
met zijn achterfte gedeelte ten voorfchijn komt, makende 
daarmede in allerlei rigtingen vele bewegingen en flinge- 
ringen , terwijl het voorfte gedeelte altijd in den modder 
verfcholen blijft. 

Woonpl. Op den grond van zoete ftaande wateren. 

Eigenfch. Hij bezit mede het herftellingsvermogen, 


„5. Lumer. Echiurus. L. Sp. 9, pe 3085. La- 
MARCK Vs p. 300, No. 1. THALASSEMA Echiura. Par- 
LAS MEBIOEIN Badde De 140 Ke EE PS nb rte 
Spicil,. Zool. Fasc. X, Pe 3, T. rt, fs. I—=5, Cu- 
VIER Regne Animal, MI, p. 529. Trarassema. De 
gedoornde Aardworm. 


Kent. De kop, of liever de mond, heeft de gedaan- 
te van een ezelsoor of lepeltje en ftrekt zich vooruit: 
| het 


6a NAAMLIJST per WORMEN, 


het dikke korte rolronde, zachte, uit ringen beftaande 
lijf, is allerwege uitrekbaar, aan beide einden ftomp 
en rondom den achterften ring met twee rijen korte gele 
haardunne doorntjes omzet; onder den hals bevinden 
zich twee goudgele naar elkander gerigte (convergentes) 
haakjes; de kleur is grijsachtig wit, de lengte omtrent 
1} duim. 

Woonpl. In de zandgronden van de zee, en menig- 
vuldig langs onze Hollandfche {tranden. 


CCLXXVIIL “DE PLATWORM. (PLANARIA) 


he Geflachts-kent. Het lijf lilachtig, langwerpig, plat- 
achtig, uitrekbaar „ naakt, zelden verdeeld of gekwabt ; 
onder aan den buik bevinden zich twee openingen (de 
mond en de aars.) 


1. Pran. Qwadrangularis. L. Sp. 18, p. 3089: 
Parras Specil. Zool, Fasc, X,p. 20, T.1t,f. te, 
a,b,e, d,e. De vierhoekige Platworm. 

Kent. Het bleekgeel doorfchijnend lijf, is langwerpig 
rond, van voren fpits, van achteren ftomp „ overlangs 
met vier rijen gekruide vierhoekige vliesjes bezet, en 
neemt velerlei gedaanten. aan. 

_Woonpl. In ftaande wateren onder het kroos (Lemna), 
inzonderheid in de flooten van slib „ nabij dett 
Haag. | 

2. PLAN. Bicornis. L. Sp. 16, p. 3089. Paárras 
spic. Zool. Fase. X, Pp. 23, T. rf 14, a, b. 
FascioLa Punctata. De tweehoornige Platworm. 


Kent. Het ijk plat, lancetvormig, van voren. en van 
ach- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 63 


achteren ftomp; het vooreind heeft als twee korte, 
weeke van elkander afwijkende buisjes, die als twee 
hoorntjes voorwaarts gerigt zijn, «De mond vertoont 
zich als een klein puntje, de kleur is van boven. grijs- 
achtig graauw, met zwarte tippen _befprengd , van onde- 
ren lichter, met donkere takkige aderen doorvlochren. 
„Woonpl. Onder het kroos (Lemna) in flooten en 
ftaande wateren. 


3. PrAN. Fwsca. Le. Sp. 19,.P. 3090, LAMARCK 
HI, p. 129, N. 7. Parras. Spec. Zool. fasc. X, p- 
ars 1. 2, f, 13, . FascioLa Fusca. . De bruine Plat- 
worn. | 


Kent. Het langwerpig, lancetvormig lijf is van vo- 
ren als ftomp afgeknot, doch van achteren puntig 5 het 
verandert zich in velerlei gedaanten; is geheel bruin, 
„met donkere , zwarte „ takachtige aderen als doorweven , 
inzonderheid over het voorfte gedeelte, alwaar zich in 
het midden. ook twee digt bij elkander (taande flippen 
Cmisfchien oogen) bevinden. | 

Woonpl. In zuivere heldere flaande wateren , aan de 
kleine gele plompen (Menyanthes Nymphoides) aan de 
swater-eppe (érum latifolium)) en aan de gele en witte 
plompen (Nymphaca lutea et alba L.) 


… CCLXXKX. DE BLOED-EGEL, DE BLOED- 
ZUIGER. (AIRUDO.) 


Geflachts-kent. Het lijf langwerpig ‚ftomp „eeniger- 
mate plat, naar voren breeder, zamengeltelduië: zeer 
vele ringen, bij uitnemendheid. uitrekbaar en_van ach- 
teren met eene ronde fchijf, waarmede het zich vast- 

hech- 


64 NAAMLIJST pen WORMEN ; 


hechten kan, eindigende. De blootliggende mond kan 
zich fterk verwijden, en is van binnen met drie tanden, 
of langwerpige hoornachtige kaken gewapend. Geene 
oogen; de aars ligt van achteren „ digt bij de fchijf. 


1. Hir. Medicinalis. L. Sp. 3, p. 3095. LAMARCK 
V ‚p. egr , No, 1, MurrEr Verm.t1t , pars oe, Pl. 37 
Neo, 167. HourruiNn Nat. Mist. 1, D. XIV, St. 
P. 114, Pl. 107, f. 8. De geneeskrachtige Bloedzui- 
ger. Le Sang/ue, The comman Leech. Der neen 
egel, 

Kent. Het langwerpig lijf is uit vele ringâchtige 
plooijen zamengefteld, door welke het verlengd of zd- 
mengetrokken kan worden ; de rug of bovenzijde is plat- 
achtig, met ftrepen van verfcheidene kleuren geteekend, 
de ouderzijde is zwart met gele vlekken. 

Woonpl. In ftaande wateren en zachtvloeijende ríivie- 
ren en beken. 

2. Hir. Sangwistga. L. Sp. 3, Pp. 3695. LAMARCK 
NM p. 291, N°. e. Hin. Sanguiforba. Murrer Verm. 

„Pars. a, p. 38, No. 168. De gewone Bloedzuiger. 
5 Sangsue noir, Sangsue de cheval. The pet aa 
Der Rosegel. 


Kent, Het zamengetrokken lijf is niet langer dan 
rz duim, doch kan zich tot de lengte van 4 duimen uit- 
ftrekken ; het is in zeer vele ringen (Segmentae) ver- 
deeld, die naar de meerdere of mindere uitrekking van 
het lijf zich breeder of fmaller vertoorten ; het kopeind 
wordt befloten met eene ftompe punts die, wanneer 
het dier zich aan eenig voorwerp vastzuigt, tot eene 
ronde fchijf gevormd wordt; aan het achtereind bevindt 

— zich 


iN NEDERLAND AANWEZIG: 65 


wich eetie dergelijke die immer zigtbaar is} boven dezelve aan 
_de laatfte infnijding is eene in het rond geplooide opening 
door welke de. bruine, dunne. vlokkige overtollige ftof- 
fen ontlast worden; de rug is zwart, de buik graauw- 
groenachtig, de zijde met zwarte vlekjes geteckend, 

Woonpl. In ftaande wateren. 

Eigenfch. Zij kunnen lang zonder voedfel leven 3 — 
gen, die ik thans bijna een jaar in een glas met flootwa- 
ter in het leven heb gehouden , heeft gedurende dien 
tijd geen voedfel gebruikt, dan hetgeen mogelijk in het 
gedurig ververscht watet aanwezig is, Hij maakt fom- 
tijds zeer levendige, zelfs wilde bewegingen, uit welke 
ik evenwel nimmer iets als weêrsvooorfpelling heb kunnen 
Opmaken; het wondje, dat zij door hunne zuiging veroorza 
ken kan (volgens LAMARCK) fomtijds gevaarlijk worden. - 

3. Hin. Vulgarts. L. Sp. 4yp. 3996. Ed. XII, 
Pp. 1079, N°. 4. H. Octoculata. LAMARCK Vs pe 
296, No. 1. ErboBperLA Vulgaris. Murter Verm 
IT, pars. 2, pe 40, N° 170, De achtoogige Bloede 
egel, ed 


Kent. Het lang platachtig lijf is half doorfchijhend „ 
aan beide zijden gerand; boven den ronden bek bevin- 
den zich acht pukkeltjes; achter denzelven op omtrent 
éen vierde van de lengte des lijfs beftaat er eene ronde 
witte vlek , uit welke door drukking een zwart lid (wel- 
ligt het mannelijke) voortkomt, terwijl een weinig die- 
„per het vrouwelijke , als eene opening, gelegen is; onder 
aan bet achtereind bevindt zich een uitftekend ligchaam , 
in de gedaante van een’ kegel, van welke den top afge- 
{neden is. De kleur is van boven zwart of bruinachtig 

B | met 


6ó NAAMLIJST peu WORMEN; 


met vele kleine bleeke pukkeltjes , van onderen graauw- 
achtig. Lengte 15, breedte 2 tot 3% lijn, 

Woonpl. Menigvuldig aan verfcheiden waterplanten $ 
inzonderheid op het ruiterskruid (Stratiotes Aloides L.) 
„en op de vorfchenbeet (Hydrocharis morsus ranae L.) 

Voedf. Zij kruipen in de horentjes van verfcheidene 
zoetwaterflakken en verteren het dier. 

Voorst. Gefchiedt door eitjes, in welken het lijnvor* 
mige vruchtje befloten is3 men ziet dezelve aan de zij- 
den van het lijf in September , zelfs tot zo in getal. 

Eigenfch. Hunne voortgaande beweging gefchiedt ” 
de wijze der Spanrupsen of Landmeters. 


den ie HER Hualina. L. Sp. 2 Pp. 3097. LAMARCK 
V‚ p. 297, a Pespece Erpdobella complarata. Mur- 
LER Verm. 1, pars. 2, Pp. 49» No. 176. T REMBLEY 
LlsE Polyp. Be 1EOs Pb Te ke Fo DE doorfchijnende 
Bloedegel. | 


Kent. Platachtig, zeer doorfchijnend, geelachtig , 
van voren fpits, van achteren verbreed, aan de boven- 
zijde overdwars donker geftreept ; de spitse witte kop is 
van boven met 6 zwarte flippen, in twee rijen gerigt , 
bezet® de ftaart is rondachtig en graauw. De lengte 
bedraagt g en de breedte 13 lijn. 

Woonpl. In beeken en flooten, aan onderfcheidene 
waterplanten. 

Woorit. De eijeren zijn rolrond, groen met een bleek 
bandje omgeven; de daarin befloten vrucht is klein en 
niervormig ‚, men vindt er tot honderd in één wijfje. 


5. Hir. Hippoglosst. L. Sp. 14, Pp. 3098. LA- 


MARCK V, p: 295, No 1. PryrrinE Hippoglosst. 
BasTenr 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 67 


Basrrer Opuscula Subsectva. Il, p. 138 (153), T. 8, 
_É 9, b, B, C. De heilbots Bloedcgel. 


Kent. Het langwerpigrond lijf is 2-3 lijnen lang en 
1 lijn breed; voor aan den kop ftaan als twee ronde te- 
peltjes , uit ieder van welken drie vederachtige haartjes 
voortkomen 5. de mond heeft veel overeenkomst met die 
der kreeften ; onder aan de borst is wederzijds een haak- 
achtige klaauw geplaatst, met welken zij zich aan den 
visch vast hechten; het achterlijf is van onderen met zes 
paar pooten voorzien „ en eindigt met een kort, breed 
vlies of flaart, uit welks beide hoeken nog een getand 
deel voortkomt. 

Woonpl. Op de heilbot (Pleuron, hippoglosfus.) 


6. Hir. Muricata. L. Sp. 9, p. 3098. LAMARCK 
Vs, p. 293, N°. -1. PonrorperLLa Muricata, BASTER 
O.C, Is Pe 82 (94), Tro, f. 2. Hirupo Pisci- 
um. _Ronpererm Agwatil. II, p. ti1 „cum fig. Hi- 
RUDO Marina. 


Kent. Het rolrond lijf is uit vele knobbelige ringen 
zamengefteld , waardoor het zeer uitrekbaar is; de mond 
en taart zijn ieder met een ronde fchijf voorzien , waar- 
mede het dier zich aan eenig voorwerp hechten kan. Ia 
rust is hij omtrent 3 en uitgerekt meer dan 5 duimen lang, 

Woonpl, Hij hecht zich aan verfcheiden visfchen, ín- 
zonderheid aan de rogfoorten (Raya.) 


68 NAAMLIJST per WORMEN , 
IL. Orps. SLAKKEN. (Mor.rusca.) 


Dieren, welker lijf week en bloot is (zonder door 
eene fchuip bedekt te zijn) en met leden voorzien, 


CCLXXXIL DE AARDSLAK. (LIMAX.) 


Geflachts-kent, Hetlijf kruipend, langwerpig; op den 
rug een vlezig fchild; van onderen een langwerpige 
platte fchijf; aan de regterzijde eene opening voor de teel- 
deelen en tot ontlasting der drekftoffen; boven den mond 
vier lijnvormige voelertjes van welke dè toppen der twee 
grootften de oogen bevatten. 


1. 58 ter, L. Sp. Is» var. me Et & P. 3099. 
D'AUDEBARD DE FERUSSAC, Mist, Nat. des Mollusques 
terrestres et Pluviariles. Paris depuis 1819: Tom I, 
p. 6o, tab. 2, f. 1. ARION Bmpiricorum, Dadar? 
NAUD Hist. Nat. des Mollusques terrestres et fluvia- 
tiles de la France, p. 122, Pl. 9, f. geta. Pri: 
Per Land wnd Wasserschnecken ‚pe 19 No. 1. De 
zwarte. Aardflak. Die. schwarze Nacktschnecke, 


…_ Kent, Het lijf zwart; van ondere witachtig, eenigzins 
fiâar het blaauwe trekkende; en overlangs gerimpeld ; de 
toppen der voelerties zijn dik; de rand van den voet i$ 
overdwars evenwijdig geffreept; de zijdelingfche opening 
is groot en aan het voorfte gedeelte van den mantel ge. 
legen. De kleur van het dier verfchilt aanmerkelijk, van 
zwart „ grijs of zelfs rosachtig. Lengte 1—5 duimen. 
Woonpl. In de bosfchen, in kelders en andere voch- 
tige plaatfen. | | 
HK Voedf. 


N 


in NEDERLAND AANWEZIG. 69 


… Poedf. Veterlei kruiden. 

_ Voortt. De eijeren zijn bleckblaauw, van grootte en 
gedaante als een peperkorrels in Maart en April vindt 
men vele van dezelve zamengekdeefd, een weinig onder 
de oppervlakte van den grond, 


e. Lim. Ater. L. Spee. t, 8, p. 3099. D'auDe- 
BARD ; Oe Ì, 1, Pp. Ór, pl. 2 f. 2. DRAPARNAUD, 
©. CP. 12%, T. 9e f. 5. PrriPFER, O1. Pp. Î9, 
No. 2e. Lim. Rufus. 


Kent. Het dik , breed lijf ís bruinachtig, aan de zij- 
_ den oranjekleurig , en met afgebroken ftrepen en groef jes 
geteekend ; de mantel is fijn geflipt , fomtijds donker 
gevlekt; de twee voelertjès zijn zwartachtig , terwijl et 
tusfchen den mantel veeltijds nog een derde aanwezig is ; 
de zeer groote zijdeopening ligt aan de voorzijde van den 
mantel. Lengte ruim 4 „ breedte £ duim. 

Woonpl. In vochtige weiden en bosfchen. 

Voedf. Velerlei planten. 

Voortt. Hare eijeren zijn vingers. rond , ondoor-_ 
fchijnend en in eene witte vliezige fchaal befloten 5 Zij 
leggen die eo—zo op elkander gehoopt, aan vochtige 
befchaduwde plaatfen , onder fteenen en planten. 


3. Lim. Cinereus. L. Sp. 4 B, p. groo. Ep. XII, 
p. 1081, No. 4. Lim. MAxIMUS, Lamarck H. N. 
VI, 2 part. p. 5o, fp. 3. D'AUDEBARD, 0. 1. 4 68, 
pl. 4; f. 7. DRAPARNAUD p. 124, Pl. Ò, f. 10. 
Przierer kl c. p. eo, No. 3. SWAMMERDAM B. N, 
pirors8, Te 8e pe De igrijze: Slak: Le Vins 
noiratre. Die aschgraue Nacktfchneeke, 

Kent. Het lijf graauw, van onderen vuil wit, veer 

E 3 tijds 


zo NAAMLIJST pen WORMEN, 


tijds zwart gevlekt; de voelertjes, de kop en de hals 
zijn graauw , de beide laattten met eene of drie lijnen 
geteekend ; de mantel is glad, de rug gerimpeld. Lengte 
s duim, breedte 8 lijnen, 

Woonpl. Aan vochtige befchaduwde plaatfen; in de 
tuinen en in de bosfchen, 

Voedf. Velerlei planten. 


4. Lim. Agrestis, di. Sp. 6,,p.3ror. „Ep. XI, 
ps 1092, tp. 6, Le Cinereus Immaculatus. LAMARCK 
H. N. VI, 2 part, p. 5o, fp. 4. D’AUDEBARD , O. 
L 1, 73» Pl 5e f. 7=rio et p. 96 e. VI. DRAPAR- 
NAUD p. 126, pl. 9, f. 9, Preirrer O. L.p. a1, No, 
5. BLANKAART Zn/. p. 15t, T. 13, f, zo, Het Blad- 
flakje. Die acker Nacktfchnecke, | 


Kent. De voelertjes en de kop zwart; het lijf licht 
aschgraauw „ fomtijds gelijk ook op den mautel met bruine 
onregelmatige vlekjes bezet en fijn geftreept of gerimpeld ; de 
opening aan de achterzijde van den mantel Is klein , fam- 
tijds met een? witten zoom, Zij is zeer flijmig, Lengte 
2-9 lijnen, 

Woanpl, Van Mei tot December in de tuinen, in de 
weiden, in de bosfchen en op de bouwlanden. 

Voedf, Im de tuinen knaagt zij ’s nachts de opkomende 
moeskruiden en in, den herfst op de akkers het ontkie- 
mende winterkoren af, 


CCLXXXIII. DE ZEELONG., (APLTS14.) 


Geflachts-kent. Het lijf kruipend, langwerpig; in 
den ftaat van rust mer eenen mantel , welke zich over _ 
den rug heenftrekt, gedekt 3 de kop , die met den hals 
doorgaande verbonden is, heeft vier. woelertjes „ van 

wels 


in NEDERLAND AANWEZIG: 21 


welke a ongelijke van boven, en de 2 andere bij den 

mond geplaatst zijn; een huidachtig ruggefchild ; en aan 
_de regterzijde eene opening voor de teeldeelen ; de aars 
aan het boveneinde van den rug. 

1. A. Deptlans, L. Sp. 3103, LaMmarcx H. N. VI, 
e part. p. 39, fp. 1. Aprysta Depilans. De haar- 
uitroeijende Zeelong. (Lepus marinus der ouden) Die 
Giftkuttel. | 

Bonapscun de guibusdam Animalibus marinis, p.8, 
tab. T—IV. Zernea graphice. Zie ook cuvien, Me- 
moire sur le genre. LarLysia, Vuligairement nome" 
mé. Likvre MARIN. Sur son anatomie, et sur quels 
gues-uns de ses especes in de Ann, du Mus d’ Hist. 
Nat. T. 11, p: 287, pl. IV ; alwaar hij de be- 
fchrijving van BoHADSCH aanneemt. | 

Kent. Het liijf is bij de meeste bruin, met eenige 
blaauwachtige vlekken als gewolkt; het fchild op den 
rug heeft eene ronde opening, van welke zich bruine en 
witachtige ftralen naar den omtrek verfpreiden, Lengte 
6—8 duimen. 

_Woonpl. Langs onze ftranden. 

Voortt. Bonapscu heeft in de befchrijving derzelve 
welligt aan zijne denkbeelden te veel toegegeven, 

Voedf, Waarfchijnlijk zeeplanten. 

Eigenfch. Bij de aanraking van het dier ontlast het 
zich van een witachtig flijmig , flinkend vocht , hetwelk | 
walging en braking veroorzaakt; terwijl men tevens 
meent , dat hetzelve aan behaarde plaatfen gebragt , het 
‚haar doet uitvallen. 

CCLXXXIV. DE ZEESLAK. (DORIS) 

Geflachts-kent, Het lijf kruipend, langwerpig 3 van 

: E 4 _on- 


za NAAMLIJST pen WORMEN , « 


Onderen plat; de mond voorwaarts en van onderen ; de 
aars achterwaarts en van boven met haar bezet; twee of 
Vier intrekbare voelertjes, dje van voren en boven aan 
het lijf in kuiltjes geplaatst zijn. 


1. D, Clavigera, ZL, Sp: 5, Pe 31C4, Le, BOMME, 
Verhaud. van het Zeeuwsch Genootfchap UI, p. 292 , 
No. 4, tab. f, 3. De geknodíte Zeeflak met 4 hoornen, 


‚ Kent, Op den kop vier hoorntjes van welke er 9 regt 
Överend ftaan, en de twee voorfte fchuins voorover ge: 
“bogen zijn; op den rug zijn g paat knadswijze tepeltjes 
geplaatst, het lijf, dat van voren dik is, wordt naar ache 
teren allengs dunner en eindigt in eene punts de kleur 
is graauw , fomtijds bleekrood, de tepeltjes zijn eeniger= 
mate doorfehijnend ; zwemmende zijn deze nederwaärts 
gebogen, Lengte omtrent $ van een duim, 

Woarp?.' Langs het ftrand van het ciland Walcheren, 
op de zeedraad en zeedennen gelijkende koraalgewasfen, 

Vaortt, Zij leggen hare cijeren als nesten of trosjes , 
van gedaante als een rond beursje aan het koraalgewas 
vastgehecht, | 

Eigenfch. Zij zwemmen aan de oppervlakte wan het 
water, wanneer de tepeltjes in eene geftadige beweging zijn, 


a. D, Papillofa, L. Sp, 8, P« 3124, LAMAROK H, 
N. VI, 2 parte Pe 303, fp. Ie Boris Cuwierii, De 
Zeeflak met zachte doorns, | | 
_BasrER Op. Subs I, p. 81 (93), tab. X, f, 1. A. B, 
Cuvier Ann, du Mus, VI, P. 3342 tab, 61, É, 
I2 , Ie 

Kent, De kop dik, met vier lange kegelvarmige voe 

ler. 


ix NEDERLAND AANWEZIG, 73 


lertjës; de mond heeft een’ vleeschachtigen zoom in de 

gedaante van een hoefijzer en boven denzelve twee voe- 
| leitjes 3 het lijf is langwerpig ; de rug naakt, plat en in 
het midden een weinig gezwollen; de zijden zijn ieder 
het 15—2o langwerpige platte plaatjes bezet; aan de 
regterzijde ligt een doorboord knobbeltje, welks opening 
ter ontlasting der drekftoffen en te gelijk tot de voortte- 
ling dient, Lengte omtrent 1 duim, | 

Woonpl,. Aan het {trand van het eiland Sito en 
op het flik van de fchorren. 
___Voortt, In Maart legt zij hare eijeren, van welke er 
6—te en fomtijds meer, in één beursje, dat met ver- 
fcheiden anderen kronkelachtig zamen gevoegd is , beflo- 
ten zijn. 

Eigenfch. Kruipt als de landflak, en kan zich in ce 
ien als een egel, 


3, D. Cervina. Le. Sp, 12, Pe 3105. Lemarcg H. 
N, VI, p. p. 304, No, 2. Tritania arborescens. 
Bommer, Verhand. van het Ef Gerootfch. HI, p. 290, 
No. 2, tab. f, 1. A.B. Cuvier, Ang. de Mus. VI, 
P. 434» tab. 61, f. 8, 9, zo. Het hartshoorn gelij- 
kende getakte Zeeflakje, 

„Kant, Het lijf eenigzins lilachtig , zijdwaarts een wci- 
nig zamengedrukt , op hetzelve ftaan langs de zijden van 
den rug de kieuwen als takachtige bosjes in vijf paren 
verdeeld; de kegelvormige overdwars geftreepte voelertjes, 
komen uit kokers voort , welker randen getand zijn; de 
mars &n de opening tot de voortteling diengnde , liggen 
han de regterzijde van het lijf , deze naar voren, gene 
naar achteren; de kleur van het diertje is aschgraauw , 

E 5 | cenig- — 


74 NAAMLIJST per WORMEN 


eenigzins naar het rosfe trekkende, Lengte omtrent z 
duin. 
Cuvier vermoedt, dat de af beelding VA BOMME, die 
van een zeer jong diertje is. 
Woonpl, Langs het Walcherfche ftrand op het zee. 
denne korallijn. 


4. D. Coronata. L. Sp. 84, p. 3105. LAMARCK 
H. N. VI, zr part. p. 305. fp. 3. Zritonta Coronata. 
Cuvier Oo. c. VI, p. 435. BOMME O0. C. Ï, p. 394 » 
tab. III, f, 13. Het gekuifde of gekroonde Zeeflakje. 


Kent. De kop is met twee draadvormige voelertjes 
voorzien , welke in eenen ruimen koker geplaatst zijn ; de 
mond breed en ruitvormig wanneer het diertje die opent ; 
de rug melkwit, op denzelven ftaan beiderzijds twee rijen, 
elk van zes kieuwen in de gedaante van kleine ftruikge- 
wasfen , ieder van welke met vier rijen piramiedvormige 
witte, roodgetopte tepeltjes bezet zijn; van onderen is 
het lijf doorfchijnende. Lengte &—j duim, 

Woonp!. Op de zeeplanten langs het ftrand van het 
eiland Walcheren. | 

Voortt. Zij ontlast zich van haren eijerftok, die de 
gedaante van een reepje wit papier heeft en in welke men 
wegens zijne doorfchijnendheid de witte eijeren duidelijk 
kan zien, aan de takjes van een zeegewas , hetwelk zij 
met den cijerftok omflingert. 


Heek Pennata. L. Sp. 15, Pp: 3105. Cuvier Reg- 
ne dnimal. IL, p. 394. Tereiees. Bomme o. c. IIl, 
p. 292 , NO. 3, T. f. 2. A. B. Het gevederde of 
zachtgedoornde Zeeflakje. dl 

Kent, 


in NEDERLAND AANWEZIG. 75 


Kent. De kop is dik en ftomp , op denzelven ftaan 
aan de zijden vier hoorntjes, van welke twee voor- en 
de twee andere achterwaarts gerigt zijn; het lijf is van 
‘voren dik, naar achteren fpits uitloopende, over hetzelve 
zijn eene menigte zachte fchuins achteroverliggende kieu- 
wen als tepeltjes geplaatst, welke het diertje kan ophef- 
fen, en bij het zwemmen in eene gedurige beweging 
zijn; derzelver kleur is graauwachtig en aan de topenden 
rood. Lengte $—} duim. 

Woonpl, In Mei en Junij menigvuldig op het wier, 

inzonderheid op het zeedraad koraal , aan het ftrand van 
het eiland Walcheren. 
_Voortt. De eijerftokken hebben de gedaante van een 
rond beursje, in hetwelk eene menigte kleine bolletjes 
in een lijmlg vocht zich bevinden, Zij vermenigvuldi- 
gen fterk en groeijen fpocdig. | 

Voedf. Schijnt meest het zeedraad koraal te zijn. 

Eigenfch. Zwemmen op den rug, wanneer de kieu- 
wen of tepeltjes zich hangende vertoonen, ook kruipen 
zij langs de takjes van het koraal fpoedig voort. 


‚6. D. Stellata. L. Sp. 25, P. 3107. LAMarckK HI. 
N, VI, 2 part, p. 311, fp: 7. Doris Stcllata. Bom- 
ME 0e C. III, ps 298, tab; f..4. … (Hlet Egeltje met de 
ftar op de tuit.) De gefterde Doris. | 

Kent, Het lijf is langwerpig rond , met eene tepel- 
achtige huid gedekt, welke zich naar de onderzijde met 
eenen dikken zoom van de gladde huid alfcheid 3 van 
onderen is het lijf plat; de mond als een fnuitje ge- 
vormd 3 op den kop ftaan twee voelertjes , die aan de 
voorzijde geribt zijn, doch van achteren zich als uit 

dwar- 


76 NAAMLIJST per WORMEN, 


dwarfche ringswijze vazeltjes zamengefteld voordoen ; op 
de (tuit ligt eene achterftralige fter, iedere ftraal heeft 
eene rib, uit welke wederom zijftralen voortkomen , met 
vele kronkelige uitbreidingen; in het midden dezer ftar 
bevindt zich eene opening, uit welke een vocht ontlast 
wordt ; de kleur van het diertje is licht graauw en zijde 
lengte omtrent één duim. 

Woonpl, Op het MZeyonium vindt men het overal 
van September tot December langs het Walcherfche zee 
ftrand. 

Vvortt. De eijertros van dit flakje heeft in gedaante 
veel overeenkomst met een los opgerold fmal reepje pa- 
pier; hij is lijmerig van zelfftandigheid, met vele ronde 
korreltjes (waarfchijnlijk eitjes) vervuld. De paring van 
dezelve is nog niet kunnen waargenomen worden. 

Eigenfch. Bij het aanraken trekt het zich zamen; op 
den rug gelegd rolt het zich in een als een’ egel, het 
kruipt fchielijk voort, en houdt zich zeer vast aan het 
koraal gehecht, | 


CCLXXXV. DE ZEERUPS. (4PARODITA4.) 


Geflachts-kent, Het lijf kruipend , langwerpig rond , 
met fchubben gedekt ; wederzijds met borftelige poorten, 
de mond rolrond; kan ingetrokken worden en heeft 2 
ringvormige” verdeelde borftelige voelertjes; in den kop 
vier (LAMAREK II) oogen. | 


1. Apur. Aculeata. L. Sp. 1, p. 3107. LAMARCK 
H.N. V, p. 307, fp. 1. Malithea aculeatá. De 
gedoornde Zeemuis. 

Baster Op. /ubs IT, p. 62, (66) T. 6, f. 1, 2. 

Par- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. *7 
Parras Miscell, Zool. D. 775 tab. 7, fe 113. SE- 


Beek zeks NoOeaesetabe go fe ze 


Kent. Het lijf eirond , de fchubben van den rug zijn 
met eene vezelig wolachtige ineengekronkelde ftoffe be- 
dekt; langs de zijden komen zaamgehoopte fterke doorn- 
tjes voort, Omzet met eene ftoffe als floszijde , glinste- 
rende als goud en met alle de kleuren van den regen- 
boog 5; een weinig lager bevindt zich een knobbel, uit 
welke drie hoopjes doorns, gelijk mede een vleeschachtig 
kegelvormig. uitwas voortkomen 3 de buik is overdwars 
geplooid en overlangs liggen 32 tepelswijze uittteekfels, 
welke aan den kop het kleinfte zijn en naar achteren 
grooter worden, uit welke zwarte blinkende haren als 
varkensborstels voortkomen, welke het dier bijna geheel 
binnen het lijf trekken en ter lengte van 6 of 8 Hijnen 
uitfteken kan; de mond onder den kop is van voren met 
twee voelertjes voorzien. Lengte 5—8 duimen. 

Woonpl. Langs de Zeeuwfche ftranden, ef rvd 
die van hêt Eiland Schouwen. 
“_Voortt. Schijnt met die der visfchen overeen te ko- 
men, bij de opening van dezelve in Junij vindt men de 
mannetjes met-hom en de wijfjes. met kuit. 


2. Apur. Squamata, L. Sp. 3, p. 3108. Lamarck 
H.N. V, p. 369; fp. 1. Porvnoe Squamata. 


Baster Op. Jubft. IL, p. 66, (69) T. 6, £.°5, A. 
B. Parras Mise. Zool. p. ot, if 75 f. t4.- De ges 
fchubde Zeemuis. | nn 3 

Kent. Aan den kop zijn zes regt vooruitftekende voe- 


lertjes , van welke 2 grooter zijn dan de andere; de 
mond 


28 NAAMLIJST prr WORMEN, 


mond ligt onder den kop en heeft twee voelertjes ; het 
lijf is lang lijnvormig, wederzijds met 1e ruwe fchubben 
gedekt , onder ieder van welke een aan de punt geknopt 
borstelhaar voortkomt, en onder deze haren twee driedee- 
lige tepeltjes, welke tot pooten dienen en ingetrokken 
kunnen worden. Lengte ruim 1 duim, breedte 2 lijnen. 

Woonpl. In de Noordzee en aan het ftrand van het 
eiland Schouwen. 


3. Apnr. Lepidota. IL. Sp. 6, p. 3109. 

BASTER Op. bft. I, p. 32 (36), T. 4; fe 3. Ac 
B.-C. Parras Misc. Zool. p.-94 T. 73 fe 155 2, bj 
T.8,f. 1,2, De Donscug in Zeeland. 


Kent. Het lijf langwerpig; de rug is met ra paren 
eironde, fijn geftipte plat over elkander liggende fchubbe- 
tjes gedekt; loopende over het midden van denzelve eene 
zwarte ftreep; aan iedere zijde van het lijf zijn 18 paren 
voetjes , elk derzelve is gedeeld en met geelachtige haar- 
tjes omzet. Lengte omtrent ê 3 duim; breedte r lijn. 

Woonpl, Langs het daad van de Noordzee en aan 
de oevers van de Zeeuwfche ftroomen,, 


4. Apnr. Cirrhofa..L. Sp. 7, p. 309. De ge- 
fpriete Zeemuis, 
ParLas Misc. Zool, p. 95, T. 8, f. 36. 


Kent. De mond, ligt voor aan den kop en is met 4 
fprietjes, van welke de twee middelfte de langfte zijn als 
gebaard; het lijf is dun, teer, lang en fpilrondachtig; de 
rug is met elf paren ronde blaasachtige fchubben bezet ; 
aan de beide zijden van den rug zijn 35 lange , aan het 
einde gefpliette voetjes, die met bruingele haartjes omzet 

| zijn. 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 79 


zijn. De kleur is witachtig , tina: in de kleuren van 
den regenboog. 
Woonpl. In de Noordzee langs onze ftranden. 


DE SPIO. (SPIO.) 


Geflachts-kent. Het lijf lang, dun en met vele leed- 
jes, in eene buis befloten 3 de rug met draadjes bezet ; 
de borftelvormige pooten zijn langs de zijde van het lijf 
geplaatst; twee zeer’ lange haarfijne voelertjes voor aan 
den kop; de mond ligt aan het uiterfte van denzelven 
twee (fomtijds vier) langwerpige oogen. 


1. Sp. Setciornis. L. Sp. Is P. 3109. Ed. XII Ner- 
EIS, LAMARCK H. N. Vs p. 319, No. 1. 


„BasTEr Op. /ubs. IL, p. 1345 (1249) T. ra, f. 2, 
AC ; de afbeeld, niet zeer natuurlijk. O. ragricius 
Schriften der Berl. Gefelifch. Naturf. freunde VL 
260, T, 5, f. 1—7. De borftelhoornige Spio. 


Kent. De van achteren breedere kop loopt van vo- 
ren {mal uit 3 onder aan dezenlven ligt de mond , terwijl 
de oogen van voren geplaatst zijn , voor welke zich 
twee lange witte haarfijne voelertjes bevinden; het lijf , 
dat in het midden het breedfte is, wordt naar voren en 
achteren fmaller en beftaat uit vele leedjes , welker getal 
bij den meerderen groei toeneemt (van 68—76); het 
achterfte gedeelte eindigt met twee eivormige knobbels 
tjes 3 de pooten ftaan fchuins tegen den rug; de kop is 
_ bleekrood3 de daaraanvolgende leedjes zijn donker graauw 
met witte dwarsftreepjes; de middelfte lichtgroen met 
eene bloedroode ftreep langs den rug , de achterfte zee 
groen, met lichtere randen en dwarsftreepjes. Lengte 

| 3 dui- 


80 NAAMLIJST per WORMEN 


3 duimen; dikte als een’ groven draad. De ronde buis, 
welke het diertje bewoont, is driemaal langer dan hets 
zelve; {taat voor. een derde gedeelte boven den grond 
onder het water. 

Woonpl. In de Noordzee en de Zeeuwfíche ftroomen. 


DE AMPHITRITE. (AMPHITRITE) 


Geflachts-kent. Het lijf lang, rolrondachtig- haat 
achteren fpits uitloopende, met eene menigte infhijdin= 
gen en eene rij borftelige tepeltjes , de twee voelertjes 
gepunt; digt bij elkander ftaande en gepluimd: : eene fol- 
ronde vliezige of lederachtige buis, die bij de meesten 
bloot is. | 


I. de Ventilabrum. L. Spe 35 p. $tt1. Ed, XII, 
Sabella Penicillus. Ed. X. vet Penicillus. La- 


Marck H. N. V, p. 356 No. 


BasTerR Op. /ubfec. Il, ps 63, Se! TVI, £. Lette 
MARTINI wnd CHEMNITZ Systemat. Conchylien-cabinet 


Eek 78e Le As f. 32 und 33. 


Kent. De kop is tondachtig , en heeft twee armen , 
uit welke vele haarvormige kieuwen voortkomen, welke 
zich van hun fteunpunt als een waaijer uitfpreiden, de- 
zelve zijn hoog of lichter rood met graauw en blaauwach-= 
tig wit gemengd; het lijf is in kleine vierkantjes verdeeld, 
op den rug geelachtig wit, langs de zijden groenachtig, 
die met meer dan too pooten voorzien zijn, dienende 
zoowel om te kruipen, als om te zwemmen. De kokers 
zijn van buiten zeer oneffen, dikwijls met zeegewas!en 
begroeid; van binnen effen en glad, een derde langer dan 

het 


in NEDERLAND AANWEZIG. Bt 


het dier, van boven een pink dik, van onderen ter dikte 
van eén ganzefchacht en open, de kleur ís bruing:aauw, 
Woonpl. In de Noordzee, 
Voortt. In September en. October losfen zij hunne 
eijeren of kuit, uit welke de jongen in November voorte 
komen. 


“@. Ame. Auticoma. L. Sp. 4, pe Sitr. Ed. XIL 
Sabella granulata. LAmarcK H. N. V, p. 350, No. 
r. Pectinaria belgica. ParrAs Misc. Zool. p. 1173 
TG FE "a MARTINE OC 1 pe 10, Tv 46 
on KLEIN de Deb. mar. p. 7, No. 2, T. 13, f. 5 


Kent. -De van voren fchuins afloopende kop , is met 
vier voelertjes voorzien, van welke de voorfte' de langfte 
. zijns en voorts overdwars met twee kamvormige goud- 
kleurige blaadjes, die zeer fterk glinsteren; aan den mond 
bevinden zich een zeer groot aantal korte woelertjes; het 
lijf is platachtig rond, naar achteren dunner afloopende , 
aan beide zijden met eene rij borstelvormige tepeltjes be- 
zet; op het tweede en derde lid liggen buitenwaarts vier 
kamvormige kieuwen ; langs de zijden bevinden zich vele 
voetjes 3 de rug is blaauw „ de buik geelachtig. Liengte 
e À of duim. De buis, die uit fijn zand , met eene lijm- 
achtige ftoffe van het dier zamengefteld 1 is, heeft eene 
lengte van 4 à 5 duimen. 

Woonp!. Langs de fttanden van de Noordzee. 


CCXCL. DE STEENBOORDER. (TEREBELLA.) 


Geflachts-kent. Het lijf is lang; rondachtig zamenge- 
drukt, naat achteren fpits toeloopende, aan beide de zij- 
den een rij knoop- en borstelachtige tepeltjes; de. mond 
‘ F is 


Ba NAAMLIJST nea WORMEN, 


is omringd door vele uitftekende draadvormige gedraaide 
voelertjes ; twee rijen takkige boomvormige kieuwen, lig- 
gen aan de eene zijde onder de woelertjes. 


1. Teres. Conchilega, L. Sp, 4, PB. 3113. La- 
MARCK H. N. V, p. 353, No. 1, Parras Mise, 
Zool. p. 131, T. 9, f. 1422. De Schuipkoker. 


Kent. De kop is van onderen met 4 platte vleesch- 
ächtige fchubbetjes voorzien, van welke 2 grooter en 
half eirond zijns tusfchen deze ligt de mond, die met 
eene gfoote menigte langer en korter witte, draadvormige 
baardjes ; welke het dier eene draaivormige beweging kan 
geven , bezet iss de kieuwen komen aan de zijde van 
den nek in a rijen, ieder van 3 takkige boompjes voort, 
deze zijn zeer rood en vol bloed; het lijf is platachtig, 
fpilrond, naar áchteren verdunnende, en kan zich flangs- 
wijze kronkelen 5 de rug is verheven, overdwars gerim- 
peld ; langs de zijden, die eenigzins gezwollen zijn, be- 
vindt zich eene rij van 17 tepeltjes , naar de rugzijde 
met een regt opftaand zamengenomen haartje, welke 
voor voetjes dienen; het lijf is witachtig en omtrent 5 
duimen lang. De koker wordt door het dier zamenge- 
fteld , uit et en ftukjes van fchulpen „ ter lengte 
van omtrent ; voet. 

Wovonpl. De Hollandfche, flranden langs de Noordzee, 

a. Tere. Audra, Li Sh. 8; P- 3114. BoMME 
Werh. van het Zeeuwsch Genootfch. Vl, p. 379, Ta 
4, A. B. (De roodglinflerende Nereide of Zeedui- 
zendbeen.) De roode Steenboorrer. 

Kent. De kop wit, rolrondachtig lang, in drieën ver- 
deeld, van voren met a fikkelvormige aan de binnenzijde 

grof 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 88 


grof getande nijpers gewapend; het lijf, van eene, fchoon- 
roode kleur met eene zwarte ftreep langs den rug, is 
platachtig, beftaande uit 144 leedjes , aan welken zich 
even zoo vele uitlteek{els bevinden, die zich in 4 tepel- 
achtige puntjes werdeelen, twee van welke in fijne borr 
_ftelhaartjes uitloopen; de ftaart eindigt in twee vezeldra- 
den. Lengte omtrent 3 duimen; breedte fchaars 3 duim, 

Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen, inzonderheid 
rusfchen de eilanden Schouwen en Tholen. 8 

Eigenfch. Zwemmen fnel, en kruipen vlugger dan de 
wormen. 


CCLXXXVI. DE NEREIS. (NEREIS) 


Geflachts-kent. Het lijf kruipend „ langwerpig, de 
zijdelingfche pooten penfeelvormig ; de voelertjes enkeld , 
zelden geene; twee of vier oogen ; zeldzaam geene. 


1. Ner. Pelagica. L. Sp. 6, p. 3116. Baster Op. 
Subsc. II, p. 133, (147) T. VI, f. VI, A. B. C. Di 
O. F. MULLER, von Wurmern. p. 140, T. 7. Dé 
Zeeduizendbeen. Die Warzige Nereide, 


Kent. De kop van voren kegelvormig „ eindigt met 2 
groene draadvormige voelertjes, aan de zijden liggen 
twee vooruitftekende kegelachtige ligchamen aan wier 
einden zich een rond knopje bevindt; aan de beide zijden 
wan den kop komen 4 buigzame hoornachtige voelertjes 
voort van ongelijke lengte en op denzelven 4 zwarte oogen; 
het bleekroode in het bruinachtig trekkende lijf isvan 
boven rond , van onderen eenigzins plat, de zijden een 
weinig uitgezet „ het beftaat uit 7o leden aan ieder van 
welke 2 pooten zich bevinden ; de ftaart eindigt met 2 

Fie. dun- 


sj NAAMLIJST van WORMEN ; 


dunne borftelige uitfteekfels. Lengte gg duimeti, 
breedte a lijnen, 

Woonpl, In de Zeeuwfche ftroomen , alwaar dezelve 
veel met oesters en mosfelen opgevischt en ook aan de 
fluizen gevonden wordt. 


DE WATERDUIZENDBEEN. (NA4IS.) 


Geflachts-kent. Het lijf kruipend, lang, lijnvormig, 
_ doorzigtig, platachtig, met borftelige pootjes bezet; de 
mond voor aan den kop, geen voelertjes. 


1..N. Vermicularis. L. Sp. 1, P. 3120. LAMARCK 
H. N. UI, p. 223, fp. 1. Roser, Zn/, III, a St. 
P. 532, T. 93, f. 17. Het Madenachtige Slangetje. 


Kent. De gedaante van dit wormpje is zoodanig, dat 
het op het eerfte gezigt moeijelijk valt te bepalen, welk 
het kop of ftaartend zij; de woorwaartfche beweging van 
het diertje en het voedfel, dat het inneemt , kunnen dit 
eerst regt beflisfen3 ook de mond laat zich moeijelijk ont- 
dekken, zijnde dezelve waarfchijnlijk de kloof of fpleet, 
welke zich aan de eene zijde aan het zoogenaamde kopend 
vertoont, digt bij deze kloof bevinden zich éenige korte 
haartjes, welke ook langs de eene zijde van het rolronde 
witte , darmgelijkende doorfchijnende lijf zigtbaar zijn en 
als eene rij van haarbosjes uitmaken. De lengte is om- 
trent £ duim; in dikte is het door de beweging , die het 
maakt „ aan eene geftadige verandering onderworpen. 

Woonpl. Op de waterlinzen leven zij gezellig bij el- 
kander. 

… Voedfel, Watervlöoijen, en mogelijk meer andere ktei. 


ne waterinfecten. 
Ei- 


in NEDERLAND AANWEZIG. 85 


„Eigenfch. Schijnen niet te zwemmen , maar alleen te 
‘kruipen. | 


a. N. Serpentina. L. Sp, 2, Pp, 3121. LAMARCK 
H. N. II, p. 223, fp. 2. Rosen, Jn/. III, 2 St, 
p. 522, T. 92. MurrerR Wurmarten, p. 84, T, 
4. De flangvormige Waterduizendbeen. Die gefchlün- 
gelte Naide, 


Kent, De kop dikker dan het lijf, heeft de gedaante 
van die der flangen «en aan iedere zijde een zwart. aag 3 
het-lijf heeft geene zijhaartjes , is Overal genoegzaam even 
dik „wordende naar den ftaart „ welke meer ftamp. dan 
fpits eindigt, flechts een weinig dunner; de huid is door- 
fchijnende , licht geel, en aan den nek met een’ drievau- 
digen kring geteekend ; onder aan den buik bevindt zich 
eene rij knobbeltjes uit ieder van welke drie zilverkleur 
rige borftelhaartjes voortkomen , welke de pooten van 
het-diertje zijn, Lengte ro, breedte £ lijn. 

Woonpl, Aan de waterlinzen, om welks wortels de» 
zelve zich Gingert en vasthecht, 


. 
3. N. Proboscidea. LE. Sp, 3, p. 3121. Ed. XI 
Nereis Lacustris. TeAMARCK H. N. III, p. 224, Ípe 
1. Stylaria paludosa. Tremnrey Polyp. p« 80, Te 
We ke: MROSEL, Zld BE 3 Oe PD. 4tda Le PS a f‚ 
16 en 17, en T. 79, fl 1. Murren Wurmarten, p. 
14, T. r. Duizendbeen met den (nuit, Mitlepied à 
dard. Die gezungelte Naide, 


Kent, De kop is van voren door twee fpits toeloopende 
uitfteekfels overlangs verdeeld, tusfchen welke een zeer fijne 
_ Jange witte doorfthijnende puntige {huit gelegen iss om- 
F4 » rent 


F3 NAAMLIJST pir WORMEN, 


trent op de helft der lengte van den kop, bevindt zich 
beiderzijds eene zwarte ftip , welke voor oogen gehouden 
worden, Het lijf is wit, doorzigtig, lang „ plat en uit- 
geltrekt, langs de zijden bevinden zich lange borftelba- 
ren, ieder op zich zelve tegen over elkander geplaatst, 
nevens welke, dikwijls ook nog een tweede haar, dät 
evenwel maar half zoo lang is voortkomt, die beide zeer 
ligt breken en door het diertje verloren worden 3 veelligt 
zijn het de pooten van hetzelve, Lengte og lijnen. 
‚»Woonpl. In ftaande wateren , in vijvers en moerasfen. 

Voortt. Deze gefchiedt voorzeker op de zonderlingfte, 
en eene verwonderingwekkende wijze; de jongen namelijk 
groeijen aan, of “wel langs het lijf der ouden „ zoodat 
deze als uit hunne jongen van onderfcheiden ouderdom 
zamengefteld zijn, in dier voege , dat beide moeder én 
jongen als eenen monden eenen aars gemeenfchappelijk 
bezitten, en aan elkander gehecht blijven , totdat een 
jong zoo verre ontwikkeld is, dat het zich van het moe- 
derlijf atfcheiden en op. zieh zelve beftaan kan ; wanneer 
ook zulk een jong zich weder op dezelfde wijze voorte 
plant. Breedvoerig vindt men hier van aangename en 
niet minder verwonderingwaardige berigten bij de boven- 
aangehaalde fchrijvers, gelijk mede nog bij REAUMUR, 
Memoires Jur les infectes, Tom. VL, Preface p. 30, 
werwaarts wij, om hier niet te breedvoerig te worden , 
den liefhebberen verwijzen. 

Voedf. Zuigen zij uit den modder onder het prater, in 
hetwelk zij zich bevinden. 


ECLXXXVIL DE ZEESCHEEDE. CASCIDLA.) 


„Geflachts-kent. Het lijf is met zijn grondftuk altijd 
aan 


in NEDERLAND AANWEZIG. êy 
dân eenig voorwerp in zee vastgehecht, liet gelijkt naar 
een’ bijna evenwijdigen zak, van boven als met ect’ rone 
den kraag omgeven, in welke zich twée openingen bee 
vinden, dienende. de eene om het voedfel in te nemen 
ende andere ter ontlasting, 


te Ascid. Intestinalis. Le, Sp, 31, DP, 3tat, LAr 
Marck H,‚, N. III, p‚, 126, fp. 16, Cuvier, Memois 
ses du Mus. d’ Hist. Nat, tE Pos denke aar AE rd 
Bounapscn de Animalib, Marin, p, 133, T, zo, f‚, 4 
De darmvormige Zeefcheede, | 


Kent. Uiterlijk vertoont zich alleen een dik vliesachtig 
ligchaam , platachtig, rolrond en effen , met twee verhes 
venheden, in welker eene de opening der luchtbuis , en 
in de andere die van den aáärs van het dier eindigt ; in 
dezen vlies- of huidachtigen zak is het lijf van het dier 
befloten, | 

Woonpl, Op verfcheiden fchuipdieren , zeeplanten, 
fteenen en andere ligchamen 3 gemeenlijk zijn zij met hun 
achtereinde meest al 7 in getal, door peesachtige fteeltjeg 
aan elkander gehecht, zoo als in de bovenaangehaalde 
af beelding van BonApnscH te zien is. 

Voertt, Waarfchijnlijk hechten de citjes , die uit het. 
lijf voortkomen, zich buiten aan hetzelve, en bliijvén 
dazraan , tot zij eene zekere grootte verkregen hebbende, 
zich met hunne peesachtige fteeltjes zamenvoegen, én 
genen tros vormen. 

Voedf. . Schijnt te beftaan uit afgefcheïden vliesjes vân, 
andere ligchamen van zeedieren, welke door het water 
paar den mond gevoerd en alzaa in de maag gebragt 
worden, | 

F 4 | Ei 


68 NAAMLIJST ner WORMEN, 


„Eigenfch. Volgens CUVIERs 1, c.p» 24 hebben zij 
geen vermogen, om van plaats te veranderen. ’ 


2. Ascip.” Qwadridentata. LL. Sp. 4, Pe J12Fe 
Lamarck H. N. III, p. 124, fp. 6.  Ascidia Ame 
Pella. Gronov. Act. Hely. Vy p. 379 ; No. 490’ 
BAsTER, Opusc. Subfe. Pp. 84 (97), T. ro, f. 5. A. 
B. C. D. De viertandige zeefcheede 


Kent; Dehuid of het vlies, in welke het lijf befloten 
is „ heeft de gedaante van eenen eironden zak, welke op 
het gevoel zacht, doch met vele zeer kleine voor het 
bloote oog onzigtbare puntjes als haakjes bezet is 3 bo- 
ven aan hetzelve zijn o uitfteekfels , welke aan hunne 
einden eene met fijne puntjes omzette opening hebben, 
welker eene tot uitgang van de luchtbuis en de andere 
tot die van den aars verftrekt. 

Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen, inzonderheid 
langs het ftrand van het eiland Schouwen. | 

Eigenfth. Door middel der kleine haakjes hecht zi 
zich aan allerlei voorwerpen vast. 


_CCLXXXVIII, DE ZEENETEL. CACTIN14.) 


Geflachts-kent. Het rimpelig rolrondachtig „ vleefche= 
rig, aan het boveneinde dikker lijf, kan door het dier 
zeer zamengetrokken. worden, het hecht zich gan eenig 
voorwerp vast en heeft het vermogen, om van plaats te, 
veranderen 5 de mond ligt aan het boveneinde, is met 
vele voelertjes omzet en fluit zich door zamentrekking a 
wanneer het eene verwelkte bloem gelijkt, 

1, Acr, Crasficornis. — Le Spe 2 jp. 313% Epe 
XII. A. Senilis.--Lamarck H‚ N. III, p. 67, íp. a. 
Gronov. det. Hely. V,p. 378, Np, 486. Baster, 

i Ë ij Op- 


in NEDERLAND AANWEZIG. 89° 


Op. Subs. Ip. 120 ( 139) ‚ f. 139 f. 1. De oudemans 
Schaft. Cul-de Cheval. 


„Kent. Het lijf rondachtig overlangs gerimpeld, de 
voelertjes, die in zeer groot aantal om den mond ftaan, 
zijn dik en kegelvormig; hun woetftuk kunnen zij plat 
maken en het lijf door zuiging aan eenig voorwerp vast 
hechten. | 
Woonpl. In het Brouwershavenfche en Goereefche 
zeegat, worden zij veel gevangen. | | 
Voortt. Zij zijn levendbarend en vermenigvuldigen 
door uitbottingen binnen het lijf, waarna zij de jongen 
door \den mond levend uitwerpen; fomtijds dringen deze 
botten dwars door het lijf; ook vermenigvaldigen zij zich 
door natuurlijke affcheiding van de banden van het lijf, 


op de laatstgemelde wijze kan men dezelve op cene kun- 


ftige wijze vermeerderen ; de. kleur is fomtijds rood of 
donkergroen en bruin. 

Voedf, Krabbetjes , garnalen en zeekwallen,- die zij 
met hunne voelertjes vatten, eenige uren in hunne maag 
houden en daarna het nog niet verteerde door den mond 
wederom uitwerpen, Somtijds eten de grooten de kleineren 

Eigenf/ch. Zij zijn zeer gevoelig voor den indruk van 
het lieht , ook voor de aannadering van eenig’ ligchaam „ 
hetwelk als een gevolg van derzelver fterke prikkelbaar- 
heid moet aangezien worden. 


a. Aer. Plumosa. Le, Sp. 3, p. 3132. Ep. XIL 
A. Felina. LaAmarcr H.N. III, p. 68, fp. 4. Actr. 
“Senilis. Baster. Op Subs. p. re2 (141), FT. 13, 
Re Ma As 

Ken:. Het lijf rolrond van onderen. plat, met in het 

F 5 rond 


63 NAAMLIJST ner WORMEN, 


fond loopende rimpels , de mond van boven in het mid- 
den van de fchijf gelegen en met verfcheiden rijen voe- 
lertjes omzet, van welke de digtst aan den mond gele- 
gene aan hunne inplanting dun zijn en naar het einde 
dikker worden , de middelfte rijen zijn aan hun gronde 
ftuk dikker en loopen fpits toe, die van de buitenfte 
rij zijn zeer fijn en hangen buitenwaarts over het lijf, 

Woonpl, Als de voorgaande, 

Voortt. Zij zijn levendbarende, de jongen hechten 
zich dadelijk gan eenig voorwerp vast, - 


3 Act. Efoeta, L. Sp. 5, p- 3133. LAMARCK 
H, N. III, p. 68, fp. 7. BasrerR Opwsc. Subse, I, p. 
122 (raï), T. 14, f. 2. De hoekige Zeenerel, | 


Kent. Het lijf is overlangs met zeer digt bij elkander 
ftaande hoekige ribbetjes, en. van boven met zeer vele 
voelertjes rondom de fchijf bezet , in welks midden de 
mond zich bevindt, van onderen heeft het een? uitfteken= 
den rand als een voetftuk , waarmede het dier zich gan 
eenig voorwerp vasthecht, 

Waoonpt. In de Zeeuwfche ftroomen, 


CCXC, DE ZEEBLAAS. (HOLOTHURIA) 


_Geflachts-kent, Het lijf vrij dik, rolrond, zacht, 
zeer zamentrekbaar, aan het vooreinde vele voclertjes’, 
tusfchen. welke de mond , in welke zich 5 kalkachtige 
tanden bevinden , gelegen is; de aars ligt aan het achs 
tereinde, 


1. Hotorn. PAyfalis. L. Hebt p. 3139. Hour: 
TUIN N. H, 1 D, XIV, St, bl, 315» tab. rio, f. 5, 


Â. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. PN 


As B: Het: Bezaântje, La Galere.. The Poftuguefe 
sman of war. | « 


Kent, Het langwerpig, vliezig lijf gelijkt naar eene 
opgefpannen blaas, aan het eene eind ftomp en ge- 
poegzaam hol, terwijl het andere met eenen fikkelvor- 
„migen fnuit en verfcheiden voelertjes voorzien is; uit den 
buik komt een lang borftelig ligchaam voort, hetwelk 
digt aan het lijf gerimpeld, doch naar het einde glad is; 
over den rug loopt in de lengte eene gekartelde groef; en — 
eene vliezige huid, die het dier als een zeil naar den 
wind uitftrekt. De kleur is bruin of donker groen. 

Woonpl. Aan de (tranden van de Noordzee. 


a. Hororn. Pentacta. L. Sp. 8, p. 3139, LA 
marek Hs N. III, ps 735 No. 3. ‘ Müiter Zool Dan. 
TL, p. ro, No. 50, T. 31, f, 8 ét TIE, p. 45, Ts 108, 
F. 14. De vijfribbige zeeblaas. Za Fleurillardé. 
Die Rippenblafe. 


Kent. Het rolrondachtig lijf is groenachtig bruin , en 
met 5 rijen wratjes bezet; de huid ís dik ; om den mond 
ftäan tien voelertjes , die aan de toppen roodachtig en fiê- 
kelig zijn. De lengte is omtrent 6 duim, 

Woonpl, Zij zwemmen langs de ftranden van de 
Noordzee, | 

Voortt. Zij baren levende jangen. 

Eigen/th. Nemen verfcheidenerlei gedaanten aan, en 
zuigen het water in of fpuwen het uit, naar mate zij 
rijzen of dalen willen, 


3. Hororn. Doliolum. neigen H. N, IL; p. 743 
No, 4: Par.Las Misc, Zool, p, 152, Eik f. 1O—12. 


Kent. 


92 NAAMLIJST per WORMEN, 


… Kent. Het graauwachtig. vijfzijdig lijf wordt naar 
achteren dunner en is aan de beide einden ftomp , van 
de vijf zijden zijn e1 drie platachtig en ongelijk van 
breedte, de twee andere zijn eenigzins bol; alle zijn zij 
met tepeltjes bezet; het. uiterfte van het voorlijf is be= 
kerachtig , in het midden ligt eene bolronde fchijf , in 
welke zich de opening van den mond bevindt, terwijl 
rondom dezelve tien evengelijke voelertjes voortkomen ; 
het achterdeel is als ftomp afgefneden, vertoonende zich 
eenigzins als eene holle fchijf, in welker midden de opee 
ning van den aars gelegen is, 
Woonpl, In de Zeeuw{che ftroomen, 


CCXCIII. DE KIEUWWORM. (LERNAE4.) 


Geflachts-kent. Het lijf langwerpig , rolrondachtig3 
aan. den kop zijn e à 3 voelertjes , die eenigermate de 
gedaante van armen hebben, en waarmede het dier zich 
aan eenig voorwerp vasthecht; de 2 eijerftokken ver- 
toonen zich als ftaarten, 


1, LERN. Branchialis, L. Sp. 13 Pp. 3144. La- 
MARCK III, p. 230, fp. 1. Gronov. Zet. Hely, V, 
Pp. 377» No. 485. Hovrruin Nat, Hist. 1 D., XIV 
St.s bl. 3325 pl. rios f. 6, Uitgezochte Verhan. «1, 
bl. 282, pl. 14. Kieuwworm der. Kabeljaauwen, 


Kent. Het voorfte gedeelte van het lijf is fpilrond, 
het achterfte dikker , gekromd en met 2 eijerftokken, die 
zich als ineen geftrengelde draden vertoonen „ voorzien , 
en eindigt in een’ ftompen ftaart.- De kop is balrond met 
een’ regt vooruitftekenden hoorn, aan de beiden zijden 
bevindt zich een lid, in de gedaante van een’ arm aan 

welks 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 93 


% 


welks einde twee voelertjes geplaatst zijn, de overlangs 
uitgeftrekte en, zich horizontaal openende en fluitende 
mond ligt in het midden van den kop, en is met drie 
lippen voorzien; behalve de kop en de armen is de ge, 
heele worm bruinachtig, glad, glinsterende en door- 
fchijnende. Lengte 1% duim, dikte als de fchaft van cen 
hoenderveder. | 

Woonpl. Aan de kieuwen van den kabeljaauw en ín 
den kop van den fchelvisch; door den Heere Mm. HOUT- 
TUIN s in het jaar 1757, het eerst ontdekt. 


2. LerN. Cyprinacea. L. Sp. 2, p. 3144. Láe 
MARCK H. N. III, p. 230, fp. 2. L. Cyprinacea. 
Linn. Fauna. Suec. Tab. 2, f. 2100. De Steenkar- 
pers Kieuwworm, 


Kent. Het lijf is knodsachtig , rolrond , eenigerma- 
te doorfchijnende, bij de aanhechting uit een’. witten 
rok. beftaande , die het. achterlijf vormt, dat in drie 
knobbeltjes eindigt, van welke het middelfte het grootfte 
is 3 de mondsopening ligt vooraan „, nevens dezelve be- 
vinden zich twee weeke uitfteekfels , ieder in de gedaan- 
te van een half maantje, wederzijds ligt de opening van 
den aars. Lengte ruim £ duim. 

Woonpl. Aan het lijf der fteenkarpers , doet hij door 
zuiging roode vlekken ontítaan, | 


CCXCVL DE ZEEKAT. (SEPIA) 


Geflachts-kent. Het lijf vleezig; in een’ van ach- 
teren ftompen rondom met een fmalle vin of vleugel 
bezetten zak befloten ; binnen in het lijf langs den rug 
ligt een los krijt- fponsachtig. ondoorfchijnend. fchild; 

de 


* 


94 NAAMLIJST pen WORMEN, 


de mond aan het vooreinde van den kop is, door tien, 
met luchtbuisjes voorziene armen, bezet , van welke de 
a voorfte langer zijn. 


Ie” SP. Officinalis. JL. Sp. 2, p. 3149. LAMARCK 
HN Ville De GO bern. DRE HE Tom 
1-4. GRoNOviUs Zet. Helvert. V , p. 378 , No. 488. 
De gewone Zeekat. La sèche commune. The black 
cuttle. 


Kent. Het lijf langwerpig rond, aan beide zijden 
glad; de opperhuid witachtig, met kleine purperkleurige 
of blaauwachtige flippen digt bezet, waardoor het dier 
zich als grijsachtig vertoontz aan den kop bevinden zich 
2 oogen en 2 voelers zoo lang als het lijf, aan hunne 
toppen verbreed en met vele zuigbuisjes voorzien; de 
mond beftaat uit e harde kromme kraakbeenderen, die 
in elkanderen fluiten , en door een fterk dik ringswijs 
vlies zamengevoegd zijn; het ruggefchild is langwerpig 
rond , in het midden dik, en aan beide zijden met eenen 
ligt breekbaren rand, Lengte 4—12 duimen. 

Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee; 
vooral des Zomers en in de hondsdagen zeer gemeen. 

Voortt. De wijfjes leggen derzelver langwerpige ronde 
eijeren aan elkander gehecht in de gedaante van een’ drui- 
ventros, uit welke de jongen in Julij of Augustus te 
voorfchijn komen. Zie de waarneming van NOZEMAN , 
Uitgezochte verhand, 1, bl. 379, pl. 6. 

Eigenfch. In den buik van het dier ligt eene blaas, 
in welke een zwart vocht befloten is , hetwelk door eene 
daarmede gemeenfehap hebbende buis naar den aars ge- 
voerd en alzoo uitgefpoten wordt. | 


2. Sep, 


in NEDERLAND AANWEZIG, 95 


&. Sep, Media, Ls Sp. 3 p. 3150.  LAMARCK 
H.N. VII, ps 664, fp. 3. Loligo subulata. De mid- 
delflag Zeekat. 

Ronprrer, de Piscib. ps 508. cum. fig. Hourtuin 
Nat. Hist. Is D., XIV. Sts, bl. 383, T. rr1, f‚ g. 


Kent. De kop is tmet & oogen voorzien , vooraan 
denzelve bevinden zich 8 korte armen, aan ieder van 
welke 2 rijen als gefteelde luchtgaatjes geplaatst zijn; de 
zeer lange voelers verbreeden zich aan hunne einden; de 
zak, in welken het lijf befloten is , heeft eene kegelachtige 
gedaante, is zijdwaarts met 2 vliezige vleugelen, met wel- 
ken het dier zich bedekken kan , voorzien, en eindigt in 
eene fcherpe-punt. Lengte een voet, doch er worden 
er ook langer gevonden. | 

Woonpl. Aan onze ftranden langs de Noordzee. 


3e ‘Sep. Loligo. Le Sp. 4, P. 3150. LAMARCK 
H. N. VII, p. 662, fp: 1. Loligo Vulgaris. Ip, 
Mem. de la Soc. d'Hist. Nat. de Paris. p. 11, Noe 
8. Gronov. Act. Hely. V, p. 379, No. 489. Ronaee 
‘ter de Piscib. p. 506. Cum; Fig. Berronir de Aqua« 
silibus. Pe. 340, Fig. p. 339. Ep. Gallica. p. 344 4 
Fig. p. 343. De Spaanfche Zeekat. Le Calmarthe. 
Phe Calamary, 

Kent, De kop die wan achteren breed is, loopt naar 
voren fpits toe miet a lange voelers en 8 armen en is 
doorfchijnende 5 de zak, die het lijf omringt, is wit, glad 
met kleine pufperkleurige vlekjes of ftippen ; wederzijds 
heeft dezelve een’ vleugel of zwemvlies van gedaante als 
eene halve fchuinfche ruit , welker begin omtrent in het 
midden van het lijf aangehecht is en aan de punt van 


den 


sé NAAMLIJST per WORMEN, 


den zak eindigt; het hoornachtige ruggefchild gelijke in 
gedaante naar een’ degen, van welken de punt, achterwaarts 
gekeerd is. Lengte 4—12 duimen, 

Woonpl. In de Noordzee langs onze ftranden. 

Voortt. Zij leggen eijeren als flijmachtige trosfen van 
gedaante als de katjes der hazelnotenboomen, van 8 duim 
tot 2 voet lang, roodachtig, helder, glasachtig in welke 
men het vruchtbeginfel ziet, en hemelsbiaauw- doorfchij- 
nende, wanneer het vruchtje op het uitbreken is, vele 
dezer trosfen zijn door eenen Jílachtigen, band zamenge- 
voegd, gelijk dezelve van minder-dan too tot 568 te 
Scheveningen aan het ftrand gevonden zijn door BoHADSCH 
de Animalib. marin Cap. XM, Tab. XII. 

Voedf. Visch, krabbetjes en garnalen. 


CCXCVIL- DE ZEEKWAL. (MEDUS4.) 


Geflachts-kent. Het lijf lilachtig cirkelrond doorfchij 
hend , glad, eenigermate bol van boven en hol van òn- 
deren; de mond , hetzij er één of meer aanwezig zijn , 
ligt van onderen. _ 


t. Mep. Zufundibulum. LSP. 13, P. 3153. LA- 
MARCK H. N. II, p. 469, fp. a: Brror Ovatus. 
_Gronov. Act. Helv. Ve, p. 381, No. 496. BAsTER 
Opusc. Subsc. IT, Pe. 123. (143) or Le:-A4or fe.5e, De 
trechtervormige Zeekwal met g ribben. 


Kent. Langwerpig rond , hol, aan het wijdfte einde 
open, doorfchijnend en lilachtig; overlangs loopen g rib- 
betjes met een zeer groot getal uitermaten fijne vezeltjes 
bezet, welke, wanneer het dier zwemt, in eene geftadige 
beweging zijn. 

Woonpl. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 97 


Woonpl. -Aan de (tranden van het eiland Schouwen en 
in de havens van Zierikzee , in groot aantal in de maand 
April. \ \ 


2. Mep. Peleus. L. Sp. 14, p. 3152. LAMARCK 
H.N. Hip. 470; {p. 3. BeERrorE Pileus. GRoNov. 
Act. Helv. IV, p. 36, S 1, Tab. 4, f. 15 ét 
INT Siet IN hd No. 495. BASTER Opusc. Subsc. p. 
126 (144), T. 14; f. 6, «7 GRoNov. Uitgez. 
Verh. UI, p. 464, pl. 265 «f. 15 45 5. De mutsvor- 
mige Zeekwal. 


Kent. Het lijf is klootrond, bijna doorfchijnend en 
lilachtig, door acht ribben in even zoo vele afdeelingen 
onderfcheiden, buiten het water is de kleur lichtblaauw 3 
uit het achterlijf komen 2 zeer lange fijne, rekbare „ be- 
wegelijke ftaarten voort, welke aan de binnenzijde met 
haartjes van ongelijke lengte bezet zijn , en door het dier 
bewogen en bijna geheel kunnen ingetrokken worden. 

Woonpl. Inzonderheid ook aan het ftrand te Katwijk, 


3. Mep. Hyfocella. L. Sp. 3, Pp. 3153. LAMARCK 
H. N. II, p. 503, fp. 2. Orythia minima? PERON 
EF LESUEUR. Zan. du Mus. etc. XIV, p. 328 , No. 
5. Orythia minima. Baster Opwsc. Subse. II, per 
62 (65), T. 7, f. 54 De kleine Kwal. 


„Kent. Het lijf veitoont zich als een fchijfje, van 
boven rond en witachtig, met 16 ffralen , welke de gee 
daante van eenen geliijkzijdigen driehoek hebben, de ons 
derzijde is hol, in het midden met vier voelertjes ; het 
lilachtig vlies is geelachtig geftipt.. Het diertje is voor 
__het bloote oog maar even zigtbaar. 

gn EA Woonpl!, 


98, NAAMLIJST ver WORMEN 


Woonp!. In de Zeeuwf{che- (troomen. 

4. Mep. Aeguorea, L. Sp. 4» Pp. 3153. Loar 
MARCK H. N. II, p. sor, fp. 2. CALLIRHOE Baste- 
riand. PrRON et LESURUR, Annales du Mus. d’ Hist. 
Nat. XIV, p. 342, No. 43. Baster Opusc. Subs, IL, 
pe 55 (59), T. 55 f. 2, 35, A. De Oceaanfche kwal. 
Kent. Het lijf, is platrond , van binnen hol ‚ van. bui- 
ten, bols ín. het binnenfte deel: bevinden, zieh vier, eijer- 
ftokken in, de rigting van,een kruis, en vier lange puns 
tige armen, deszelfs rand is met een’ rooden, zoom. en, 
een zeer groot aantal langere en kortere voelertjes om- 
zet; het buitenfte deel is rond , glad, blinkend’, door- 
fchijnend en lilachtig. Grootte als een driegulden. 

Woonpl. Op onze kusten aan de Noordtee , in het 
jaar 1762, was dezelve tot in het Spaarne te Haarlem 
doorgedrongen. Eh 

5. Mep. Zurita. L. Sp. 5, Pp. 3152, LAMARCK, 
H.N. IE, p. 513, fp, 3. Aurelia granulata, PeRON 
et 1esvEUR Ann. du Mus. XIV, p. 358 , No. 89. 


Aurelia. Melanospila.. Gronov. Act. Hely, 5» p. 380, 


No. 493: Je 4 
BAsTER, Opusc. Subs. IT, p. 123 (aa), Ta ran be 3 
en: 4, de-befchrijving-IL, p. 6o. 
Kent. Rond, digt met knobbeltjes bezet , langs den 
buitenften; rand, rondom. met. korte. melkwitte haardunne 


voelertjes- omgeven, deseijerftokken. liggen ín het midden, 
in, de: gedaante, van, een kruis. met. witte randen, en. aan, 


iederen, hoek, met: eene, zwarte ronde vlek, geteekend, 
Grootte 4 à 5, duim mdaellijns „ in het midden omtrene. 
2 dut m dik, 

Woonpl. 


{ 


in NEDERLAND AANWEZIG: «99 


Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen en aan de ftran- 
den zeer gemeen, komende in April of Mei naat het 
land, en begevende zich in het laatst van Junij weder- 
om naar de diepte. 


6. Mep. Capillata. L. Sp. 6, p. 3154. 'LA- 
MARCK H. N. II, p. Sid, fp. 4. Cyanta Borealis, 
PeERON e# LesueuR Ann. du Mus, etc. XIV, p. 364 » 
No. ro7. Cyan Boreal, BasTER. Op. Subs. II, pe 
6o, (p, 6x en 63,) T. 5, f, 1. Hourt. N. H. 
KIV op. 418, pl. 112, f. 3 en 4. Gehaarde Kwal, 
Geftraalde K wal. 


Kent. Het als plat aan ie is zeer : doorfefijnen- 
de, en heeft in het midden eenen: bfuinen kring, uit 
welke re zich naar het einde verwijderende flralen vóorte 
komen:; de: bovenfte oppervlakte is effen en glad, de 
rand heeft r6 infnijdingen ;- aan de onderfte oppervlakte 
van. het lijf bevinden zich eene graote menigte melkwitte 
in een gevlochten draden, welke het dier tot o en 3 väe 
demen kan uitftrekken. Grootte 9 à zo duim midde- 
lijns, in midden 2 duim dik. 

Woonpl. In de Noordzee en de Zeeuwfche ftroomen. 


2. Mep. Memispherica. L. Sp. 9, pe: 3154. Pe- 
RON: €t LesveuR Ann. du Mus. etc. XIV, p. 3475 
No. 59. GRronov. det. Hely: V, p. 379 , No. 49E 
et T. 45 Pi 385 So, Tabs 4, 67, dd. Uitge: 
Herh: Mkeps #6R Es AO vefs Me | 


Kent. Het lijf heeft de gedaante van een’ halven 
kloot, van welke het bolle gedeelte: het vooreinde uit- 
maakt, is-zeer glad, lilachtig., teeder en doorfchijnende „ 

G 2 het- 


100 NAAMLIJST br WORMEN; 


hetzelve “wordt door een ander hol halfrond met 4 
in het kruis liggenden ribben overdekt, zijnde evenwel 
het binnenfte halfrond een weinig platter, vertoonende 
zich ook daaraan eene vierkante vlek , alwaar de maag 
gelegen is. Uit deze vlek komen kruislings 4 ribben 
voort, door welke de rand kan vernaauwd worden ; de 
onderfte rand is dun en met zeer vele voelertjes omzet , 
de kleur van het dier is licht blaauwachtig en heeft een’ 
omtrek van rit duim. d 

Woonpl. In de Noordzee langs onze ffranden , in- 
zonderheid ook te Katwijk. 


_CCXCVIIL. DE ZEESTAR. (ASTERIAS.) 


Geflachts-kent. Het lijf rondachtig, platgedrukt, met 
puntig uitloopende hoeken, in de gedaante van eene 
flar, met eene lederachtige korst, die met beweegbare 
doorntjes bezet is, bekleeds de mond ftaat in het mid 
delpunt en heeft 5 kleppen. Zij hebben een zeer aans 
merkelijk herftellingsvermogen. 


ie Ast. Rubens. L. Sp. 3, p. 3161. LAMARCK 
H.N. II, p. 569, fp. 28.  BasTER Op. Subsc. [, p. 
116 (134), T. ro,f. 1—6. SrBA III, T.5, f. 3 et T. 
VE‚f. 3 et 4. Stella Marina Batava. 1. H. LincK de 
Stellis Marinis, T. 30, No. 50, T. 36, No. 61, Te 
get ro, No.-19; T.14, No. 23, T.-35 et 36, No, 
Gr. De roodachtige Zeeftar. dAsterie Commune. 


Kent. Het lijf heeft vijf punten; de huid is over 
den rug en buik met zeer kleine knobbeltjes, en van on- 
deren met korte drietandige ftekels en fnuitjes bezet; in 
het midden van de onderzijde ligt de mond, die tegelijk, 

de 


iN NEDERLAND AANWEZIG. tor 


‘de aars is en met eenige beentjes voorzien , die vermoede- 
lijk eok voor tanden dienen. Zij kunnen hun lijf uit- 


zetten , zwemmen en zich op allerlei hoogte in het wa- 
ter ophouden, De klenr van den rug is doorgaans 
paarsachtig rood, | 
Woonpl. In de. Noordzee, langs onze ftranden. - 
Voedf.  Zeewormen , krabbetjes en kleine fchulp- 


Voortt. Basrer heeft geen onderfcheid van teeldcee- 
len aan dezelve kunnen waarnemen , maar wel vele eijc- 


ren of kuit , inzonderheid in Maart en April, daarin ge- 


vonden. _ Van de voortteling is bij de fchrijvers niets 


bekend, 


a. AsT. Seposita. L. Sp. 21, p. 3162. LAMARCK 


H.N, II, p. 562, No. 39. SEBA MI mied AW 7, 


f. 5, Stella Marina Vulgaris Batava. Door Gare 
LIN; fp. 29» als Asr. Rosea voorgefteld. | 


Kent. Vijf dunne, rolronde lancetvormige ftralen; de 
rug netswijze met kleine tepeltjes bezet, die hem als ge= 
kamd doen voorkomen. Middelmatig van grootte ; done 
kerrood van kleur, eenigzins naar het gele trekkende, 

| Woonp!. Na ftormachtig weder vindt men ze aan 
onze tranden, langs de Noordzee, 


3, Ast. Eguestris. Jee Sp, 95 P- 3164, LAMARCK 
H.N. Il, p+ 555, No. 12, LincK de Stelis Marie 
nis: Ds eta haidda fer ekiet. Fe AWorhn: 03 GEBA Ms 
T. 8, f. 6. Stella Marina Batava, De Paardefter, 


Kent. Vijf uitgeftrekte punten, die. langs de zijden 


geleed en zaagswijze getand'zijn; de fchijf is van. boven 


G 3 on. 


102 NAAMLIJST per WORMEN, 


ongebaard, met doorboorde puntjes bezet en als met een 
verfleten net geteekend, over de onderzijde , loopt langs 
eene fleuf eene rij baardjes, 

Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee. 

De volgende fpecies, die sega als inlandfche bezeten, 
befchreven en afgebeeld heeft, zijn door ons tot geene , 
welke LINNgEUS en LAMARCK in hunne Systemata hebben 
opgenomen , kunnen gebragt worden, des niet te min 
achten wij ons verpligt, dezelve , zoo als die bij seBA 
voorkomen, alhier te laten volgen. N 


1. Stella marina lacertosa nostra. Sena III, p. 
13, Te po fe 6. An ACT. Ophiura. Ee Spe TUS Pe 
3165? An rAMARCK H. N. II, p, 542, NO. 2, 
Oprnivra Zacertosa? 


Vijf. tamelijk dunne ftralen , zeer gelijkende naar den 
ftaart van kleine hagedisfen „ zafmnengefteld uit verfcheiden 
deelen, die door geledingen aan elkander gevoegd zijn. 
Op het midden van de fchijf vertoont zich de gedaante 
van eene lichtgschgraauw geelachtige ftar. De grootte is 
als een fcheepjesfchelling. Op onze kusten. 


a. Stella marina facertosa minor. Sena II, p. 
13, T. 7, f. 7. 


Veel kleiner dan de even voorgaande, graauw aschkieu- 
rig, de flralen, die ook veel dunner en fpitfer zijn, 
fchijnen ook uit verfcheiden geledingen te beftaan, en als 
met franjes bezet te zijn. De grootte is als een” Hol- 
landfche ftuiver. 

3. Stella marina Bataya maxima. Sera HI, p. - 
18, TS €70 | 

De 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 103 


Deze is de grootfte foort van onze kusten ; de rug ís 
graauw geel, glad en met zeer kleine ftipjes geteekend; 
de omtrek der ftralen is met korreltjes, die zich als een 
fnoer kralen vertoonen, omzet; de zijden randen zijn 
getand; het midden aan de ftar beltaat uit eenen kring, 
die zich buitenwaarts uitfpreidt, 


4 Stella marina Batava pentactes radio wno bicus- 
pidato, sena III, p. 15, T, 84 £.g, 

Een der vijf ftralen is tot op de helft gefpieten , zoo« 
dat de twee deelen zich van elkander verwijderen; zij 
gelijkt in zoo verre naar de even voorgaande, dat de 
flippen , die over den rug verfpreïd liggen niet zoo kleine 
zijn, en de omtrek der ftralen zich in de randen als 
franje of netswijze, zeer fijn uitrafelen, Komt van 
Zandvoort. j 


5. Stella marina Batavya minor levis. Srpa MI, 
prs. 1052. 


Glad, zeer klein 3 de ftralen ongetand, rondom alleen 
lijk met kleine korreltjes als befprengt. Licht graauw 
en als met fehubbetjes gedekt. 


CCXCIX. DE ZEEËGEL, (ECHINUS!) 


Geflachts-kent. Het lijf rondachtig in eene fpaatach- 
tige korst befloten en doorgaans mêt beweegbare pen- 
nen of ftekels bezet; de mondopening van onderen, vijf 
kleppig de aars ter zijde van boven, 


rt, Ecu. Esculentus. Ie Sp. ToP, 3168, Loe 
MARCK , H. N, IN; Pp, 435 fDp. 1, VAN PHELSUM, 
| G 4 Brief 


104 NAAMLIJST per WORMEN, 


Brief over de Zeeëgelen (1774), p. 28, No. ar. De 
Zeeëgel. 


KLEIN. Brkinodermoluik. EO IN Us MEINE, Te 
38, f. 1, Cydaris miliaris. Sena III. p. 24, T. 11, 
f. 4. De eetbare Zeeëgel, Le Bouton de mer, 


Kent. De halfkogelronde fchaal is met korte dunne 
gladde groenachtige ftekels bezet , welke in allerlei. rig- 
tingen kunnen bewogen worden. De fchaal van deze 
ftekels ontdaan zijnde, vertoont zich half kogelrond , aan 
de onderzijde eenigzins als plat gedrukt, graauw van 
kleur, en is door vijf overlangs loopende dubbelde lijnen 
in tien perken verdeeld, welke met ronde, grooter en 
‘kleiner knobbeltjes bezet zijn; op de lijnen is de fchaal 
met gaatjes doorboord; de mondsopening, van onderen 
aan de vlakke zijde gelegen, beftaat uit vijf binnenwaarts 
gebogen beentjes, die zich met elkander in één punt 
vereenigen. Het dier zelve is een donkerkleurige worm, 
omtrent 11} duim lang , met vele vezeldraden bezet, 
welke in allerlei rigtingen met het vlies, waarmede de 
fchaal inwendig bekleed is, en door middel van deze , 
ook door de openingjes der fchaal, en hare knobbeltjes , 
naar buiten en met de ftekels gemeenfchap hebben 3 het 
geelachtig eijernest ligt tusfchen het dier en de fchaal, 
Grootte fomtijds als een vuist, / 

VW oonpl, Langs onze ftranden in het zand. 

Eigenfch. Zij kruipen door de beweging hunner fle- 
kels over het zand , doch kunnen niet zwemmen. 


a. Feu. Miliaris. E. Sp. 20, p. 3169. LAMARCK 
H.N. III, p. 49, No. 27. SEBA p. santo sf, 


3, 4. Bchinus indigenus , fpânulis tenuisfimus obfitus, 
KLEIN, 


_ 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 1o5- 


sKrern,… Ed. Leske p. 82, Toa, f. Â. BCD. 
Cidaris miliaris, faxatilis. VAN PueLsum — Br. p. 
28, No. 23 24. De Vriefche — de Klipëgel, 


Kent, Zeer dunne ftekels, die op knobbeltjes ftaan 
en buigzaam zijn, die ook na den dood van het dier aan 
de fchaal gehecht blijven , zeegroen , trekkende eenigzins 
naar het purper, bij andere is de kleur licht grijs ; de 
fchaal rondachtig platgedrukt. 

Woonpl. Bij Scheveningen aan het (trand , misfchien 
ook wel aan het Vriefche zeeftrand. 

Voedfel, _Waarfchijnlijk zeekrabbetjes en dergelijke 
zeedieren, | 

Aanm. LaNNAEus, en waarfchijnlijk na hem, ook 
LAMARCK halen beide mede f. 1 en 2 van de ro plaat 
van sEBA aan, daar het toch uit de befchrijving van den 
laatften blijkt , dat deze uit Afrika herkomttig zijn, | 


3. Ec. Basteri. LE. Sp. 20, B. p. 3170. VAN 
PHELSUM — Br, p. 28, N°. 16. Basrer Op. Subsc. F, 
p. 112 (129) T, II, f. 18, De Basters Zeeëgel, de 
Zeeklit. | 


Kent, De fchaal is met korte en lange puntig, uitloo- 
pende ftekels bezet, welke in velerlei rigtingen kunnen 
bewogen ‚worden. Wanneer de fchaal van deze ontdaan 
is, vertoont zij zich als een ronde bal, die aan de on- 
derzijde eenigzins vlak is. Dezelve is door kleine knob- 
beltjes in tien gelijkzijdige, doch in breedte verfchillende , 
driehoeken verdeeld, van welke het grondftuk van on- 
deren gelegen is en de fcherpe hoek boven aan de kruin 
eindigt. Deze driehoeken worden van elkanderen afge- 

G 5 | fchei- 


zo6 NAAMLIJST per WORMEN , 


fcheiden , door minder geknobbelde ftrepen , welke door 
kleine , tot in de binnenholte der fchaal doorgaande ope- 
ningen doorboord zijn , door welke ‘het diet zijne lange 
ringvormige fnuitjes tusfchen de ftekels uittteekt en het 
vermogen heeft zich door zuiging, met dezelve, aan 
eenig ligchaam vast te hechten, om op deze wijze zich 
van de eene plaats naar eene andere te begeven ; buiten 
het water worden deze fnuitjes door middel van derzel- 
ver geringde zamenftelling binnen de fchaal getrokken , 
zoodat dezelve als dan niet zigtbaar zijn. Digt aan de 
bovenbinnenzijde van de fchaai ligt het eijernest , onmid= 
dellijk onder hetzelve de ingewanden en de darmen , 
welke in vijf driehoeken nevens het eijernest zigtbaar 
zijn. De mond bevindt zich in het midden van de bo- 
venvlakte. 

Woonpl. In de Noordzee en hare ftranden in de 
Zeeuwfche (troomen , enz. 

Eigenfch. Kan niet zwemmen , maar verplaatst zich 
kruipende langs den grond. 


II. ORDER SCHULPDIEREN. (TESTACEA.) 


Dieren met een week lijf en bekleed met eene 
kalkachtige fchulp. 


CCCI. DE ZEETULP, ZEEPOK. (LEPA4S.) 


Geflachts-kent. De fchulp, welke op die van cen an- 
der dier, of ook op eenig voorwerp vastgehecht is, be- 
ftaat uit één ftuk, heeft de gedaante van eenen geknot- 
ten kegel. De opening van boven is bijna drichoekig, 
het dekfeltje ligt binnenwaarts. 

Het 


in NEDERLAND AANWEZIG. ray 


Het lijf, dat aan de fchulp vastgehecht is, worde 
door een dekfeltje binnen hetzelve befloten; het heeft 
vele armen, in twee rijen geplaatst; ongelijk van lengte „ 
geleed, en met franje bezet; welke buiten de fchulp 
kunnen gebragt worden. De niet vooruitftekende mond 
heeft vier dwarsliggende getande kaken „ benevens vier 
ruige aanhangfels , naar voelertjes gelijkende, 


1. Lepas Balanus. L. Sp. 1, p. 3207. LAMARCK 
Hast. Nat. des animaux sans vertebres Tom. V, p. 
390, No. 2. BarANus Sw/catus. MARTINI und CHEM- 
NITZ Systematischen Conchylien Cabinet VIIL, £, zor, 
Tab. 97, f. 320. BAsTER Opusc Subseciva Ï, pars. 
Ss Pe 127 (144), Tab. re, f, 7—10. LEEUWEN- 
Hoek IV, Vervolg van Brieven, p. 717, feqq., Tab, 
Pp. 705, fig. 1 en 7. 


Kent. De kegelachtige fchulp is doorgaans wit 5 
overlangs met uitpuilende ftompe ribben; ongelijk van 
grootte, tot één duim middellijns aan het grondftuk, 

Het dier heeft eo gelede, behaarde armen in twee 
rijen „, onder elkander aan het vooreinde van het lijf z 
tusfchen deze rijen, komt een lange fnuit voort , die uit 
vele ringen beftaat; het lijf is lang , gelijkende naar een 
darm „ wederzijds met twee eironde bolletjes, aan draad- 
vormige vezeltjes hangende. _ | 

Woonpl. Op de fchulpen van verfcheidene dieren, 
inzonderheid op die van mosfelen en oesters in de Zeeuw- 
fehe ftroomen en in de Noordzee. | 

Voortt. Weet men niets, dan dat zij zich van hunne 
gijeren door de opening aan het boveneinde der fchulp 
ontdoen; men houdt ze voor hermaphrodicten. 

| Voedf. 


| 


108 NAAMLIJST per WORMEN, 


Voedf. Waarfchijntijk zeer kleine zeeinfecten, 

Eigenfch, Eenmaal aan eenig ligchaam zich vastge- — 
hecht hebbende, kunnen zij willekeurig niet meer van 
plaats veranderen, 


_ 2. Lrpas Balanoides. L. Sp. 2, pe, 3207. — LA- 
MARCK O0. C. V, p. 392, No. 8, BaraNus Ovularis ? 
M. Lister Historiae Conchyliorum, Londim 1684, 
Appendix ad Libr. UI, T. 443, f. 286. MARTINI 
enz VIS CG 3055 TT. OP 824. Het Zeepokje. 
Die- kleine Meireichel. 


Kent. De fchulp rolrondachtig in het midden buikig, 
geknot, wit, glads de opening met den voet bijna 
even wijd; de ribben glad; de dekfeltjes eenigzins 
fcherp. | 

Het dier heeft een’ gedraaiden fnuit , aan beide zijden 
A lange, gelede ruige pooten, gelijk ook aan ieder 
zijde drie dikke armen, naar korte fcharen gelijkende, 
de mond is met twee tanden gewapend , welke door een 
daar over liggend lipje gedekt worden. 

Woonpl. Hoopswijze op onze gewone mosfel en 
fchulpjes langs de ftranden van de Noord- en Zuiderzee 
en Zeeuwfche ftroomen, 

Voortt, Gefchiedt door eijeren. | 

Voedf. Waarfchijnlijk kleine zeeinfecten, 

Eigenfch. Kunnen niet van plaats veranderen, 


3. Leras Znatifera. L. Sp. 13) pe 3211. — LA 
MARCK O0. C, V, p. 494» No. 1. - AnariFa Laevis. 
Cuvier Mem. du Mus. dH. N. II, p. 85, pl. 5e 
Marrint enz, VIII, p. 340, T, roo, fig, 853-355. 

De 


- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. fog 
De Eendefchulp. Eendehals. ZL’ Anarife lisse. The Ber- 


k nacle. Die Entenmuschel, der Langhals. 


Kent De fchulp langs de zijden zamengedrukt, vijf- 
kleppig, digt aan elkander, ongelijk van grootte , de on- 
derfte zijdelingfche de grootften. 

Het dier is aan zijne fchulp door eene holle rekbare _ 
foms 9 duim lange buis gehecht, uit het bovenfte ge- 
deelte van het lijf komen vele gelede, harige armen 

vân ongelijke lengte voort ; de 

Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee aan 


drijvend hout, aan de huid van aldaar geftrande fche- 
pen, enz. | 


Voortt. Gefchiedt door eijeren, die het dier een?’ 
geruimen tijd in zijn eijernest hoopswijze bij zich houdt, 


uit hetwelk zij in eenen gemeenen boezem gebragt, en 
__ van daar door een enkel naauw kanaal in een ander veel 
grooter , dat door de trompvormige buis heen loopt „ 


geleid , en alzoo naar buiten uitgevoerd worden, 
Voedfel, Zeeinfecten. 
Eigenfch. Wanneer het dier gr is , houdt het zijne 


_fchulp open, om gedurig versch water te ontvangen ; 
_ hetwelk het beurtelings inzuigt en uitdrijft. 


CCCIL. … DE STEEN- OF BOORSCHULP. 
(PHOLAS.) 


Geflachts-kent. De fchulp tweekleppig , van elkander 
wijkend , met verfcheiden omliggende {chalen, die kleiner 
en ongelijkvormig zijn, aan het fcharnier, dat achterwaarts 
omgebogen, en door kraakbeen vastgehecht is. | 

_Het dier heeft eene dubbelde doch zaamvereenigde buis „ 
die 


10 NAAMLIJST per WORMEN ; 


die fomtijds door een gemeenfchappelijk vlies omgeven ; 
doch van geenen koker voorzien is, en buiten de fchulp 
kan uitgeftoken worden3 van achteren heeft het eenen 
Korten voet of (pier , die aan zijn einde plat is, 

1. Pror. Crispata. L. Sp. 6, ps 3216. Lamarck 
©. CV. Ps 445) NO. 7. GRONOvIUS. Zoophyl. Fasc. 
3, No. 1086, Basrer Opusc. Subfec, II, p. 67, de 
Pholadibus in genere. .MARTINt, enz. VII, p. 369 . 
T. 3o2, f. 872874. De gekrulde Pholas, Die Locs 
kenpholade. 


„Kont. De fchulp eenigzins eirond, zeer wijd gapen- 
de, beide de groote fchulpen zijn door eene diepe groef „ 
die van: het fcharnier naar, den, buitenrand loopt, als in 
tweeën: verdeeld 5 de voorzijde. is. meest glad, het achter 
decl is, fchubbig , ruw- en, met. doorns bezet 5 in: ieder, 
dezer „beide fchulpen- bevindt zich onder. het fcharnier 
een. lange, eenigzins gekromde en- uitgeholde tands 
Lengte omtrent 15 duim, breedte 9 lijnen. 

De buis van het dier is overdwars gerimpeld „ en 
heeft. twee afzonderlijke. openingen- aan: het einde. „ door 
welker, eene (zoo: men wil) de lucht en. het-voedfel ine: 
gezogen, en door de «andere, de drekftof. uitgeworpen: 
wordt. | 

Woonpl. Aan het Walcherfche-ftrand , alwaar zij-vooral 
in het jaar 1759 , in zeer groot aantal zich bevonden4 
doch men treft ze ook op andere plaatfen aan. 

Voedf. Kleine infecten. 

Etzenfch. Zij boren in de rotfen, in de krijtbergen 
en ín de fteenen langs de ftranden liggende, gaten en. 
gangen, in welke zij hunne woning vestigen; ook door- 


boren zij oester- en mosfelfchulpen. 
2 


IN NEDERLAND AANWEZIG. Lit 


3e Pror. Zeredula., Je. Sp, PI, Pp. J217e- Pars 
Las Nova acta Petropol. II, ps 240, ts 6. f. 26, Â De 


. Kent. De fchulp. langwerpig, wit, de naad: gekarteld „ 
bruin en langwerpig. 

Y Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee „ in 
E rottige. palen, dikwijls zijn. zij, met. /ertularien begroeid, 
…_danm. Cuvier Regne Animal: 1, pe 494 5 Ôn note 
L, acht het waarfchijnlijk „ dat, de: poras Teredula, eene 
Fistulana. zij. Zoude, dan, de Fistulana, lagenula. bij, 
LAMARCK Hist, Nat. des. animaux fans, vertebr. Te 5, 

B 496. „ook de. Phol, Tered. LINNAEL zijn? 


ecc. DE GAPER. (MTA) 


} Geflachts-kent. De fchulpen gapen: aan de beide eiti= 
den; de linker fchulp is voorzien van eenen. grooten „ 
rondachtigen , platgedrukten „ bijna regtuitftekenden. tand; 
de. regter heeft een groef je; het: bandje is in-den tand 
binnen in het grocfje van. de andere {chulp als inges 
fehoven,. | | 

Het lijf: van het dier is met een’ mantel gedekt, aan 
het achtereinde- bevindt zich een- korte platgedrukte 
vrij dikke voets aan de voorzijde komt een tweedeelige- 
zaamvereenigde buis voort; door welker eene het water 
ingezogen, en. door: de andere, als door een aars het: 
verteerde voedfel ontlast wordt. 


1. Mva drenaria. L. Sp. 2, p. 3218, — Las 
MARCK 0, C‚ Vv, p. 461. BasrTer Opwsc. Susch. IT, ps 
69 (73), DT. 2, f. 1e GRONOV. Zooph. Fasc. 3, 
No. ro88, Maárrimi VE, p. zo, T, 1, f. 3, 4e De 

| Zand- 


118 NAAMLIJST per WORMEN, 


Zandgaper. Der Sandkriecher, der Wasfersse 
prützer. | 


„Kent, De fchulp is eirond, van voren rondachtig ; 
bij den tand van het fcharnier bevindt zich zijdwaarts 
hog een klein tandje. 

Het lijf van het dier, dat met eenen geelachtigen man- 
tel (pallium) gedekt is, legt tusfchen twee breede baar- 
den; naar de achterzijde bevinden zich vier langwerpige 
deelen, en een weinig lager een hoekige, rondachtige 
platte voet; aan de voorzijde verlengt het lijf zich in 
een’ {nuit met twee kanalen, van welken de eene wijder 
dan de andere is3 beide zijn met vele draadvormige voe- 
lertjes omzet, | tend 

Woonpl.- In het Dijkwater bij Zierikzee en in het 
oeverzand. 

Voedf. Vermoedelijk zeeinfecten. 

Eigenfch. Met den voet, dien hij als eene puntige 
“boor of fcherpen beitel, krommen haak of een fchop 
kan gebruiken, boort hij eene holligheid in het zand , 
waardoor bij allengs dieper, fomtijds meer dan anderhalf 
voet in hetzelve zinkt, Om zich op eene willekeurige 
diepte, voorwaarts te bewegen, fteekt hij den voet als 
eene fpade vooruit, drukt -het zand zijdelings weg , en 
trekt zich nu door den tot eenen haak gevormden voet. 
voorwaarts. Uit de wijdfte opening der buis, fpuit het 
dier het ingezogen water tot op eenen af{tand van zes — 
voeten uit. 


e. Mya Pictorum, -L. Sp. 3, p. 3218. — La- 
MARCK O0, €. VI, pars to Pp. 77» No. 132: Unio Pic- 
torum. Marrinr VI, p. 19, T. Is f. 6, SCHRÖTER 

Ge- 


in NEDERLAND AANWEZIG. 113 


Gefchichte der Fluszconchylien f. 178. T. 4, £. 6, 
PFEIFFER O. C. p: 115, T. 5, f. 9, zo. Unio Picto- 
rum. De Verwfchulp. Moule des peintres. The pain 
ters gaper. Die Mahlermufchel. 


Kent. De fchelp langwerpig rond, van voren ímal- 
ler , de billen eenigzins ruw, van binnen paarlemoer- 
kleurig , van buiten groenachtig of bruin, met ftrepen 
van verfchillende kleuren. Het fcharnier beftaat uit twee 
tanden aan iedere fchelp , de grootfte tand is kort, plat 
en gekarteld, de beide aad fluiten digt op elkander 
zonder gaping. 

Het dier heeft geen fhuit „ die buiten de fchulp uits 
fteekt 5 zijn voet beftaat uit een langwerpig dwarsliggend 
rondachtig blaadje, hetwelk hij tusfchen de fchelpen uit- 
fteekt, en hem dient om van plaats te veranderen; de 
kleur is grijsachtig. | 
_Woonpl. In de zoetwaterrivieren , en ook welin zoete . 
ftaande wateren. 


CGCIV.- DE SCHEEDE. (SOLEN.) 


Geflachts-kent. De fchelp tweekleppig, langwerpig , 
wederzijds gapende; de tanden aan het fcharnier zijn 


‘klein, verfcheiden in getal, en fomtijds zijn er geen; 


zeldzaam fluiten zij in de groefjes van de tegenoverftaan- 
de fchaal. 

Het dier is van voren door een’ mantel gedekt à uit 

het eene gedeelte der fchelpen fteekt het eenen bijna ról- 
‘ronden voet, terwijl het uit het andere eene korte in 
tweeën verdeelde , doch zamenvereenigde buis voort- 
brengt. 
H 5 


14 NAAMLIJST per WORMEN , 


1. SOLEN Siligua. L.sSp. 2, p. 3223. — LAMARCK 
o.c. Vs, p. 451, No. 4« Cnemnirz VI, p. 445 T. 
4sferag etvliste de. Knorr Vl, T.-74 fo'1. Het 
Mesfenhecht. 


Kent, De buitenfte oppervlakte der fchelpen is geelach- 
tig bruin, en wordt naar het fcharnier donkerder van 
kleur; van binnen zijn zij kalkachtig wit; in de eene 
fchulp zijn aan het fcharnier twee fpitfe digt bij elkan- 
der ftaande tanden , terwijl in de andere er flechts een „ 
die zeer dun is, gevonden wordt. De zwarte , dikke , 
lederachtige pees, waardoor de beide fchalen verbonden 
worden, is bij groote voorwerpen fomtijds meer dan 
een duim lang. Breedte tot 82, lengte 14 duim. 

Het dier komt met het bovengemelde geflachts-ken- 
teeken overeen 5 en heeft eene fneeuwwitte kleur. 

Woonpl, Langs de ftranden van de Noordzee, 


2. Soren Enfis. L. Sp. 3, p. 3244. LAMARCK 
0e. V , pi4se, No, 55 MAr rans Vis ipei 40E. 
4, f. 3o. GRronov Zoophyl. No. 1098. De Peul dou- 
blet, het Suïkerpeultje. Le Sabre hongrois. 


Kent. De fchaal is dun, glad, hol en aanmerkelijk 
gebogen en aan beide einden rondachtig, bij fommigen 


vindt men in iedere fchaal één , bij andere twee tanden _ 


digt bij elkander; de kleur is uit den bruinen of groe= 
nen geelachtig ; breedte 5, lengte 2 duim. 


Het dier ís met eenen mantel bedekt; uit de fchuip , | 
digt aan het fcharnier, komt eene buis voort met twee 
ronde openingen, van welke ‚de eene tweemaal zoo 
groot is als de andere, die beide met eene fluitfpier ge- 
floten worden; de kieuwen of baarden liggen in eene 

dub- 


iv NEDERLAND AANWEZIG. ns 


dubbelde rij „ waar beneven een peesachtig ligchaam ten 

voorfchijn komt, omtrent vier vingeren lang , eeniger= 

mate (lijf en ftomp , hetwelk wer buiten de fehulp kan 

uitgeftoken worden; de kleur is melk of roomkleurig. 
Woonpl. Aan de ftranden van de Noordzee. 


CCCV. DE DUN OF SCHEEFSCHALEN. 
(TELLIN4.) 


Geflachts-kent. De fchaal tweekleppig, van voren 
aan de eene zijde, naar de andere omgebogen : met een 
of twee voorname tanden aan dezelfde fchaal, en twee 
zijdelingfche , die dikwijls van elkander verwijderd zijn. 

Het dier heeft een’ tweekwabbigen mantel, behalve de 
plooijen voor de twee voorfte buisjes, die of met elkan- 
der vereenigd of van eengefcheiden zijn. De voet , dien 
zij buiten de fchaal uitfteken en met welken zij zich 
verplaatfen kunnen, is in het algemeen plat , ongelijk 


van breedte, fomtijds lang en dun gelijk een koordje. 


1. Terr. Bimaculata. L.iSps 71, p. 3240. LA- 
MARCK” O. C+ Vs Pe 5335 NO. 52, Mar TINI VE p. 
132, T. 13, fs 127. BASTER Op. Subfec. 2 D. ps 78, 
T.8,f, 5, 6, 7. Gladde ftrandfchulpjes. 


Kent. Waarfchijnlijk behooren de door den Heer 
BASTER befchreven en afgebeelde gladde ftrandfchelpjes 
tot de bovengemelde TELL. Bimaculata , althans zij ko- 
men in gedaante en grootte vrij wel daarmede overeen , 
alleen vindt men bij hem geen melding gemaakt van de 
roode vlekken: deze fchelpjes zijn glad, langwerpig , 
niet zeer hol, maar meer plat, derzelver kleur is wit= 

H 2 ach- 


116 NAAMLIJST per WORMEN , 


achtig , met blaauwe, graauwe of roode ftreepjes over 
den omtrek. Lengte 1415, breedte 8—9 lijnen. 

Het dier heeft twee effen \gladde tuchtbuizen, beftaande _ 
„uit fpiervezelige ringen, waardoor hij die gemakkelijk , 
tot 6 of 7 duim kan uitrekken, en fchielijk binnen zijne 
fchulp halen. Deze buizen hebben geen (nuitjes maar 
zijn als regt afgefheden. De kleur is wit. 

Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee. 

Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten. 

Voortt. Komt vermoedelijk met die der oesters overeen. 

Eigenfch. Zij zitten diep in het zand, in hetwelk zij 
door middel der buizen twee openingen houden, waar- 
door hun verblijf gemakkelijk te ontdekken is. 


a. Terr. Cornea. Le. Sp. 76, Pp. 3241. LAMARCK 
©. C- V. p. 558, NO. 2, CvCLAS Cornea. DRAPAR-- 
NAUD Hist. des Moll, p. 128, pl. tro, f. 45. Cvy- 
cras Rivalis. PreFFER Oo. c. p. 120, No. 1. Cyctás 
Cornea, SCHROETER Fluszconchyl. p. 189, T. 4, f. 
4. De hoornachtige Duníchaal. Die Horntelline. 


Kent. De fchaal is eenigzins kogelachtig rond, dun , 
zeer fijn geftreept, doorfchijnend, en heeft meestal een — 
enkel groefje 3 het fcharnier is in het midden geplaatst , 
uitftekende en eenigermate omgebogen 3 zoodat de ftompe | 
punten naauwkeurig tegen elkander gekeerd zijn; de kleur | 
gelijkt naar hoorn. Uit het midden van het lijf komt 
een klein tweedeelig ligchaampje voort, welke het dier 
bij het voortgaan buiten de fchaal uitftrekt en hem tot _ 
een’ voet dient; twee even lange buizen zijn aan het eene 
einde van het lijf geplaatst , de opening der eene, wordt 
naar den mond wijder en vertoont zich als in vieren ge- 

deeld, — 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 117 


deeld, de andere, die eenigermate fcherp of puntig is, wordt 
naar „den mond ftompachtig. Grootte van eene kleine 
linze tot die van drie vierde van een?’ duim. 

Woanpl, In de rivieren, beken en {taande wateren. 

Voedf, Schijnt te beftaan uit waterplanten. 

Woortt. Levendbarend , brengen zij hunne jongen met 
de fehaal voort, die vals met eene geele kleverige ftof 
E: zaamverbonden zijnde , zich na de geboorte ontwikkelt, 


CCCVI, DE HARTSCHULP. HARTDOU- 
BLET, (CARDIUM:) 


Geflachts-kent. De beide kleppen van de fchaal vol- 
komen gelijk en hartvormig, de billen uitpuilende , de 
binnenrand der fchalen getand of geplooid; het fcharnier 
met vier tanden op elke fchaal, van welke twee voorna- 
me, digt en fchuins bij elkander, kruiswijze in de tegen- 
over geftelde fluiten, en twee zijtanden van elkander 

afftaande en infchietende, 


1, Carp. Edule. L. Sp, 20, p- 3250. LAMARCK 
VI, pars 1, p. 12, No. 31, Martini VI, p. ak e 
T. 19, f. 194, BASTER Een Subfec, Il, p. 72, T, 
8, f. 14. 

___Kent, De fchaal rondachtig fchuins hartvormig , met 

26 flaauw gekromde en als fchubben op elkander liggende 
groefjes; de rand eeniger mate gezoomd en met tanden 
ineenfluitende; de kleur is meest vuil wit, van enkelde 
__blaauw- of geelachtig. 

Het dier heeft twee korte luchtpijpen, die niet aan 
elkander vast zijn, de eene, het digtst naar den onderften 
rand der fchulpen gelegen, is een weinig grooter en lan- 
ger dan de andere, welke tot lozing van de uit te were 


H 3 pen 


118 NAAMLIJST ner WORMEN,, 


pen ftof dient, terwijl de grootere „ door welke het voed» 
fel ingenomen wordt, voornamelijk van boven rondom 
den rand met vele haarvormige fnuitjes voorzien is ; deze 
pijpen zijn in eene gedurige beweging door het opflorpen 
en uitfpuwen van water; de kleur van het dier is wit. 

Woanpl. In groote menigte, een weinig onder de 
oppervlakte van het zand, aan de ftranden van de 
Noordzee. ij> 86 

Voedf. Waarfchijnlijk zeer kleine infecten, 

Voortt. Hunne vruchtbaarheid is ongemeen fterk. 


CCCVII. DE WAN- OF KORFDOUBLET. 
(MACTRA.) | 


Geflachts-kent. De fchaal overdwars, ongelijkzijdig , 
bijna driehoekig, aan de zijden een weinig gapende, de _ 
billen uitpuilende , één platte, gootswijze zamengevouwen 
middeltand , op elke fchaal, en een groef je daar nevens , 
twee digt bij het fcharnier ftaande platte infchietende tan- 
den , de inwendige fluitfpier is in het voorname groef je 
vastgehecht, | 


zo Macr. Solida. EL. Sp. 13) P. 3259: LAMARCK 
o. €. V. p. 477, No. 23. MARTINE VI, p. 233 ,.T. 
23, f. 230. BASTER Op. Subsc. 2, Pp. 22 (79), T. 
8, f. 5—7. Gewoon Strandfchelpje. Die Strand- 
mufchel.. Der gemeine Backtrog. 


Kent. De fchaal driezijdig ondoorfchijnend glad en 
eenigermate gezoomd; de grondkleur is wit , met blaau- 
we , gele en bruinachtige banden in den omtrek. 

Het dier heeft twee effen, gladde luchtbuizen , uit 
fpiervezelige ringen zamengefteld , die ‘het tot 6 of 7 

duim 


iN NEDERLAND AANWEZIG. TQ 


duim buiten de fehulp uitftrekken en. ook fchielijk binnen 
dezelve kan terug halen; deze buizen hebben geen {nuit- 
jes, maar zijn als vlak afgefneden; de kleur van’ het lijf 
is wit. | | 
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee zit- 
ten zij diep in het zand en maken, door middel der 
beide buizen twee openingen in hetzelve, door welke 
hun verblijf ligt te ontdekken is, 

Voedf, _Waarfchijnlijk zeeinfecten. 
…_Eigenfch. Zijn mij van dezelve nict bekend. … Men 
gebruikt ze tot het branden van fchelpkalk. 
‚Eene verfcheidenheid van de bovenftaande , van welke 
de fchulp met oliijfkleurige, roode, bruine en blaauwe 
banden geteekend is , komt ook onder dezelve voor „ en 
is bij. maRTINI VL, p, 230, T 23, f, 229 en bij 
KNORR VI, p, 72, T. 8, f, 5 befchreven en afgebeeld, 
Zie ook LAMARCK O. C. p. 478. 


CCCXIII, DE KAMDOUBLET, (OSTREA. 


Geflachts-kent. De fchaal beftaat uit twee ongelijke, 
onregelmatige kleppen , de billen van elkander verwij 
derd, het fcharnier tandeloos , met een hol, eirond 
gootje, en zijdelingfche dwarsftrepen, 


1, Osrtr. Edufis. L.Sp. 105, Pp. 3334, LAMARCK 
o. c. Vl, a. p. 203 „ No, 1. MARTINI VIII, p, 48, 
T. 74, fig. 682, BasTerR Op. Sub/ec. 1, p. ó2, T, 
8, f. 8,9, De eetbare Oester. 


Kent. De fchelpen zijn van buiten ruw „ gefchilferd 
ef gefchubd, de onderfte is bol, de boventie plat ; de 
H 4 eKleur 


120 NAAMLIJST per WORMEN, 


kleur is graauw , foms met eenig geel of groen ge- 
mengd. 

Het lijf van het dier, dat door eene. fterke fpier aan 
de fchalen gehecht is, wordt door een’ mantel gedekt 3 
de baarden die zich langs de voorzijde van het lijf uit- 
ftrekken, zijn doorvlochten , met een aantal zeer dunne 
haarvormige buisjes; de mond, die uit eene tamelijk 
wijde opening beftaat, is omzet met vier lippen, veel 
naar de baarden gelijkende , maar wel 6 of 8 maal kor- 
ter ; achter de baarden ligt de witte rolronde vleeschach- 
tige maag, die noch voor uitzetting noch voor zamen. 
trekking vatbaar fchijnt; langs de vasthechtende {pier „ 
loopt het kanaal of de buis, door welke de ingewanden 
zich door den aars, omtrent het midden van het lijf , 
aan de binnenzijde ontlasten. De kleur van het dier is 
graauwachtig wit, de randen van den mantel zwart, de 
baarden bruinachtig. | 3 

Woonpl, In de rivieren van Zeeland, langs de kus» 
ten van Zexel , enz. 

Voedf, Waarfchijnlijk kleine infecten. 

Voortt. Zij zijn ware hermaphrodieten en brengen 
huns gelijken zonder paring voort. 

Eigenfch. Het fchijnt nog niet uitgemaakt te zijn, of 
het dier vrijwillig van plaats kan veranderen. 


CCCXV. DE MOSSEL. (MIYTILUS.) 


Geflachts-kent. De fchaal tweekleppig , gelijk, lang- 
werpig , van achteren fpits afloopende; door eene fijne 
draadachtige ftof zich aan een of ander voorwerp vast- 
hechtende; het zijdwaarts liggende meest ongetande fchar- 

nier , 


IN NEDERLAND AANWEZIG: ret 


nier , wordt door eene overlangfche fpierachtige ftreep , 
in de gedaante van eene knods onderfcheiden. 


1. Myrir. Edulis. L. Sp. II, p. 3352. LAMARCK 
o. €. VI, pars T, p. 126, No. 29, BasTER Op. Sub- 
fee. 1 Pe ror (117), T. 11, f. gl, MARTINI 
VII, p. 169, T. 84, f. 750. KNORR IV , T, 15, £, 
1. A. pe Heype Ontleding des Mosfels , 8vo, Mid- 
delb. 1683. De eetbare Mosfel, | 


Kent. De fchaal driekantig ‚glad, donkerblaauw „ aan 
het puntige einde dikker en eenigzins wit, aan de bin- 
nenzijde ingebogen; fomtijds met e-tot 4 tanden. 

Het lijf van het dier is langwerpig , van fommige is 
de kleur wit, van andere geelachtig; behalve eene 
tong „ hebben zij ook eene maag, lever en darmen; ter- 
wijl nog vele fpierachtige vezelen door het lijf loopen ; 
twee paar fpieren, door eenen taaijen band aan het {char- 
nier gehecht, dienen tot fluiting van de fchulpen 5 langs 
de beide zijden van het lijf liggen de zeer fijne kieuwen, 
die van de keel tot gan den aars doorloopen 3 aan de 
regtloopende zijde der fchulpen vindt men in de mosfel 
een lid, ruim een } duim lang , bijna e lijnen breed en 
1 lijn dik van eene bruine kleur , tot allerlei wendingen 
_gefchikt, dienende niet alleen , om zich om te keeren en 
‚voort te kruipen , maar ook om zich vast te fpinnen; in 
zijne bovenfte oppervlakte heeft het eene fleuf , welker 
randen als twee lippen een: weinig omgebogen zijn, cin- 
digende in eene langwerpige eenigzins uitpuilende ope- 
ning; door deze lippen fchijnt de mosfel, het vocht , 
dat tot draden flolt, uit de vergaderplaats onder aan het 
lid zich bevindende, door drukking naar boven te kun- 

H 5 nen 


% 


ra2 NAAMLIJST per WORMEN, 


nen perfen , en zoo lang tegen een of ander voorwerp te 
drukken , tot het de vastheid van eenen draad verkregen 
heeft, en op deze wijze zich aan eenig voorwerp vast- 
hecht. Zich aldus eenmaal vastgefponnen hebbende, kan 
het dier zich niet los maken ‚ noch zijne draden verlen- 
gen noch verkorten of verbreken, maar blijft op dezelfde 
plaats alzoo vastgehecht; alleen kan het nieuwe draden 
fpinnen , die door eene wittere kleur van de ouden on- 
derfcheiden worden. | | 
Woonpl. ‘In de armen van de rivier de Schelde, en 
meer andere plaatfen , alwaar men vele platen en banken 
aantreft „ alwaar deze mosfelen in menigte gevonden 
worden. 
Voedf. Het komt zeer waarfchijnlijk voor , dat zij 
zich met zeeinfecten voeden. £ 
Voortt. Schijnt tot heden nog duister te zijn, Bas- 
“TER vermoedde, fchoon hij nimmer eenige vermenging 
van dezelve heeft kunnen befpeuren, dat zij van beiderlei 
geflacht waren, hij befloot dit wegens de uitfchieting van 
een melkachtig vocht, hetwelk tot drie herhaalde reizen 
bij eene, in een glas met fchoon zeewater gehoudene 
mosfel, uit den aars ontlast werd; in het eerfte en twee= 
de water , hetwelk hij- van de mosfel telkens bij de uit- 
fchieting van het melkachtig vocht uitgegoten had, zag 
kij door het mikroskoop eene groote menigte zwemmende 
dieren van gedaante als langwerpige ftipjes in hetzelve ; 
eene andere mosfel fpoot uit eene zelfde opening gelijk de 
eerfte , als met geweld, wel 2 a 3 duim ver , rondlang- 
werpige ligchaampjes , welke door het mikroskoop , of 
flechts door een vergrootglas gezien „ zich duidelijk als 
jonge mosfeltjes vertoonden. Vooronderfteld nu, (zegt hij 
ver- 


in NEDERLAND AANWEZIG, 123 


verder) dat in het witte vocht uit de eerfte mosfel, dier- 
tjes in het mannelijk zaad geweest zijn , en dat de mos- 
felen, op hoopen, zoo digt bijeenliggende, misfchien 
eenige vermogens hebben , om elkander teekenen van ge- 
negenheid. of paringslust mede te deelen, wanneer het 
wijfje dit mannelijk zaad zoude ontvangen , en tot be- 
vruchting van hare eitjes bij zich houden , tot deze rijp 
en bekwaam waren, om te kunnen geboren worden ; dan 
zoude. men eenig begrip van de ware voortteling der mos- 
felen kunnen maken. 

„ Eigenfch. Zij fchijnen zeer aandoenlijk voor eene 
fterke beweging en trilling der lucht te zijn, ftervende 
ligtelijk door de golving, die de donder of het losfen 
van gefchut in de lucht maakt. 

% 


CCCXXL DE BLAASHOORN, (BULLA4.) 


Geflachts-kent, De fchaal als opgerold , eirond, flesch- 
vormig opgeblazen, de opening lang , naar boven ver- 
fmallende, 

Het dier heeft lange, holten an voeler- 
tjes, aan welker binnenzijde van onderen , de oogen ge- 
plaatst zijns de voet is kort, .fmal, van voren rond= 
achtig , van achteren puntig. 


1. Borra. Fontinalis. L. Sp. 18, 3427. LAMARCK 
H.N. VI, b. p. 156, No. 2. DRAPARNAUD p. 54 » 
Pli 3. HEEL O. PEEIFPER O.C. De Oda INNO Ede 
4, f. 28. Pnysa Fontinalts. ScHRoETER Flussconch. 
Pp. 269, T. 6, f. 16, a et b. Het Fontein of Parel- 
blaashorentje. 


Kent. 


{ 


124 NAAMLIJST per WORMEN 


Kent, De fchaal buikig, zeer dun , doorfchijnend „ 
glad, ligt breekbaar; de fpil heeft 4 windingen , van 
welke de onderfte zoo groot is, dat zij bijna de geheele 
fchaal uitmaakt, zijnde de 3 overige zeer klein en de top 
ftomp; de opening is links , groot „ verlengd , en wordt 
naar boven {maller ; zij heeft geen navel. Wanneer het 
dier zich in de fchaal bevindt, fchijnt het zwart door de- 
zelve heen, zonder hetzelve is zij bleek geel, Lengte 
2-4 lijnen, 

Het dier is van boven zwartachtig , voorts bleek van 
kleur ; de rand van den mantel is met lijnvormige tonge- 
tjes ingefnheden , die de bolronde zijde van de fchaal be- 
dekken. ; 

Woonpl. In de flooten en beeken van zout water, op 
onderfcheidene planten. ed 


CCCXXIIL. DE KINKHOREN. (BUCCINUM.) 


Geflachts-kent. De fchaal langwerpig rond, de ope- 
ning eirond, in een regt fleufje uitloopende ; de fpil is 
aan haren bovenfte wending niet plat maar bol opgezet, 

Het dier heeft twee kegelvormige horentjes , aan wel- 
ker einden de oogen geplaatst zijn; de voet, aan welke 
zich een kraakbeenig dekfeltje hecht, is korter dan de 
fchaal; een uitftekend buisje komt uit de kringswijze 
opening aan den- grond van de fchaal voort. 


T. _Bucc. Undatum, L. Sp. 93» P. 3492. La- 
MARCK O. C« VII, p. 263, No. 1. BasTeErR Op. Subfec, 
Is Pe 37 (42)» Te 55 £, 3e Martini IV, p. 66, T, 

126, 


iN NEDERAND AANWEZIG. 135 


te6, f. rao6—1e11. De gemcene of kleine wulk. Das 
Wellen horn. 


Kent, De fchaal is langwerpig , buikig uitgezet, over- 
dwars gevoord en geftreept , en overlangs met fijne ftreep- 
jes gekruist, en met witachtige of graauwgele plooijen, 
die dik en fchuins gegolfd zijn; de windingen zijn bol; 
de opening of mond is wit of geelachtig, en de geheele 
fchelp van buiten ,-na van hare ruige korst ontdaan te 
zijn , bruinachtig en fomtijds roodachtig geel. 

Het zuiver melkwit lijf van het dier is door een’ man- 
tel als met eene fcheede omkleed , aan den kop bevinden 
‚zich twee horentjes en twee oogen, achter het lijf is 
een buisje en daar boven een plat ligchaam als eene knie 
gebogen, en met een klaauwtje voorzien „ geplaatst ; de 
voet is aan zijn boveneinde gefronfeld „ de opening der 
fchelp- wordt door het dier met een eirond dekfeltje ge- 
floten. Wordt in Zeeland gegeten. 

Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee. _ 

Voortt.. Om zijne eijeren te leggen begeeft het dier 
zich op of tegen eenen fteen, legt er eerst oo, 40 of 
6o, vier of vijf dagen daarna legt het weder een gelijk 
getal, en na andere vijf dagen wederom andere „ tot dat 
het alle zijne eijeren geloosd heeft; zij zijn in diervoege 
door het dier zamengehoopt, dat, daar zij zacht en flij- 
mig zijn, zij ligtelijk op en aan elkander kleven. De jongen 
‚komen eenige tijd na elkander „en de binnenfte het eerst 
„uit, kruipende als dan over het eijernest. 


CCCXXV. DE ROTS- OF STEKELHOORN. 
(MUREX.) 


Geflachts-kent. De fchaal fpilrondachtig, in het mid- 
den 


136 NAAMLIJST per WORMEN , 


den buikig of gezwollen, de opening eindigt in eene 
onverdeelde , regte, eenigzins opklimmende fleuf ; de 
fchaal wordt door een hoornachtig dekfeltje gefloten. 

Het dier is eene flak, wit van kleur , door het lijf 
toopen twee buizen , de kop is met een hoornachtig , 
doorfchijnend plaatje gedekt. 


1. Mur. Antiguus. L. Sp, 73, Pp. 3546. LAMARCK 
o. c‚ VII, p. 125, No. rr. Fusus Antiguus. Mar- 
mint IV, ps 126, T. 138 , f, Togo et 1294. De Zeee 
wulk, Le Buccin du nord, Die Nordifche Spin- 
del. 


Kent. De fchaal langwerpigrond, trechtervormig buik- 
achtig „ ftomp, overdwars fijn geftreept , de windingen 
bol opgezet; de ftaart kort 3 de mondopening wijd 3 de 
lip van binnen glad, 

Het lijf van het dier is wit; het wordt door twee bui- 
zen in de lengte als verdeeld , het plaatje, waarmede de in= 
gang van den horen gefloten wordt, ligt op den kop. 

Woonpl. Aan het ftrand van de Noordzee. 


CCCXXXVIL. DE MAANHOORN. (7URBO.) 


Geflachts-kent. De fchaal fpilrond of kegelachtig , 
dik , niet gedrukt in den omtrek, de opening gaaf , rond- 
achtig zonder gootachtige verlenging of infnijdingen ; de 
fpil boogswijze, platachtig, aan de grondvlakte niet ge- 
knot ; de ronde opening wordt met een dekfeltje gefloten. 

Het dier heeft aan den kop twee voelertjes , aan wel- 
ker einden de oogen geplaatst zijn , de aan beide zijden 
ftompe voet of fchijf is korter dan de fchelp. 


1. Tursc. Littoreus L. Sp. 3, P. 3588. LAMARCK 
Òs de 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 127 


o. c‚ VIT, p. 47, No. 24. BAsTER opusc. fubfec. 1, 
p. 37 et 110 (43 et 137); Ts Vs fe 45 5 et T. XIV, 
f. 1 B. C‚ D. SwAMmMERDAM Bibl. Nat. ps 183, T. 
IX. f. 15, 18 en 19. Martini V‚ p. 230, T. 185, 
f. 1852, No. 1-8. Annales du Mus. d’ Hist. Nat. 
XI. p. 183, T. 26, f, 1o5 het dier buiten de fchaal, 
SCHRÖTER Fluszconch. Pp. 3443 Te 835 fs 5, et T. XI, 
f. 535 door verzien van den Schrijver is deze onder 
Fluszconchylien geplaatst. De Aliekruik. La Guignet= 
te, la Marronoti. Die Strandmondfchnecke. 


Kent. De fchaal beftaat uit vijf windingen , van wel- 
ke de onderfte zeer buikig is, en de bovenfte in een 
fpitspuntje eindigt; van den mond af tot aan de fpitfe 
punt, is zij met een en dertig fijne draadvormige rib- 
betjes omgeven , welke evenwel bij de oudere als afge- 
fleten zijn, en deze zich dan min of meer glad vertoo- 
nen, en door banden of ringen , van geel en bruinach- 
tige kleuren geteekend zijn; andere hebben eene menge- 
ling van groen, rood, aschgraauw, wit, paars en 
blaauw. Voorts is deze fchaal zeer hard en fterk. 

De kop van het dier ftrekt zich ver voor het lijf uit , 
kan niet ingetrokken, maar ‚door rimpeling flechts een 
weinig verkort worden; de mond vertoont zich van vo= 
ren doot eene kleine opening, in welks midden de tong 
geplaatst en in eene bijzondere holligheid befloten is. De 
hoorntjes {taan achter op den kop , zijdwaarts ; achter 
deze zijn de oogen op korte buisjes of tepeltjes geplaatst 4 
inwendig tegen den rand der fchaal ligt de lip rondom 
het lijf, dezelve heeft twee openingen, wan welke de 
eene dient, om de uitwerpfelen te lozen 3 terwijl de an- 

_de- 


128 NAAMLIJST ver WORMEN ; 


re tot de woortteling gefchikt.is3 de voet is breed, van 
voren rondachtig en met veel plooijen gevormd; achter 
op denzelven ligt het dekfeltje, waarmede het dier de 
mond van den horen fluit. | | 

Woonpl. In de rivieren van Zeeland , op de mosfel- 
banken, en andere plaatfen in zee en langs onze ftranden. 

Voedf. Zeeinfecten en bf gj ook fommige zee- 
planten. 

Voortt. Gefchiedt door eijerlegging , bij ophooping , 
met een’ tusfchentijd van twee en drie dagen ; de eitjes 
vertoonen zich als fijn zand, zij zijn doorfchijnend , en 
hebben in hun midden een graauw ftipje. Wat nu vere 
der daarmede gefchiedt , is mij onbekend. 

Eigenfch. Zij fchijnen fcherp van gezigt te zijn, 
daar hij zijn fchaal fchielijk fluit, zoodra hij iets onge- 
woons gewaar wordt. In Zeeland en fommige plaatfen 
van Holland worden zij in April en Mei gekookt ge- 
geten. 


o, Tours. Clathrus. L. Sp. 63, p. 3603. LAMARCK 
o.c. VI, b. p. 228, No. 5. Ann. du Mus. d’ Hist. 
‚Nat. XI; p. 185. Knorr. ID. pl. 113 f. 5e De 
gemeene Wenteltrap.- Fausse eenen Die undehte 
Wendeltrappe. 


Kent. De fchaal torenachtig ongenaveld, wit of grijs- _ 
achtig geel, de ribben dik, glad en loopen eenigzins 
fchuins „ over de lengte van de fchaal. De grootfte zijn 
omtrent 1 duim lang. 

De kop van het dier is met twee voelertjes bezet , 
_ die in zijdeachtige draadjes eindigen ; aan het begin de- 
zer draadjes , op de dikker voelertjes, zijn de oogen ge- 

plaatst ; 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 129 


plaatst 3 de voet Kan het dier ver buiten de fchaal uit- 
fteken. 
Woonpl, Langs onze ftranden van de. Noordzee. 
Voedf. Zeeinfecten. 


3. Turs. Elegans. L. Sp. 743 Pe 3606. LAMARCK 
o. €. VI, b. p. 148, Nos 26. Cvycrosroma Elegans,. 
GUALTHERT Test. tab. 4, f. A B. DRAPARNAUD 
‚ Moll. pl. 1, f. 5 et 7. CycrosrToma Elegans. SCHRÖ- 
mEL Fluszconsche p. 366, “TFT. 95 fe15, a. b. De 
 fierlijke Maanhoren. /Elegante ffriec. 


Kent. De windingen der fchaal zijn rond , tamelijk 
gewelfd en eindigen in eene ftompe punt; fommige zijn 
overdwars zeer fijn, andere daarentegen grover geftreept 5 
de mondsopening is rond en ongezoomd ; nevens dezelve 
ziet men wel eene andere opening, doch die men even- 
wel geen navel noemen kan, daar die eerder naar een 
gootje gelijkt; het dekfel is rond fchelpachtig en zeer 
fijn geftreept. De kleur van het dier is lichtgraauw „ 
eenigzins- in het bruine overgaande. De gewone lengte 

is 6, de breedte 4 lijnen. ‚ ach 

Het voorfte gedeelte-van den mond is als een fnuit 
uitgerekt, op denzelven. ftaan twee rolronde voelertjes , 
aan hun einde met een knopje, waarin het oog geplaatst 
B Ue, 5 | | 

Woonpi. Op vochtige plaatfen in de bosfchen en dras- 
fige landen. 


4. Tur. Perverfus. L. Sp. 88, p. 3609. Teas 
MARCK O0. € VI, b. p. rio, No. 24. Pura Fragilis. 
DRAPARNAUD, Pp. > Pl. 4, f. 4. Pura Fragilis. 
_ Maurini IX, p. 116, T. 112, f. 959, a. b. DAUDE- 
Ï BARD 


130 NAAMLIJST per WORMEN, 


BARD DE FERUSSAC Mist, Nat, des Mollusques terres- 
tres et fluvîatiles. No. 511. De linksgewonden Maan- 
horen. La Nonpareille,. Die Linke Erdsch- 
raube, | 


„ Kent. De fchaal is kegelachtig van fommige glad, 
dun en doorfchijnend, bij andere overlangs geftreept , 
dik en genoegzaam ondoorfchijnend; de opening is onge- 
tand; de windingen zijn. ongelijk in aantal van 5 tot ro 
en zijn links gewonden; de kteur is bruinachtig. Lengte 
4 lijnen. | 
Het dier heeft op den kop: vier horens of voetertjes , 
van welke de beide achterfte langer zijn, verder van 
elkander afltaan , en op de punt de oogen bevatten; de 
twee voorfte zijn kleiner en {taan digter bij elkander. 
Woonpl. In de fcheuren en holligheden van. oude 
boomen, gelijk ook aan den ftam van wilgen en esfchen. 
… Woedfel. Plantgewasfen. 
_ Voortt. Zij paren tegen het einde van Maart, 


“5. Tors. Muscorum. LE. Sp. ga, p. 3611. Las 
MAREK 0. Cc. VI, b. p. 111, No. 27, Pura Mwsco- 
rum. SWAMMERDAM Bibl. Nat. ik EK Pie nd Bi 
en 2. DaupreBarRD Mist. des Molluse. No. 475. DRa= 
PARNAUD Mollufe p. 59 j var. «, PFEIFFER O.C: P. 57, 
No. 6, T. 3, f. 17, 18. Pura Muscorum. Scurö- 
TER Erdconchyl p. 140, No. 31, T. tf. 7e Maár- 
mint EX, T. 123, f. 1076; No. r et 2.» Het: Mos- 
flakje. …Le Barillet. Das Bienenkorbchen, 


Kent. De fehaat is horenachtig en doorfchijnend , 
langwerpig rond, met 7 linkfche windingen, van welke 
4 ’ 8 . de 


iN NEDERLAND AANWEZIG. Tst 


de Haatfte ftomp uitloopt; de opening heeft eenen fmal- 
Jen witten zoom en Îs ongetand ; de kleur is graauwach- 
tig geel ; de lengte 5 á 6 lijnen, 

Het lijf van het dier is langwerpig rond, van de vier 
horentjes, zijn de twee bovenfte, op welke de oogen aan 
de toppen geplaatst zijn, naar de lengte van het lijf , 
zeer lang, en de oogen mede groot; de twee andere 
vertoonen zich ‘flechts als knobbeltjes; de deelen der 
__voortteling hebben hunne opening aan de linkerzijde. 

Woonpl. Inzonderheid in Junij tusfchen de fchors van 
oude vermolmde wilgeboomen. 

Voedf. Plantgewasfen , SWAMMERDAM heeft het met 
falade-bladeren gevoed. 

Eigenfch. Zij vertoonen zich niet bij dag, ten zij bij 
regenachtig weder, maar verbergen zich onder de boom- 
fchors of het mos , zich met den mond aan het hout of 
eenig ander voorwerp vasthechtende, zoo dat het horen- 
tje zich in eene fchuinfche rigting (taande vertoont. 


6. TursB. Nautileus. L. Sp. 98, p. 3612. La- 
MARCK O0. €. VI, b. p. 155, No. 12,  PLANORBIS. 
Umbricatus. DRAPARNAUD Moll. T. 1, f, 4951. 
Martini IX, p. 63, T. 123, f, 1077, a en A ver- 
groot. PFEIFFER 0. C. p. 84, No. to, T. 4, f, 15, 
16. PraNorBis Jmbricatus. Rösrer III D, 2 St, p. 
550, T.9,f. 6 en 7, zeer vergroot. Het Nautilus- 
flakje. Le Planorbe tuilé, Die aufdem rucken 
mit lauter Stachelnbesetzte Mondfchnecke, 


Kent, De fchaal is rond als eene fchijf , van boven 
plat, van onderen hol, fijn, doorfchijnend, met drie 
ringvormige windingen , die met randen of ribben in de 

l 2 rond- 


132 NAAMLIJST per WORMEN , 


rondte. op gelijke afftanden omgeven zijn , terwijl op ier 
dere rand.een tand geplaatst is ; de kleur is geelachtig , 
gee graauw of wit; grootte £ tot 3 van cene lijn. 

… Met daarin” wonend diertje is wit, de horentjes zijn 
awel zoo groot als de kop. 
_ Woonp!. Op waterplanten , inzonderheid op het Fon- 
teinkruid (Potamogoton) op de gele plompen (Nym- 
phea lutea) en op het doornzadig horenblad (eerato- 
phyllum „demerfum) 
„Eigenfch. Volgens rösrer fpringt dit horentje , wan- 
neer men het droogt, aan ftukken 3; om dit te verhoeden 
raad CHEMNITs aan het in wijngeest te bewaren. 


CCCXXVIII. DE SLAKHOREN. (HELIX) 


_ Geflachts-kent. De fchaal fpilvormig, eenigermate 
doorfchijnend en broos, de opening wijd aan den rand , 
vernaauwd naar de fchaal; de lip eenigzins hoekig aan 
de binnenplooijen , fomtijds getand. | 


1. Her. Planorbis. L. Sp. eo, p. 3617. LAMARCK 
o. c. VI, b. p. 153, No. 3. PrANORsBIs Carinatus, 
SWAMMERDAM Bibl. Nat. p. 189, T. X, f. 5. DRa- 
PARNAuD Moll. p. 46, pl. 2, f. 13, et 14. Pra- 
NORB; Carinatus. SCHRÖTER Flussconch, p. 226, T. 
Sif 13." PFEIFFER 0, €. Pp. 76, T. 4, f.:55 6. 
PrANorgis Carinatus. Het Schijfje. Le Planorbe à 
guatre fpirales arbté. Die kleine platte Schnecke, 


Kent. De fchaal tot eene fchijf gewonden, die langs 
den omtrek fcherp gehield, van boven plat, als gedrukt „ 
van onderen bol, doorfchijnend en horenachtig is; de 

bin- 


iN NEDERLAND AANWEZIG, 133 


binnenfte der vier windingen onder den hoek rond ; ‘de 
opening fchuins . langwerpigrond , en wederzijds fcherp.” 
Het lijf van het dier is zwartachtig „ de beide horen= 
tjes , aan welker binnenzijde van onderen de oogen ge- 
plaatst zijn, rood, met eene naald doorftoken , komt 
er een purperkleurig vocht uit voort. „Diameter 6 lijnen. 
Woonpl. In de flooten langs de weilanden en de 
wegen. ; | 
Voedf. _ Waarfchijnlijk waterinfecten en planten. 
_ Voortt. De dieren in dit geflacht zijn hermaphrodieten; 
wanneer er zich alleenlijk twee zamenparen , gefchiedt de 
bevruchting flechts enkel, d. i. dat een van beiden ben 
vrucht wordt, in dit geval bekleedt een dezer dieren de 
plaats van het mannetje en het andere die van het wijfje. 
Doch wanner een derde er bijkomt, (gelijk dit gebeurt) 
bemagtigt zich dit, van datgeene hetwelk de mannclijke 
verrigting uitoefent „, paart zich met hetzelve , en verrigt 
hetzelfde werk , in diervoege, dat alsdan het derde of 
laatst bij gekomen dier, het werk van man en wijf te 
gelijk, maar evenwel met twee verfchillende dieren van 
dit geflacht verrigt. Somtijds gefchiedt deze paring niet 
flechts met drie, maar ook met meerdere in getal te za- 
men. Na deze paring gefchiedt de eijerlegging nog id 
Mei, aan eenig voorwerp , hetwelk zij in het water aan- 
treffen „, omtrent 15 dagen daarna (in Junij) komen deze 
diertjes uit hunne eitjes voort, en kruipen den dee 
dag in het water. 


Ea. Her. Complanata. L. Sp. or, ps 3617. Mar- 
{TINI KP. 00, Ke tarsf. rien 'SCHRÔTER 239» 
Ts 5, f. 2o25y tab, min. C; F.°4. DRAPARNAUD 

i 3 p. 


134 NAAMLIJST per WORMEN, 


Pe. 47» Pl. 29 f, 2022. PFEIFFER p. 83, No. 3, Te 
4» f. 14. Het Ammonshorentje, Le Planorbe à trois 
Jpirales à arete. Das flache Posthorn mit einer 
fcharfen kante. 


Kent. De volwasfen fchaal heeft vijf zeer fijn ge- 
ftreepte windingen, die naar binnen regelmatig in dikte 
afnemen; aan de eene zijde zijn zij plat, aan de andere , 
vormen zij, door verdieping eenen navel , terwijl zij door 
diepe infnijdingen van elkander onderfcheiden zijn; de rug 
is gekield , in dier voege, dat den fcherpen rand niet op 
deszelfs midden , maar digt aan de onderfte platte vlakte 
gelegen is; de opening is eivormig; de omtrek van 3 
tot 6 lijnens de kleur verfchilt aanmerkelijk , van wit , 
geel en bruin in alle fchakeringen. 

Het dier heeft twee fijne, ronde, roode horentjes 
aan welker binnenzijden de oogen geplaatst zijn; het lijf 
is zwart. 

Woonpl. In ftaande zoete wateren. 

Voortt. Gefchiedt nagenoeg op dezelfde wijze, als die 
van de Hel. Planorbis. 


3, Her. Vortex. Li Sp. 30, Pp. 3620, LAMARCK 
o. c. VI, b. p. 154, No. 7. PrLANORBIS Vortex. 
DRAPARNAUD Moll. p. 44, var. u» T. af. 4 et 5. 
PLANORBIS Jortex. PFEIFFER O, C.P. 79, T. 45 fs 
7. Pranorsis Vortex. MARTINI IX, p. too, T. 127, 
f. 1197 u Et B. ScuRÖTER Flussconch, f. 228 ,.T. 5, 
f. 16, 17. Het Slangetje. Planorbe à fix fpirales à 
arctes. Die Wirtelfcheibe, 


Kont. De fchaal fchijfachtig gewonden en zeer plat, 
van 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 135 


van boven eenigzins hol; de 5 of 6 windingen binnen- 
waarts regelmatig afnemende en dist aan de onderzijde 
gekield. Diameter 4 en hoogte Z lijn. De kleur is 
licht- en donkergraauw of donkerbruin en doorfchijnende, 

Het «dier is bruinachtig rood en heeft witte voelertjes. 

Woonpl. In onze {taande wateren en aan waterplanten 
zeer gemeen. 

Eigenfch. Volgens o. rf. MULLER kan het weken fang 
buiten het water leven, 


4. Her. Cornea. L. Sp. 35, p. 3623. LAMARCK 
o.c. VL, b. p. 152, No. 2. Pranorgis Corneus, 
Drararnaun Moll. p. 43, pl. 15 f. 4244. Pra- 
NORBIS Corneus. PrRIFFER 0. C. De 2 NO Beke 
4. f. 3, 4. PLANOrBIS Corneus. SCHROETER Fluss- 
conchs p. 233» Î. Vof. 16, 20 , AT, SWAMMERDAM 
_Bibl. Nats: p.-186, T. ro, f. 3 en 4: Cocnrea Dee 
presfa. Martini IX, p, 93, Te 127, f. 1113-1121, 
Knorr. V, T. 2a, f, 6. De Posthoren. Le grand 
Planorbe. Die Coccinelfchnecke. | 


Kent, De volwasfen fijn geftreepte fchaal heeft vijf 
geheel ronde windingen, aan de bovenzijde loopen de- 
zelve zeer diep en vormen eenen hollen navel, de on- 
derzijde is bijna plat; de opening is rond en flechts een 
weinig gedrukt ; derzelver rand is zeer fcherp ; de kleur 
is verfchillend , men vindt er bruin , blaauw met wit en 
bruin gemengd , wit met blaauwe vlammen enzz grootte 
van 15 lijnen tot 1} duim in den omtrek, 

Het dier heeft voor aan den kop „ twee aan. elkander 
verbondene lippen, onder welke de mond gelegen iss 
achter deze bevindt zich de lange , breede platte voet, 


Ï 4 met 


136 NAAMLIJST per WORMEN 


met welke het voortkruipt en den mond en de lippen 
van onderen bedekken kan} aan de zijden van den kop 
ftaan twee lange , van onderen breede, naar het eind 
fpits uitloopende, horentjes, aan welker grondttuk „de 
zwarte oogen geplaatst zijn; het lijf is lang en wenge 
graauw of zwartachtig van kleur. 

Woonpl. In zoute en zoete wateren , tusfchen de 
weilanden en langs de wegen bij Leyderdorp, houdende 
zich meest langs den grond op. | 

Voortt. Schoon deze dieren van eene lijfmoeder, van 
eene mannelijke roede, die buiten het lijf kan uitgefto- 
ken worden , en eene uitwendige opening tot toegang 
dezer teeldeelen voorzien zijn, fchijnt er van derzelver 
voortteling nog niets bekend te wezen. — 


5. Herr. Pomatia. L. Sp. 47, P. 3627. LAMARCK 
o. c. VI, b. p. 67, No. 8. DRAPARNAUD- MMol/, p. 
87, pl. 5, f. 20-25. DaupeBarD Mist. des Moll, 
pl. er et pl. 24, f. 2. HeELICOGENA Pomatia, Mar- 
TINI IX, T. 128, £, 1138, a. SWAMMERDAM, P: 97 3 
Teds REEIFEER-O. Ge P. 259 NO Ss 1.2 sE, DG. 
Scarörer Erdconchyl, p. 147, No. 15, FT. 1, f. 10. 
‚ De Wijngaardflak, Ze Vigneron, Die Weinberg s- 
schnecke. 


Kent. De fchaal eirond, eenigermate doorboord ; de 
windingen overdwars geftreept, de rand van de lip een 
weinig omgebogen, de fpil beftaat uit 4 windingen , van 
welke de laatfte in evenredigheid van de andere zeer groot 
en met twee of drie, fomtijds vijf rosgeelachtige banden, 
dikwijls naauwelijks zigtbaar , omgeven is, grootte 19 á 


20 lijnen in den omtrek, 
| Het 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 137 


‚Het dier heeft op den kop vier horentjes, aan welker 


twee langfte zijdwaarts, de oogen aan de toppen ge- 


plaatst zijn; meer voorwaarts bevinden zich de kleinere, 
onder welke de lippen en de mond gelegen zijn; tus- 
fchen de beide horentjes is aan de linkerzijde de ope- 
ning, door welke de teeldeelen uitkomen , terwijl twee 
andere openingen, in den fpierachtigen rand, welke hier 
de plaats van het fchild bij de naakte flakken bekleedt ;, 
gevonden worden, door welker eene de ademhaling . en 
door de andere de ontlasting der verteerde ftoffen ge- 
fchiedt, achter deze ligt de voet uit platte breede boor- 
den beftaande , het lijf buiten de fchaal is 35 duim lang, 
en donkergraauw van kleur. _ | 

Woonpl. In de bosfchen en tuinen in befchaduwde 
plaatfen. 

Voedf. Plantgewasfen van velerlei foort. 

Voortt, Achttien dagen na de paring legt zij hare 15 
of. meerder ronde, witte cijeren in den grond, in een 
daartoe door, haar gemaakte holte, die van boven eng 
is, doch naar onderen wijder uitloopt; en daarin met 
mos of iets dergelijks gedekt en tegen de koude en nat- 
tigheid befchut worden. De huid dezer eijeren is aan- 
vankelijk week, taai en ondoorfchijnend , doch wordt 
vervolgens harder, tot zij eindelijk in eene fijne broze 
eenigzins ruwe fchaal verandert. Het in dit ei befloten 
voedend vocht heeft met het eiwit der vogeleijeren veel 
overeenkomst. De eijerftok is niet grooter dan eene 
erwt „ en is met zeer kleine korreltjes (alleen door het 
mikroskoop te zien) gevuld. In dezen worden zij be- 
“ vrucht, gaan daarna los, en alzoo in de baarmoeder 
over h verkrijgen aldaar de grootte, in welke zij gelesd 
Es WOI 


138 NAAMLIJST per WORMEN ; 


worden ‚ komen vervolgens tot meerdere volkotnenheid, 
doch blijven in het ei befloten, tot zoo lange deze wo- 
ning hen te eng wordende openberst en door het jong 
diertje verlaten wordt. 

Eigenfch. Zij zijn zeer taai van leven, kunnende 
wel 6 of 7 dagen in het water voortleven, ook zijn zij 
fterk , daar zij met twee andere , die zich op en aan ha- 
re fchaal vasthechten , nogtans voortkruipen ; ook heb- 
ben zij een’ zeer goeden reuk, 


6. Her. Arbustorum L. Sp. 53, p. 3630. Lar 
MARCK 0, C‚ VI, b. p. 80, No. 56. DRAPARNAUD 
Moll, p. 88, pl. 4, f. 18, DAUBEDARD Hist, de 
Moll, pl. 27, É, I=r3. PFEIFFER O. C. p. 24, NO, 44 
Ta, he 7, H Mantmt IK, Wp. 149, T. 133» É, 
1202. De Boomflak. Za Zivree. Die gefleckte 
Gartenfchnecke. 


Kent, De fchaal bolrond, hard, fterk, fijn geftreept 
en met geel groenachtige en kleine bruine en witte vlek- 
ken digt onder elkander verfpreid; de windingen vijf en 
een half of zes in getal, zijn met een’ bruinen band 
omgeven; de fpil is kort en kegelvormig $ de lip heeft 
een’ witten omgebogen rand ; de opening is half eirond , 
haar diameter 95 lijn. 

Het dier is over den rug zwart of aschgraauw. 

Woonpl. In de tuinen , aan en onder de heggen, 


„. Her. Nitens. L. Sp. 66, p. 3633. LAMARCK 
o. c. VI: b. gr, No. 97. SWAMMERDAM B. N. p. 
154, T., 8, f. 3. Martini IX, p. 103, Ì. 127, f 
1130, 1131, DRAPARNAUD, p. 117, pl, 8, f,21, 22, 

Preir- 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 139 


PFEIFFER, O0. €. P. 45, No. 25, T. 2, f. 35. Her. 
_Nitidula. DaupesarD No, 218. Het klein plat 
flakje. La Lwifante, Die glanzende Schnirkel- 
fehnecke. | 


… Kent. De fchaal zeer dun, rondachtig plat, doorfchij- 
nend, zeer fijn geftreept, met vijf windingen en eenen 
kleinen navel; de opening boogvormig, en gezoomd, 
Het dier heeft eene bleekhemelsblaauwe kleur, 
Woonpl. Op vochtige gronden , aan het veenmos, 
(Sphagnum palustre L.) en onder de fchors der wilge- 
boomen. 


8. Her, Fascicularis,. L. Sp. 185, p. 3641, Dra- 
PARNAUD P. 33» Pl. 1, No, 14: Cycuosroma Od- 
tusum.  PrEIFFER O.C. P. 98, No, 1, T. 4 f. 32, 
VALVATA, Obtufa. SCHROETER Fluszconch, p. 280, 8va 
T. 6, f, 11. De Pluimdrager, Le porte Plumet, Der 
Federbuschtrager, Rie | 


Kent. De fchaal tolvormig, eenigzins bol, de {pil 
heeft vier windingen, die zeer fijn geftreept zijn; de 
__pavel is wijd; de opening genoegzaam rond, het dekfeitje 
grijsachtig met eene verheven ftreep , en eene fpil , die 
door 6 windingen gevormd wordt, de. kleur is bleek 
bruin of witachtig, Lengte 12 á 2 lijnen, 

Het dier heeft aan de regterzijde van den hals pluim- 
vormige vinnen , langer dan de voelertjes en met twee 
rijen golfachtige baardjes bezet , deze pluimpjes zijn naar 
buiten flechts zelden zigtbaar ; aan dezelfde zijde bevindt 
zich nog een aanhangfel, dat langer dan en dunner is dan 
de voelertjes. De kleur is doorfchijnend grijs, 


Woonp!, 


140 NAAMLIJST per WORMEN, 


Woonpl. In de zoete binnenwateren , vooral in Vries 
land, 

Eigenfch. Onthoudt zich doorgaans in het binnenfte 
van de fchaal. 


9. CycrosTOMA Smile. DRAPARNAUD Pp. 345 pl. 
| 3 É 15e à 


Kent. De fchaal eirond, kort, zacht en doorfchij- 
nende, groenachtig met naauwelijks zigtbare ftreepjes ; 
de fpil heeft 5 windingen , van welke de laatfte in even- 
redigheid van de overige zeer groot en den top fcherp 
is; de opening is eirond; het peristoma enkel, de navel 
fcheef en niet diep. Lengte omtrent 1£ lijn. 

Woonp!. In de binnenwateren en flooten van Molland, 
bij Leyderdorp. | 


io. Her. Vivipara. L. Sp. 105, p. 3646. La- 
MARCK O. C, VI, b. p. 173, No. 1. PALUDINA Vivi- 
para. Cuvier Annales du Mufeum XI, p. 170, pl. 
26, f. 14. SWAMMERDAM B. N. p. 169, T. 9, f, 
5—13. KNorR V, T. 17, Éf. 4. DRAPARNAUD Pp. 34; 
pl. 1, f. 16, 17. PFEIFFER O. C. p. 103, T. 4, É. 
42, 43. PALUDINA Vivipara. SCHROETER Plussconch. 
Pp. 330 , B. 8 f tre, Demn Gate Ie fons 
genwerpende flak. Za WVivipare à bandes, le fabot 
bandé. Die lebendig gebahrende Wasfer- 
fchnecke. | 


Kent. De fchaal buikig, kegelachtig, dun , doorfchij- 
nend , over langs fijn geftreept, geelachtig groen en 
bruin ; de zes windingen zijn rondachtig gezwollen , op 
de eerfle zijn drie, op de tweede en derde alleen twee 

| don- 


_IN\NEDERLAND AANWEZIG, rát 


donkerroode als verfchoten banden, die op de vierde en 
vijfde geheel verdwijnen 5 de naden zijn tterk ingedrukt. 
Men vindt er tot de lengte van 1} en ter breedte van 
eenen duim. 

De geflachten zijn bij deze dieren in ieder voorwerp 
afzonderlijk , hun voornaamfte kenmerk is, dat zij tevende 
jongen voortbrengen. Op den kop bevinden zich twee 
kegelvormige voeleftjes , die wel „min of meer verlengd 
en verkort, maar niet geheel ingetrokken kunnen wor- 
den, onder aan dezelve zijn aan de buitenzijde de oogen 
geplaatst; tusfchen de beide voelertjes ligt een korte 
ronde fhuit; de mond beftaat uit eene kleine vleezige 
rolronde masfà , welke zich tot geen aanmerkelijken fnuit 
vormen kan. De voet is in tweeën verdeelt, het dek 
feltje, dat op den rug van zijn achterfte gedeelte geplaatst 
is, fluit de opening volkomen 3 de baarmoeder ligt onder 
de kieuwen , terwijl de rolronde groote roede bij de man- 
nelijke., het grootfte gedeelte der ruimte beflaat , die bo- 
ven den voet zich bevindt, welke daardoor grooter fchijnt 
dan die der vrouwelijke; de opening is rond in haren 
omtrek , makende alleen. naar boven eenen hoek. Het 
lijf is in eenen mantel gewikkeld, | 

Woonpl. In onze zoet-water rivieren, in flooten en 
andere zoete {taande wateren , ook bij Brusfel , daar zij 
een derde kleiner vallen 5 zij kruipen op de waterplanten „ 
welke haar tot hates 

Voedfel verftrekken, makende ook tevens daartoe ge= 
bruik van den modder en de klei, welke zich op derzel- 
ver bodems bevinden. 

Voortt. Gefchiedt door paring van de beide geflach= 
ten, waarna in het voorjaar de baarmoeder geheel gevuld. 

is , 


143 NAAMLIJST ber WORMEN 


is, met volkomen gevormde diertjes in hun fchelpje ; 
niet alleen ‚ maar ook nog met dezulke , die kleiner en 
met een flijmig vocht omgeven zijn, en cindelijk met de 
zoodanige, die zich flechts als bolletjes vertoonen , in 
welker midden het gewapend oog het zeer klein diertje 
met zijn fchelpje doch flechts uit eene halve winding be- 
ftaande ontdekt. Cuvrter noemt het daarom antmal oyo= 
viyipare, De jongen, zoo als zij uit de baarmoeder 
voortkomen , zijn met draadvormige vezels , die zich als 
haar vertoonen, bezet, en hebben de grootte van 1£ lijn 
in diameter. | 


ir. Her. MNemoralis. L. Sp. 108, p. 3647. La- 
MARCK 0. C‚ Vl, b. p. 81, No. 58, SWAMMERDAM 
Bibl. Nat. p. 156, T.8,f. 5 en 6. DRAPARNAUD 
P- 94, Pl. 6, f. 3—5. Martin IX, p. 144, T. 153, 
Ë. 1196—1198. DAUDEBARD, pl. 32, f, 2 et 3, pl. 
33 34 Ct 39, A. f. 35 4e PFEIFFER O, C. Ps 27, NO. 
bi kent MB De Boschflak. Za Liyrée. 
Die gemeinfte Baumfnecke. | 


, $ 
> Kent. De fchaal , die vijf windingen heeft , is rond- 
achtig , ondoorboord, fijn geftreept, van verfcheidene 
kleuren , fomtijds ook eenkleurig , het zij wit „ geel, ro= 
zenrood , bruin en met een of meer banden omgeven; de 
rand van de lip is aan de binnenzijde zwart. De ope- 
ning een weinig langer dan breed, diameter grt lijs 
en. | | 
- De kop van het dier heeft vier horentjes , van welke 
de langfte ,„ op welker toppen de oogen zich bevinden „ 
boven aan den kop ftaan , terwijl de twee kortere meer 
zijdwaarts geplaatst zijn ; het lijf is langwerpig , in het 
mid- 


In NEDERLAND AANWEZIG. 143 


midden dikker en naar den (taart fpitsachtig afloopende ; 
de rug bruinachtig, met eene witte flreep over dezelve 
heen loopende. 

Woonpl, In de tuinen, aan de heggen, ook in de 
bosfchen „ aan de boomen en op planten, 

Voedf, Velerlei planten. 

Voortt, Zij paren als hermaphrodicten en bevruchten 
op die wijze elkander. | 


13. Her, Hortenfis. L. Sp. 109, p. 3649. LAMARCK 
0. &. VI, b. p. 81, No. 59. DRAPARNAUD ; P. 95 , 
pl. 6, f. 6. DAUDEBARD, pl. 35 €t 36. PFEIFFER 
o. c. p. 29, T. 2, f. ta, 13. Martini IX , p. 146, 
T. 133, f. 1199 en 1201. De Tuinflak. Die ge- 
meinfte Gartenfchnecke. ; 


Kent. De fchaal rondachtig , niet doorboord „ glad 3 
eenigermate_ doorfchijnend en fijn geftreept , derzelver 
kleuren zijn verfchillende 9 doorgaans zijn zij geel , met 
of zonder bruine banden , ‚ fomtijds wit , bleekbruin of 
rosachtig ; de (pil heeft 45 of 5 windingen; de opening 
is langer dan breed; de rand van “de lip aan de binnen: 
zijde wit. Diameter 78 lijnen, 

Het dier is gewoonlijk grijsachtig , of licht ros „ bo- 
ven den hals bevinden zich twee grijze banden de voe. 
lertjes zijn mede van dezelfde kleur. | 

JWoonpl. In de tuinen en aan de boomen. 

Voedf. Beftaat uit planten. 


út kh Her. Stagnorum. L. Sp. 119, p. 3653. Bas- 
PER Op. /ubfec. Ml, Pp. 77, (91) XT. Vil, F, 4, As B, 
Het Drijfhorentje, ‘ 


Kent, 


rai NAAMLIJST ber WORMEN; 


Kent. De fchaal ís wit, wanncer die van haar bui- 
tenlte vlies ontdaan is ; zij heeft zes windingen, die van 
de linker naar de regter zijde dunner worden in eene 
ftompe punt eindigen, en in de lengte fijn geftreept zijn. 
Lengte 15, breedte 3 lijn. 

Op den kop ftaan zilidendetes twee horentjes , aan wel- 
ker. ondereinde de oogen geplaatst zijn; de fnuit is lang 
en fleekt tusfchen de horentjes ver vooruit, aan deszelfs 
ftompe punt ligt de mond, in welke de verdeelde tong 
ligt, die het diertje naar buiten kan uitfteken 3 de voet 
is plat, van voren rondachtig. | 

Woonpl. In de zoute en brakke kreken en sudiee wa- 
teren van het eiland Schouwen. A 

Eigenfch. Bij goed weder en zonnefehijn » drijft dit 
horentje met den voet omhoog ora de Oppervakte des 
wâters. 


14. Her. Stagnalis. Le Sp. 198, p. zn La- 
MARCK 0. C. VI, b. p. 159 , No, 2. LyMmNeA Stag- 
nalis. SWAMMERDAM B. N. p. 164, T. 9, f. 4. 
DRAPARNAUD Pp. 51, pl 2, f. 38, 39. LINNzus 
Staan. PreiFFER O.C. p. 86, No. 2, T. 49 f. 19. 
Limreus’ Palustris, Martini IX, p. 166, T. 135, 
f. 1237, 1238. SCHROETER Flwsconch. p. 304, T. 7, 
di 2: T. min. C, f. 1. De fpitfe Waterflakhoren. 
Le grand Buecin. Der grosfe Spitshorn der 
Süsfen Wasfer, 


Kent. De fchaal eivormig met een’ fpitfen top , die 
eenigermate hoekig is, dun , broos doorfchijnend , met 6 
of 7 windingen, van welke de onderfte zeer buikig is „ 
de opening is groot en eirond, de lip boogachtig uitge- 

fne- 


pa 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 145 


neden, de kleur is geel of rosachtig, trekkende fomtijds 
naar het grijze. Lengte 1} tot 25 duim, 

Het dier is zwartachtig; de horentjes ftaan van vo- 
ren „ zijdwaarts aan dei kop, van onderen zijn zij breed, 
platachtig, loopen naar boven fpits toe, en kunnen 
flechts door ineentrekking een weinig verkort worden. 
Zij gelijken eenigermate naar de ooren der viervoetige 
dieren ; aan de regterzijde van den rand bevindt zich eene 
luchtbuis , welke het tot inademing der lucht buiten het 
water uitfteekt; de voet is lang, van voren breeder en 
naar achteren afgerond. - 

Woonpl. In moerasfen , flooten en ftaande wateren „ 
en aan derzelver kanten , op vele plaatfen en in groote 
menigte „ vooral ook in den omtrek van Zmfterdam. 

Voedf. Waterplanten; ook kan men ze met falade 
‘bladeren voeden en eenige dagen in het leven houden. 

Voortt. De wijze, op welke zij paren, is dezelfde als 
die van de Helix planorbis hier voor befchreven; (zie 
bl. 132) hunne eijeren leggen zij in Mei aan eenig voor« 
werp, hetwelk zij in het water- aantreffen, zij bedekken 
die met eene taaije „ lilachtige, heldere ftof in de gedaante 
van een’ band 3 of 4 duim lang en omtrent 4 lijnen 
breed, zoodat men. de ronde eitjes , die zeer doorfchij- 
nend zijn en in hun midden een zwart ftipje hebben, er 
door heen zien kan. Omtrent 15 dagen daarna Cin Junij) 
komen de jongen uit, blijven nog eenigen tijd in het 
hun omgevend lilachtig vocht en kruipen den volgenden 
dag in het water. 

Eigenfch. Door middel van de bovengemelde lucht- 
E buis, kunnen zij de lucht in dier voege uitzetten en 
zamendringen , dat zij daardoor naar willekeur aan de 

K op= 


rä6 NAAMLIJST ver WORMEN, 


oppervlákte des waters drijven, of wel naar den: grond 
zinken; zij zweminen met de opciing naar boven. 


15, Her. Fragilis. L. Sp. 129, p. 3658. — Her. 
Palustris. L. Sp. 131, p. 3658. — Her. Corvus. 
L. Sp. 203, p. 3665. Lamarck H.N. VI, b. p. 
160, No. 3: LymNa Palustris. DRAPARNAUD , Pp. 
Sass Pl.oe fe: grs Al o Nats dr bocamset Pl,3 beats 
var. B et f. o „ var. % PFEIFFER Oo, C. p. 88, No. 3, 
T. 4, f. eo. Limneus Palustris. ScnroeTenR Flus- 
conch.p. 307s T. 7» f. 34 4 Et f. 9, 10. De Brooze 
Slakhoren. Ze petit Buccin, Das fchwarze Spits- 
horn met 6 gewinden. Der Rabe, 


Rent. DE fchidat verfchilt zoowel in grootte als in 
Reut; zij is hêt grootst en° Zwartachtig bruin , in de 
verfcheidenhëid « bij DEAPARNAUD ; minder groot en 
bléek bruin, dát fomtijds ook. dönkerder is, in dê var. 
B; en Kleinst bldekbruin in var. % zij is langwêrpig ei- 
rónd , met éétien fpitfen top , fomtijds is de óppérvlakté 
met wiladitieë of bruine baridén eije geflreept , dé 
opening is eirond , de fpif befldar uit 6 windingen. 
féngte var 9 lijnen tot 1Ë düim: | 
Het dier is zwartachtig met bléëk gele flippen als 
bezaaid, inzonderheid in de verfeheidefhedên # en g 
is de kleur fomtijds donker violet; hét heeft twee lucht- 
buizen. | 
voonpl. In flooten van zöët water , en in moerasfen. 
16; Her, Putris. Le. Sp. 135, Pp. 3659. LAMARCK 
o. c. VI, b. p. 135, No. 2, SUCCINEA Zmphibia, 
SWAMMERDAM B. N. p. 1555 TFT. 85 £. 4. Marrantr 
IX 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 147 


EX, p. 178, T. 135 f. 1248. DRAPARNAUD Pp. 59, 
pl. 3, f. 22, 23.1 PFRIPFER Os Cop. 67 , Nor, To 
3, f. 36—38, SUCCINEA Zmphibia. —DAUDEBARD pl. 
IIs f, 4=elos et-13 et pl. Is As Éf. 710.  Annal, 
du Muf. d. H.N. VL, p. 306. De-rottige Slakhoren. 
Die Bernfteinfarbige Kahnfchnecke, 


Kent. De fchaal is langwerpig eirond, dun, zeer 
broos ‚ doorfchijnend en buitengemeen ligt, zij heeft 
drie windingen , van welke de onderfte de grootfte is en 
de overige zeer klein zijn, de opening is groot en eirond, 
de klenr geelachtig. Lengte 9 lijnen. 

Op den kop van het dier ftaan wier horentjes, op den 
top der langfte zijn de oogen. geplaatst het lijf is dik , 
groot, zwart, en puilt buiten de fchaal, 

Woonpl. In vochtige plaatfen , langs de waterkanten , 
en op die waterplanten „ welker bladeren de kanten be- 
reiken. 
> Voedf. Zoeken zij bij nacht ; op plántenì 

Voortt. Zij paren in het midden van Augustus. 

Eigenfch. In de warmte des daags houden zij zich 
met verfcheiden bij elkander zeer (til in de fchaduwe. 


17. “Her. ZLimofa. L.Sp. 143» Pp. 3661. LAMARCK 
H. N.-VIs; b. p. 162, No. 12. LvMNEA minuta, 
DRAPARNAUDs P. 53» Pl. 3» f. 6 et 7. LIMNEUS mai 
nutus.  GuarTH. Zudex T. 5, D. -PPEIFFER O. C. p. 
93, No. 9, T. 49 f. 27. LiImN. minutus. SCHRÖTER 
„Fluszconchyl, p- 318, T. 7, f. 13. Buccinum Trun- 
catulum. 


Kent. Eene langwerpig ronde doorfchijnende, grijs. 
K 2 btn: 


148 NAAMLIJST per WORMEN, 


‚€ .ige en overlangs geftreepte fchaal; de fpil heeft 5 
wendingen , van welke de laatíte grooter is dan de an« 
dere; de opening is eirond , in doorfnede 3—4 lijnen. 

Het dier is van boven donker grijs , en bleek of wit- 
achtig van onderen, de voelers kort, plat en doorfchij- 
nend; de oogen zwart; de mantel is digt befprengd met 
ronde geele ftipjes, 

Woonpl. In rivieren , beken en {looten. 

Eigenfch. Kruipende wordt het door de fchaal tot 
aan de voelertjes bedekt. | 


18, Her. Tentaculata. L. Sp. 146, p. 3662. La: 
MARCK O.C, VI, b. p. 175, No. 5. PALUDINA Im- 
pura. Martini IX, p. 177. T. 135» f. 1245. DRAs 
PARNAUD Pp. 365 pl. Is f. 19. CYCLOSTOMA Zmpu- 
rim. PFEIFFER O.C. Pp: To4 , No. 2, T. 45 f. 404 
Al. PALUDINA Jmpura. SCHRORTER Flussconch. p. 
288, 321, T. 7, f. ig=—22. De gefpriete Slakhoren, 
La petite Opereulée aguatique. Die Thurhuter- 
fchnach. 


Kent. De fchaal is eirond, glad doorfchijnend , gaat 
over in eenen ftompen kegel, gewoonlijk heeft zij vijf 
fijn geftreepte windingen, van welke de onderfte buikig 
is; de opening is eirond; de kleur hoornachtig. Lengte 
56 lijnen. | 

Het dier heeft twee dunne fpits tocloopende zeer buig- 
zame voelertjes , aan welker buitenzijde van onderen de 
oogen ‘geplaatst zijn „ het lijf is zwartachtig , met oranje- 
kleurige (tippen, het dekfeltje is aan den voet vastge- 
hecht; de bovenlip is tweekwabbig; de aars ligt aan de 
regterzijde, ; 

| Woonp?. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 149 


Woonpl. In de zoete ftaande wateren, en op water- 
planten. | 

Voedf. — Beftaat in de bladeren van waterplanten, en 
zelfs aok dierlijke (toffen. 

Eigenfch. Zeer vreesachtig „ daar het bij het minfte 
geruisch in zijne fchaal kruipt, en die digt toefluit. 


19. CicLosTOMA Viride, DRAPARNAUD p. 37» Pl. 
Tets 00e 87. 


Kent, Een zachte, doorfchijnende bleek groene fchaal ; 
de twee eerfte windingen van de {pil zijn zeer klein , 
de twee volgende, en inzonderheid de vijfde of laarfte 
zeer groot, waardoor de fchaal zich ftomp vertoont; de 
Opening is langwerpig rond 3 het peristoma enkel ; navel 
wordt er niet aan befpeurd. Lengte ruim 1 lijn. 

Woonpt, In de flooten en andere zoete wateren , bij 
Leyderdorp „ enz. | 


pr 


20. Her. Auricularia. L. Sp. 147, p. 3662. LA- 
MARCK 0. C. Vl, b. p. 161, No. 7. Lymnea durt- 
‘cularia. Martin: IX, p. 171, T. 135, f. raar, 
1242, DRAPARNAUD Pp. 49, pl. 2, f. 28, 29. Lym- 
NEUS Awricularius. PrEIFFER O.C. p. 85, T. 4, 
f. 17, 18. SCHROETER Flussconch. p. 267, 272, Te 
6, f. 45. T. min. Co f. 2. Het Muizenoortje. Le 
Radis fluviatile. Die Ohrfchnecke. 


Kent. De fchaal is eirond , buikig, dun , doorfchij- 
nend, zoodat het dier daardoor zoo Jang het leeft zich 
als vlakkig vertoond, hare kleur is van buiten en van 
binnen geelachtig graauw „ met zeer fijne ftreepjes over- 
langs geteekend 3 zij heeft van 3 tot 5 windingen; de 
| Kg uvpe= 


/ 
/ 


150 _ NAAMLIJST van WORMEN, 


opening is langwerpig rond; “men vindt ze van 315 
lijnen lang. 

Het dier is donkerbruin, op: den kop zwart , fomtijds 
vindt men er, die geheel zwart zijn ; de kop fteekt een 
weinig over het lijf uit, en is met vele witte ftipjcs. be- 
fprengt, de mond ligt in eene bogt in deszelfs middel- 
punt; de voelertjes vormen eenen driehoek en zijn bij de 
volwasfenen lichtgraauw „en doorfchijnend , doch bij de … 
jongen wit; onder dezelve bevinden zich de zwarte 
oogen, die zoo klein zijn , gelijk de punt van eene 
naald; bij het voortgaan ziet men dat het , het voorfte 
en achterfte gedeelte van het lijf uitftrekt en daar na za« 
mentrekt ‚ en op deze wijze fpoedig voortkomt; de man- 
‘tel is met geele ftippen ‘en zwarte banden geteckend , „die | 
door de fchaal doorfchijnen. ) 

Woonpl, In zoete {taande wateren zeer meiigvuldig. 

Voedf. Zoekt het op de waterplanten , «en nuttigt 
vweelligt het zaad van dezelve of ook wel monaden , die 
‘zich op-of bij dezelve onthouden. df 

Voortt. In April en voorts ook in Junij leggen zij 
hunne eijeren , in eene witte lilachtige {tof , helder als 
kristal „ in welke men met bloote oog de langwerpig 
ronde eitjes zien kan, terwijl men die met een vergroot- 
‚glas befchouwende, de jonge lichtbruine flakjes in dezelve 
duidelijk waarneemt. 

Eigenfch. Deze is boven reeds opgemerkt 


CCCXXIX. DE NERIET OF HALVEMAAN- 
HOREN. (NERIT4.) 


Geflachts-kent,. De fchaal bultig, van onderen een 
vei 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 151 


weinig plat, ongenaveld , de opening half kringrond „de 
linkerrand. plat, in de ‚gedaante van een middelfchot, 
fcherp , fomtijds getand; de regter rand aan de binnen- 
zijde gekarteld ;-het dekfeltje met een uit{tek. 

Het lijf van het dier is (tomp, naar de gedaante van 
de fchaal, aan de onderzijde der beide witte fpitfe ho- 
rentjes bevinden zich de oogen, op cen Birch Het 
dier is bleek ftroogeel. | 


Ie NeR. „Fluviatilis. dL. „Sp. 29, P- 3676. La- 
MARCK O.C. VI, «b._p. 188 ,-N0. 19, „NERITINA //u- 
viatîtis. DRAPARNAUD Pp. 31» Pl- Ioof. 35 4e PrrIr- 
FER O, C, p. 106, No. 1, T. 4, f. 3ë—3g. GuALTERI 
Index textar T. 4 te st L. SwAMMERDAM B. N, p. 
185, fe HO sheds ‘SCHRÖTER Flusconch, p. 210, od 
5, f. sio. De Rivier Neriet. « 


Kent. De fchaal eirond , de rug bol, glad geelachtig 
wit, met ftrepen en vlekken van verfchillende kleuren ; 
van onderen plat, de {pil is zijdwaarts gekeerd, de He ge- 
tand. Lengte de lijn. 

Het dier is doorfchijnend , zwartachtig; de voet van on- 
deren bleek. De voelertjes lang, borftelig en zeer buig- 
zaam; de kleine zwarte oogen leggen op een klein knob- 
beltje bij het grondftuk der voelertjes. 

Woonpl. „In de zoetwater rivieren houden zij zich 
meest aan keijen en ook wel aan gebakken fteenen op. 

Voortt. Zij zijn in geflacht onderfcheiden, het man- 
nelijke deel is aan de buitenzijde digt bij den ‘hals, altijd 
eenigermate zigtbaar, na de paring legt het wijfje hare 
eijeren. | 

Eigenfch. Bij het voortgaan , verbergt het dier zich 

K 4 ge- 


152 NAAMLIJST per WORMEN , 


geheel in zijne fchelp, zoodat alleen de voorrand, de 
kop en de voelertjes zigtbaar zijn. 


CCCXXX. HET ZEEOOR. (HALIOTIS.) 


Geflachts-kent. De fchaal oorvormig , meest platach- 
tig; de korte fomtijds plat gedrukte fpil ligt aan de lin- 
kerzijde 5 de opening zeer groot en langer dan wijd; de 
fchijf fs langs de linkerzijde met gaatjes doorboord. 

Het liijf vertoont zich als een’ zak; de kop is rond 
en met vier voelertjes voorzien ; de twee oogen ftaan op 
de toppen der kleinfte. 


1. Har. Zwberculata. L. Sp. 2, p. 3687. La- 
MARCK O.C. VI, b. p. 215; No. 6. Martini I, p. 
185, T, 17, f. 146, 147. Knorr I, T. 17, KRS 
3. Het knobbelige Zeeoor. / 


Kent. De langwerpig ronde, dikke fchelp , is aan 
hare buitenfte oppervlakte met vele dikke , breede , onre- 
gelmatige dwarsrimpels bezet; de fpil heeft drie windin- 
gen 3 langs de linkerzijde is de fchelp met 6 tot 9 gaat- 
jes doorboord; aan de binnenzijde is zij fraai paarlemoer- 
kleurig, 4 duim lang en 2 breed. 

Het dier heeft een? ronden kop , aan de beide zijden 
van den mond zijn twee voelertjes geplaatst , op welker 
beide kortfte de oogen aan de toppen geplaatst zijn ; hef 
lijf is gelijk een zak , geelachtig wit. 

Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee. 

Voedf. Zeeinfecten, 

Eigenfch. Kruipende, fteekt het dier-den voet ver 
buiten de fchelp. 


al Har. 


in NEDERLAND AANWEZIG. 153 


… 2. Har. Parva. L. Sp. 7, p. 3689. LAMARCK 
o. c. VI, b. p. 217, No. 13: Har. Canaliculata, 
Martin: 1, p. 180, T. 14, f. 140. Knorr Is; T. 
ao, f. 5. Het roode Zeeoor,. . oreille à regole. 
L'oreille de Venus, Das kleine rothe Venusohr. 


Kent. De fchelp langwerpig rond; langs den vlakken 
met zes gaten doorboorden rand , loopt eene wrong, 
die aan de fpil zeer dun, naar het eind aanmerkelijk 
verdikt en overdwars fijn geftreept is, uit de boventte 
winding komen gebogen , naar het eind van elkander af- 
wijkende ftralen voort, die zich ook over de wrong 
verfpreiden.. De kleur is fraai cinnoberrood, aan de 
binnenzijde een weinig flaauwer; de Scheveningfche , die 
wij voor ons hebben , is naauwelijks r duim lang. 

Van het dier hebben wij nog niets kunrien ontdekken : 
en er ook geene befchrijving van gevonden. 

Woonpl. In de Noordzee , langs de ftranden. 


* 


CCCXXXI. HET SCHOTELTJE. DE PATEL. 
__ (LATELLA4.) 


Geflachts-kent. De fchaal dun, als een fchuinfche 
kegel , met eene fpitfe punt, die achterwaartsgebogen i iss 
de opening eirond , met gladde randen. 

Het dier is geheel en al door de fchaal gedekt ; aan 
den kop ftaan twee platte eenigzins geknotte horentjes’, 
aan welker binnenfte grondftak de oogen geplaatst zijn 3 
“de voet is kort, langwerpig- rond en cen weinig fmaller 
dan het lijf, 


1. Par. Lacustris. L.Sp. 975 p. 3710, LAMARCK 
K 5 Ö,C 


154 NAAMLIJST per WORMEN , 


0 CMI, bps 27, No. ds DRAPARNAUD. Pe :47 ‚opl. 
2yfard5eer27. PFEIFFER Oe C.P 109, No. a, T. 45 
f. 46. „Ancyrus Lacustris. Scurörer- Flusconch. p. 
203, "No. 26, T..5, fe-45-25-3e JANCYLUS Fluviati- 
lis. „De: Moeras. Patel, 


Kent De-fechaal half ovaal ,-vliesachtig „de top bijna 
rond „dun en-broos „de opening langwerpig rond. „De 
grootften zijn 3 lijnen lang. 

Het lijf is, vleezig en graauw van-kleur, de, horentjes 
als morfig wit , aan derzelver binnenzijde-van onderen 
bevinden. zich de zwarte oogen ; het dier-kan zich. met 
‘zijnen mantel geheel. bedekken ; de voet ús rondachtig. 

„Woonpl. An. de vrivieren „en. (taande „wateren op de 
Stratiotes aloides. en andere „waterplanten. | 

„Voedf. „ Waarfchijnlijk „waterinfecten. | 

Voortt. Volgens Lister. klimt,.bij de paring de een 
op den.top.;van den-anderen „sin September vond hij. het 
fchot aan de fteenen klevende en in kleine bolletjes als 
lil verfpreid , in welke hij de kleine patel uit de geftalte 
onderfcheiden kon. 

Eigenfch. Zij houden niet lang, ftand op eene plaats , 
bewegen zich tragelijk en hun voortgang is langzaam. 


2. Par. Fluviatilis. LeSp. 98, .p-3711. LAMARCK 
H. Ne :VI; bp. 274 No, 2. (ANcyLus Flwviatilis. 
O. F‚-Murrer Mist. Verm. p. 201 , No. 386. An- 
CYLUS- Fluviatilis.. DRAPARNAUD p. 48, pl. 2, f. 23 
et 24. Die kleine Dragonermutze. 


Kent. De fchaal langwerpig rond , meer verheven , 
doch minder Jang. dan de. voorgaande ;-dun „zeer breek- — 
baar 8 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 155 


sbaar. en -doorfchijnend , „dit „laat{te „evenwel rheeft „niet 
altijd.,-plaats3 ‘vele. zijn zeer glanzig., inzonderheid van 
binnen ; door eene-ringsvormige afdeeling. wordt de-fchaal 
als in tweeën verdeeld, Lengte omtrent $ duim, Vele 
zijn «zeer kleinen door het bloote oog: maaike te 
onderfcheiden, „De: kleur vis zwart; donkerbruin ed 
achtig, graauw „enz, 

Het dier is doorfchijnend , zwartachtig , van, onderen 
‚evenwel lichter van:kleur 5 met twee: voelertjes. voorzien „ 
aan welke de oogen binnenwaarts geplaatst zijn 5 het 
lijf is flijmerig, men kan er geen declen aan onder- 
fcheiden. 

Woonpl. Als bij de voorgaande en ook te Leyder- 
ae Sin | | ke 
CCCXXXIII. „DE WORMBUIS, (SERPULA.). 


Geflachts-kent. De fchaal of buis is fchelpachtig 3 
als eene krullijn , fchijfachtig gewonden; van onderen 
plat. Het lijf van het dier is bijna rolrond, naar achte- 
ren dunner afloopende; aan het vooreinde bevinden zich 
zes vederachtige kieuwen, die als ftralen zamengevoegd 
zijn en ingetrokken kunnen worden; aan den top tus- 
fchen de kieuwen is een bil dekfeltje als een fchildje 
geplaatst. 


‚Ee SERP. Kpn L. Sp. 53 p. 3749. Laninak 
0. C Vs Pe 359 -SPIRORBIS MNautiloides. BASTER 
Op. Subfee..Iis. Per ZO KOI) e Tor IKo, fe3er MARTINE 
Lei Poon lZ atelier ales! Bemidike Alet rde Ber Co-orbiete rand 
Wormbuisje. _Mers-à coqwille. tubuleufe. …Das.kleine 
Posthornformige glatte Wurmgehäufe, | 


Kent, De buis is tegelen rondachtig gedraaid, de 
wifl= 


156 NAAMLIJST ner WORMEN, 


windingen zijn glad, eenigzins gerimpeld, van boven 
binnenwaarts buisachtig gewonden en wit van kleur. 

Het dier is aan den kop rood, wederzijds van denzel- | 
ven zijn de kieuwen, in de gedaante van veren geplaatst , 
tusfchen deze beide kunnen zij nog een lid, dat als een 
bekertje gevormd en aan den rand getand is, uitfteken , 
de hals is graauwachtig wit, het lijf. oranjekleurig Fuga, 
aan ieder zijde zijn tien pooten. 

Woonpl, Op fchelpen , horens en fteenen, ids onze 
ftranden. 


2. SERP. Triquetra. L. Sp. 6, p. 3740. LAMARCK 
o. €. Vs p. 369, No. 2. VeERMiLIA Zreguetra. Bas- 
TER Op. Subfec. 1, p. 80 (91) T. IX, f. 2. MARTIN? 
I, p. 18 und 68, T. 3, f. 25. Het driekantig Worm- 
buisje. Das zarte dreyeckichte Wurmgehaufe. 


Kent. Det buis is wit, zeer dun en teeder , driekan- 
tig, van het vooreinde naar achteren dunner en in eene 
fpitfe punt uitloopende , van binnen glad en hol. Lengte 
omtrent 13 duim. | 

Het lijf is rolrondachtig, eenigermate gedrukt „ naar 
het achtereinde wordt het allengs dunner en eindigt in 
een ftompe punt; de vederachtige kieuwen aan de beide 
zijden van den kop zijn langer dan die van de evenvoor- _ 
gaande foort, en worden bij deze van achteren als met 
een hoekig uitgefneden kraagje gefloten ; het bekervor- 
mige lid komt ook bij deze niet zoo ver vooruit, als bij 
de voorgemelde , eh is, fchoon van hetzelfde geflacht , 
daar van foortelijk , wezenlijk onderfcheiden. 

Woonpl. Aan onze ftranden langs de Noordzee op 
fchelpdieren en fteenen enz. 

CCCXXXIV. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 157 


CCCXXXIV. DE ZEE HOUTWORM, SCHEEPS 
BOORWORM. (TEREDO.) 


Geflachts-kent. De koker is fchelpachtig , fpilrond „ 
buigzaam , aan beide einden open. 


1. Ter. Navalis. L. Sp. 1, p. 3747. LAMARCK 
o. C. V, p. 440, No. r. SerrLius Historia Naturg- 
lis Teredunis. Traj. ad Rhen. 1733 in 4°. T. 1 eta. 
C. BELKMEER Waarneming , betreffende den hout uit- 
raspenden en doorborendeu zeeworm, Amtt. 1733, met 
pl. Rousser Ob/ervyations Jur les vers de mer gui 
percent les vaisfeaux et les piliers &c. La Haye 1733 
avec fig. MassurrT Onderzoek over de Kokerwormen 
met pl. Amft. 1733 in 89. 


Kent. De koker, die zich buigt naar de houding „ 
die de worm aanneemt, is een. weinig korter dan het 
dier zelf, broos, dun, aan de buitenoppervlakte eeniger- 
mate geribt , doch van bien zeer glad en aan de beide 
einden open. 

De bijna ronde kop is wederzijds met een boogswijs 
uitgefneden fchelpachtig deel bezet , waarvan de punten 
aan de hoeken, gelijk ook de holle boogswijze kanten 
zeer fcherp zijn; de daar achter liggende hals is dun, 
vleeschachtig en taai; het flijmige lijf , is met eene door- 
fchijnende huid, die op fommige plaatfen rimpelig is , 
_ bekleed. De ftaart, die langer en dunner is dan het lijf , 
is aan het einde kraakbeenig, vleeschkleurig en met twee 
pijpjes voorzien, het eene langer dan het andere en aan 
de einden rood. De worm is over het geheel asch- 
graauw 3 omtrent 4 duim lang en heeft de dikte van 

eene 


158 NAAMLIJST ber WORMEN, 


eene ganzefchaft, fehoon men er ook van 14 duim lang 
gevonden heeft. 

Woonpl. Zij onthouden zich in de houte palen, die 
tot’ zeewering dienen ; van den grond af , tot op de 
hoogte van het dagelijksch tij , doorbooren’ zij die geheel 
en al; op die hoogte gekomen zijnde, boren zij. dwars 
door den paal en vervolgens wederom naar beneden, 
Merkwaardig is het intusfchen, dat aan -de buitenzijden 
der palen „ niet dan kleine gaatjes „ van. flechts 5 lijn in 
diameter gevonden worden, daar de gangen van. binnen 
wel driemaal zoo wijd zijn. Dit maakt het waarfchijn- 
lijk; dat de jongen, nog zeer klein zijnde er in boren , 
terwijl het gevolg. daar van is, dat de eenmaal ingekro- 
pen worm allengs in grootte toenemende, ook in evenre- 
digheid zijne gangen wijder makende, en den paal in 
verfcheiden rigtingen doorborende, alle kracht beneemt , 
zoo dat, die tot zijne beftemming onnut geworden, einde- 
lijk omvalt. | | 

Voedf, Kan niet wel anders zijn dan het tot ftof ge- 
boorde hout; daar de worm eenmaal in het hout geboord 
zijnde , niet weder daar uitkomt. 

Voortt. Schijnt nog zeer duister te zijn, indien de- 
zelve in het hout gefchiedt moeten zij zeker hermaphro- 
dieten zijn, wijl er in hetzelve, daar elk dier zijn’ eigen 
gang heeft, geene gelegenheid tot paren is; meer waar- 
fchijnlijk is het dat zij dit in het water verrigten, omdat 
zij nog jong en klein in de palen boren. 

Eigenfch. Zij zijn ijverig en aanhoudend in hunne 
werkzaamheid „ daar zij met eene onbegrijpelijke kracht , 
door de hardíte kwasten van het hout heenboren. 


CCCV. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 159 
“CCCXXXV. DE ZANDKOKER. (SABELLA.) 


Geflachts-kent. De koker lang rolrond , naar onde= 
ren dunner en aan het eind fpits uitloopende, vliezig- 
van zandkorrels en flukjes van fchelpen zamengekleefd. 

Het lijf lang, rolrond eenigzins plat naar achteren 
dunner, wederzijds door eené rij knoop- en: borstelachtige 
tepeltjes bezet; rondom dê mond’ bevinden zich vele 
draadvormige voelertjes , die als’ dooreengeftrengeld zijn. 


1. Sag. Chryfodon. L. Sp. 4, P. 3749. LAMARCK 
0: Cs Vo Pe:353s NO. Ie TEZEBELLA Conchilega. Bas- 
TER Op. Sub/éc. 1, Pp. 80 (92), tab. 9, f. 4. Parras 
Misc. Zool. p. 131, T. 9, f. 14—22. NEREIS Con- 
chilega. KrEiN de Tubul Gen, IX, tab. 1, f. 4. SO= 
LEN FRAGILIS. MARTIN I, p. 72, tab. 4, f, 29, 30, 
„De goudtand,. | 


Kent. De Koker beftaat uit zand en zeer kleine ftuk- 
jes van fchelpen, door eef kleverig flijm aan cen ge- 
hecht ; hij is rolrond ; in hét water buigzaam; gedroogd 
broos , loöpt nadf onder dunner em eindigt in eene fpitfe 
punt. Lengte omtrent & voet; dikte als de fchaft van 
eene ganzeveder. De kleur is morfig geel. 

De kop is van onderen met 4 platte vleezige fchub- 
betjes voorzien en van voren met vele door elkander ge- 
flingerde voelertjes bezet, achter aan denzelven bevinden 
zich de kieuwen ; in de gedaante van roode koraalboomp- 
jes , deze drie fteekt het levende dier gedurig buiten den 
koker en beweegt die op velerlei wijzen „ de mond ligt 
tusfchen de fchubbetjes flangswijze gedraaid; het bijna 
“wijf duim Jangë lijf is wormachtig, echigermaten plat haar 
acht» 


160 NAAMLIJST per WORMEN , 


achteren verdund, en kan zich flangswijze zamentrekken, 
de rug is eenigzins gebogen , overdwars gerimpeld, en 
aan de zijden een weinig uitgezet. De kleur is graauw- 
achtig wit. 

Weonpl, Langs de ftranden van de Noordzee in me- 
nigte. 

Voedf. — Waarfchijnlijk zeeplanten en infecten. 

Voortt. De wijze, op welke deze gefchiedt is nog 
duister, PALLAS 1. c. houdt ze voor hermaphrodieten 
en vond van den kop tot het negende paar voetjes op 
‚de buikfpieren , een wit plat ligchaam „ geheel met bol- 
letjes als zandkorrels gevuld , hetwelk zeer waarfchijnlijk- 
het eijernest is, en in December gezwollen was, weder 
zijds van hetzelve vond hij vier dunne vleeschachtige 
gele lange blaasjes, in eene fcherpe punt eindigende , 
die hij voor werktuigen der voortteling hieldt. — 

Eigenfch. Wanneer het dier ontrust, of door vrees 
aangedaan wordt, maakt het eene wormswijze beweging 
en valt uit zijnen koker, als dan beweegt het zich trager 
en ligt met flangentrekken in het water. In eenig geest- 
rijk vocht, fterft het oogenblikkelijk , en trekt zich boogs- 
wijze gekromd te zamen, | | 


a. SaB. Belgica. Le Sp. 5, P. 3749. LAMARCK 
o. c. V, p. 350, No. 1. PECTINARIA Belgica. Par- 
LAS Misc. Zool. p. 122, T. 9, f. 313. NEREIS 
Cylindraria B varietas Belgica. MARTIN: I, p. zo, 
T. 4» f. 27. Krein Zwbul. Gen. IX, fp. 9, T. 1, 
f. 5. Ip. Echinoderm p. 62, tab. 33. A.B. De 
Belgifche Zandkoker. 


Kent. De koker is uit het zeer fijne veelkleurige Hol- 
| land- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. Iót 


landfche ftrandzand , met eene lijmige (tof aan elkander 
gekleefd , zijne gedaante is fpilrond , en loopt naar on- 
deren dunner toe. Zij zijn doorgaans klein , wordende 
nimmer grooter dan van 22 duim gevonden. 

De kop is van voren als fchuins afgefneden „ vertoo- 
nende zich als eene halve fchijf, op denzelven bevinden 
zich vier fprieten , en van- onderen eene menig.: vezelige 
baardjes , die doorgaans buiten den koker hangen 5 het 
lijf is van boven dikker en verdunt zich allengs naar on- 
deren „ aan ieder zijde zijn re voetjes. 

Woonpl. Aan de Hollandfche westelijke ftranden , 
langs de Noord2ée, vooral menigvuldig te Scheveningen, 
alwaar dezelve onder de garnalen gevangen worden. 

Voedf. Waarfchijnlijk zeeinfecten. 

Voortt. Is bij deze dieren ook nog duister. Parras 
vond voor de inplanting der kieuwaderen aan de beide 
zijden van het dier, twee eironde ligchaampjes , ter grootte 
van een gerstekoren, eenige duistere korreltjes , bevat- 
tende, deze ligchaampjes werden in de lente als groote 
eijernesten. of klompen, beftaande uit witte korreltjes „ 
ter grootte als die van het zand, gevonden , en waren 
voorts wederzijds met een zeer dun, rond „ bruinachtig 
blaasje „ uit welken een vuil geelachtig vocht vloeide „ 
dat mogelijk het zaadvocht is, bezet. 6 | | 

Eigenfch, Buiten den koker maakt het dier eene zeer 
fterke wormswijze beweging en buigt zich rugwaarts , 
doch de ftaart is altijd onbewegelijk. 


nes. San. Sabulofa. La Sp. 12, P. 3750, SCHRÖTER 
Flussconch. p. 416, T. XI, min. D. f. 4. De Zand- 
koker. 


( js Ke Kent. 


162 k NAAMLIJST per WORMEN „ 


Kent. De koker is uit grove zandkorrels zamenge- 
gefteld, de meeste zijn regt, fommige in het midden 
een. weinig gebogen ; doorgaans zijn zij overal even dik 
en volkomen rolrond, fommige zijn lichtgraauw ; andere 
Zwarts of ook van boven graauw en van onderen zwart. 
Lengte fchaars 1 en in den omtrek à duim dik. 

Woonpl, In zoete (taande aak ‚ inzonderheid in 
den omtrek van Maastricht , enz. 


IV. DIERPLANTEN. (ZOOPHYTA.) 
Dieren welker woningen naar planten gelijken, 


CCCXXXVIIL. HET KORKKORAAL. (M/L- 
LEPORA.) 


‚ Geflachts-kent, Bij de meesten is het takkig, de po- 
rn of gaatjes tolvormig en fpilrond. 


1. Mirep. Crustulentá. L. Sp. 18, p. 3786. 
PÁrLás Elènchus Zöophytorum; No. 8. Baster Op. — 
Subftce, Is ps 83 (96) TE. 7, f. 4, 5, C.A. Bres: 
MA de Inerustationibus indigenis. Lugd. Bat, 1823, 
e.f. De cORTER Flora VIL, Prov. Ep. 1781, p. 
345. G. Korstachtig Horenwier. 


Het komt voor in groote bijna balronde klompen , met 
onregelmatig gekrulde, gegolfde, uitgefneden en in elkander 
gedraaide en gewarde bladen, in rijen fchuins en over _ 
elkander liggende, vormende celletjes of vakjes, die van — 
boven door een mondje als een half maantje mêt fteen- 
achtige middelfchotjes en een daar voorhangend vliesje 


ge- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 168 


gedekt zijn. De {tof is fteenachtig, teeder en broos; de 
kleur „graauwachtig wit. « Men vindt ze van 3 duim in 
diameter. 

Woonpl, In flooten van brak water geheel los , fom- 
tijds vindt men ze aan het riet en andere waterplanten , 
ook tegen muren en fchoeijingen in het eiland Schouwen, 

In het meertje bij Rockanje op het eiland Voorne 
wordt het. thans flechts zeldzaam gevonden. 


CCCXLII. DE ZEEKORK. (A4LCIONIUM.) 


Geflachts-kent. De ftam geworteld, vliezig , overend 
ftaande , hetzij enkel of met kwabben; en met eene huid 
omkorst. 

Het dier kan het rolronde lijf uit en intrekken , het 
heeft uitwendig overlangs 8 groefjes of infnijdingen , en 
8 kamvormige voelertjes aan den top. 


I. Arcyon. Digitatum. L.Sp. 5, p. 3812. La- 
MARCK 0. C. II, p. 413, No. 1. LOBULARIA digitata. 
BASTER Op. Subfec. 1, p. 23 (26) T. 3, f. 6, 7. 
Parras Zlench. Nos-2o05. Arcvontum Jobatum. Er- 
Lis Corallines p. 83, T. 32, f. a, A. A. oe. Kwab- 
bige Alcyonie , Doodemanstoonen. Main ou orteils de 
mort. Dead mams toes. 


Kent. Het vertoont zich als een’ platten kwabbigen 
klomp van geene bepaalde gedaante , uitwendig is het als 
leer of zeem , deszelfs oppervlakte is met tepelachtige 
mondjes bezet, wier holligheid zich als eene fter vertoont. 
Inwendig is het zeer vezelachtig, met holten, als pijp- 
jes, die gemeenfchap met elkander hebben en tot de op- 

} RE dek per- 


164 NAAMLIJST ber WORMEN ; 


pervlakte doorgaan, uit welke de rolronde polypen aan 
den top met 8 voetertjes voorzien voortkomen, van buis 
ten is de kleur grijsachtig rood. 

Woonpl. In de Noordzee in menigte op oesters. 


2. Arc. Gelatinofum. L. Sp. II, P. 3814. FAUNA 
Seuc. Ed. 1761, No. o22. Parras Elench. No. 207. 
Eris Corall. p. 87, No. 5, T. 32, f. d. D. Esper 
Pfianzenthiere III Theil, p. 5e, T. 18, f. 1. Lil- 
achtige Alcyonie. Pijpwier. Alcyon à noeuds. Pipe- 
weed. | 


Kent. Uit den ftam , die fomtijds een’ halven duim 
dik is, fchieten eene menigte rolronde knobbelige , aan 
hun einde ftompe of wel eenigzins gepunte takken , wel- 
ker oppervlakte glad en met naauwelijks zigtbare knob- 
beltjes bezet is. De zeer kleine polypen, die paLLAs , 
er fomtijds op waargenomen heeft, zijn rolrond met ftra- 
lige punten, doch zeer flap en loom. Het komt zoo 
wel op zich zelve, aan tamelijk groote vann id: als ook 
op de dige en Sertularie voor. 

Woonpl. In de Noordzee en langs derzelver ftranden. 

Aanm. Deze bovenbefchreven Alcyon gelatinofa van 
GMELIN, is van die, welke riNN. ep. XII, p. 1295, 
fp. 2, onder dien zelfden naam ‘heeft opgegeven „ foor- 
telijk onderfcheiden , fchoon GMELIN die voor dezelfde 
gehouden heeft. Esper Pfitt. UI Th. f. 53, heeft dit 
onderfcheid opgemerkt en zoo door zijne befchrijving, 
als door afbeeldingen van de beide foorten op tab. 18 
en 18 B. zeer klaar aangetoond „ zoodat daarover geen 
twijfel meer fchijnt te kunnen ontftaan en ook uit onze 

| be 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 165 


befchrijving van deze foort, vergeleken met de nu on- 
middellijk volgende ten klaarfte kan blijken. 


3. Arcvon, Molle (Stellatum.) Esreer Pf4t. UI 
Th. f. 57, T. 18 B, Linn. Syst. Nat, Ep- XII, p. 
1295» fp. 2. Arcvon. Gelatinofum. BASTER Opusc. 
Subfec, IT, p. 25 (28), No. 5, tab, 1, f. 5, ALCYON, 
Molle ramofum. De zachte gefterde Alcyonie, 


Kent. Het doorfchijnend eenigermate lilachtig lijf 
heeft geene vaste gedaante, komende al of niet takkig 
voor. Zijne oppervlakte is op de wijze der Madreporen 
met fterrevormige , vlakke knobbeltjes van verfchillende 
grootte bij tusfchenruimten bezet, uit hun midderpunt 
fchieten zij acht bruinachtige ffralen, uit welke zich vlie- 
zige „ rolronde ligchamen van omtrent 3 lijnen verheffen, 
eindigende voor een gedeelte met een kolfje , hetwelk 
even zoo ftralig ingefneden is, en<zich tot eene kroon 
van acht fpitfe blaadjes uitfpreidt, 

„Woonpl. In de Noordzee en aan de ftranden van de 
Zeeuwfche eilanden, 


4e ÂLC. Stellatum. L. Sp. 27, Pp. 3816. Bommg 
_ Verh. van het 4. Genootfch. UI, p. 306, tab, f, 5, 
A. B. Het Zeeraderdiertje met twee radertjes, ' 


Kent. Het trechtervormig lijf verbreedt zich van boven 
en is aldaar in twee fnuitjes verdeeld , die aan hunne 
toppen van een rad zijn voorzien. Deze raderen zich in 
eene tegengeftelde rigting draaijende of flingerende , maken 
eenen fterken draaiftroom in het water , waardoor het 
dier zijn woedfel tot zich trekt en tevens door eene rond= 
draaijende beweging voortzwemt; voor het bloote oog 

L 3 vers 


166 NAAMLIJST per WORMEN, 


vertoont het zich flechts als eene ftip en is in eenen zeer 
doorfchijnenden zak befloten, in welken het zeer dikwijls 
van gedaante verandert. 

Woonpl. Dikwijls op de zachte gefterde golf 
Alcyonium molle fellatum, Espert. Het Alcyonium 2c- 
Zatinofum, LINN: ED. XÌl, p. 1295, fp. II.' aan het (trand 
van het eiland Walcheren, weelmaals in een groot aan- 
tal bij elkander. | 

Eigenfch. Wanneer het zwemmende iets ontmoet , 
waarvoor het fchijnt te vreezen, trekt het de raderen 
naar binnen en fluit zich voor een’ korten tijd in den 
zak. 


Sei ALG, Öornsculatium. L. Sp, 28, p. 3817. L. 
‚ Bommer Verh. yv. h. Zeeuwsch Genootfch. III D. p. 307, 
T.f. 6. Het Zeeraderdiertje met vier radertjes. 


Kent. Langwerpig vierkant, plat, het achtereinde 
rondachtig; voor aan den kop ftaan vier horentjes , die 
fnel uit- en ingetrokken kunnen worden; aan de beide 
zijden van denzelven bevindt zich een fnuitje aan zijn einde 
met een verticaal ftaande radje voorzien, terwijl twee _ 
andere regt van voren in eenen horizontalen ftand geplaatst 
zijn, van boven en van onderen fchijnt het als met een 
fchild gedekt. | 

Woonpl. In het zeewier langs de ftranden van de 
Noordzee en van die der Zeeuwfche kusten. _ 

Eigenfch. Door middel der radertjes maakt het een 
fterke draaikolk om zich henen ; wanneer het daar in iets 
vindt , dat het tot voedfel {trekken kan , trekt het de 


horentjes en radertjes in, en het diertje legt zonder eenige 
uits 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 167 


uitwendige beweging, blijvende de inwendige, fchoon 
minder fterke , voortduren. 


CCCXLIII. DE SPONS., (SPONGIA) 


Geflachts-kent,. Polypenhuis van velerlei gedaante, 
geen vermogen om van plaats te veranderen , week, lil- 
achtig , gedurende het leven der polypen gevoelig , taai, 
buigzaam „ met zeer veel luchtgaten ; in den droogen 
ftaat het water inzuigende. 

De gemeenfchappelijke fteel, _door ‘vele horenachtige , 
buigzame vezelen netswijze dooreengeftrengeld , in kunne 
kruiswijze aanrakingspunten aan elkander gehecht. 

De fchors als met een deeg omzet. Het vleeschachtig 
gedeelte lilachtig , als levende, en de vezelen omkleeden- 

‚de, in welke de polypen zich onthouden „ die zeer ligt 
wegvallen, zoodat zij aan de.fpons,-die uit het water ge- 
nomen wordt „ flechts gedeeltelijk blijven. zitten. 

De Polyp is onbekend. 


Ie Spe Oeculata. L. Sp. 9, Pp. 3820, LAMARCK 0. 
c. IL, p. 378, No. 118. Ip. Annales du Mus. d’ Hist. 
Nat. XX» Pe 452, No. 118. Parras No, 239. Es- 
PER Pflanzenth. AX, Pp. 259» Ï. 36. SPONGIA Poly- 
chotoma., De Oogjesfpons. …Eponge Anglaije à branr- 
ches „ Branched English f/ponge. Vielästiger 
Saugschwamm. | 


Kent. De vingerdikke rondachtige ftam verdeelt zich 
vorkswijze in takken, die aan de hoeken dikker worden 5 
de langer uitloopende zijn zeer fimal , eenigzins platge- 

drukt en overal genoegzaam even breed , in hunnen ver- 
L 4 de= 


168 NAAMLIJST per WORMEN, 


deren aanwas behouden zij even dezelfde vorkswijze ver- 
deelingen ; de luchtgaten (poren) zijn zeer klein vlak , 
met eenen naauwelijks merkbaren rand , en bevinden 
zich doorgaans aan de hoeken der takken; het weeffel 
beftaat uit wollige haren, die zich in puntige hoeken 
doorkruifen 3 ook is de oppervlakte met dergelijke haren 
overtogen , terwijl de einden der takken als in vlokken 
van nog fijner en losfer weeffel uitloopen, 

Woonpl. Deze fpons is zeer gemeen aan de Holland- 
fche en Vlaam{che kusten „ bij Katwijk , Zandvoort f 
Ostende , enz, 


2. Sp. Zomentofa. LE. Sp. 12, p. 3821. LAMARCK 
o. €. II, p. 400, No. 30. Alcyonium medullare. 
ParLras No. 235. Ertis Corail. p. 80, fig. d, 1 en 
D. 1, De GoORTER Flora VIL. Provinc. En. 1781, ps 
344 A. De wollige Spons. Broodfpons. Eponge fem- 
blable à la mie de pain. Sprongelike crumb of 
bread. 


Kent. Zeer onregelmatig van gedaante, de geheele 
oppervlakte is vol holletjes, die voor het bloote oog 
zigtbaar zijns door het mikroskoop- befpeurt men , dat 
de tusfehenruimten , insgelijks , maar met kleiner holle- 
tjes gevuld zijn, welke ieder eenen ronden regelmatigen 
ingang hebben , en uit kleine, losfe en doorfchijnende 
kruifeling over elkander liggende vezeltjes zamengefteld zijn, 
zoo fijn en fcherp, dat zij bij het aanraken der huid eene 
jeuking veroorzaken, gelijk aan die van de Dolichos 
UrENnSs. 

Woonpl, Imzonderheid aan de zeeftranden van Zrics- 
land, 


2e 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 169 


3. Sp. Lacustris. Le Sp. 155 pe 3825 Et sp. Flu 
viatilis. Le. Sp. 16, p. 3825, “LeAMARCK 0. C‚ Il; p. 
130, No. 3. SPONGILLA ramofa. ÍD. p. 99. No 1, 
SPONGILLA Pulvinata, 

Esper Pflanzenth. II, p. 233, TT. 233 eT. 23» A. 
SPonciaA Lacustris et variet, 

Parras No. 231, Sp. Fluviatilis. 

De GORTER Flora VII, Prov. p. 344. C, D. 

Sp. Lacustris et Fluviatilis,. 


Aanm. Onder de beide namen ZLacustris en Fluvia- 
tilis heeft LiNNmus twee bijzondere foorten van deze 
fpons in de XII uitgave van zijn $yst, Nat, opgegeven, 
In de XIII uitgave van Prof, cMELIN heeft deze zich aan 
de opgave van LINN. gehouden , mogelijk daar toe bewo- 
gen , omdat LINN in eene aanteekening in de XII uitgave 
Cin 1767) de twijfeling door parras (in 1766) omtrent 
de eenzelvigheid der beide foorten geopperd, door eene 
aanwijzing van het verfchil tusfchen dezelve trachtte weg 
te nemen, zoodat dien ten gevolge de beide foorten in 
de XI uitg. als verfchillende voorkomen, gelijk ook 
LAMARCK |. C. zegt, dat zij verfchillende foorten fchij- 
nen te zijn. Ik heb in dit art. ze beide zamengevoegd, 
omdat later waarnemingen het meer dan waarfchijnlijk 
‚maken , dat beide foortelijk één zijn, alleen in kleinighe- 

‘den verfchillende. Wat de uiterlijke gedaante betreft, heeft 
de Lacustris regt opgaande rolronde tekachtige uitwas- 
fen, de FZuviatilis daarentegen verbreidt zich als een? 
opeengehoopten klomp , zonder bepaalde gedaante. Deze 
afwijking in de wijze van wasdom , meent men daar van 
te kunnen afleiden , dat in (taande wateren’, de regt op- . 

L 5 gaan. 


170 NAAMLIJST per WORMEN, 


gaande groei der takken door geene voortdrijvende bewe- 
ging des waters gehinderd wordt, daar in tegendeel , 
wanrieer dezelve aan de gedurige ftrooming van het rivier- 
water blootgefteld zijn, de regtftandigen groei, geftoord 
en belet wordende , de takachtige uitfpruitfels zich bui- 
gen , met elkander in aanraking komen , en mogelijk ook 
wel door de harige kleverigheid wan dezelve , zich aan 
een hechten en alzoo tot eene klompswijze zamengroci- 
jing gevormd worden. Hoe veel waarfchijnlijkheid nu 
hier in ook moge gelegen zijn, is er evenwel eene nog 
meer afdoende reden, om de beide Linneaanfche foorten , 
voor flechts eene en dezelfde te houden, zij is in den 
aard van het voorwerp zelve gelegen. De voornaamfte 
eigen{chap van beide vertoont zich gelijkmatig dezelfde 
in hare zaden, en wel niet alleen ten opzigte van de 
plaatfen , alwaar dezelve aan de voorwerpen gevonden 
worden, hetzij over het geheele beloop van het tak- 
achtig en dooreengegroeid zamenftel, in hetwelk zij in 
menigte alom verfpreid liggen, als ook aan de enkele 
kleinere uitgefprotene takjes , welke men aan dezelve 
waarneemt en waaraan zij met fteeltjes vastgehecht zijn , 
gelijk dit bij sper op. cit. IL D, tab. 23 , A. f. 9 en 
to vertoond wordt ; maar ook in de gedaante en het zamentftel 
van het zaad zelve , dit toch is zoowel van de eene als 
van de andere geelbruin , driehokkig , eenigermate breed 
gedrukt , de hoeken ftomp als afgerond, terwijl in ieders 
midden aan beide zijden eene vlakke holligheid en aan de 
känten een overgebleven tecken van een aanwezig geweest 
zijnde fteeltje gevonden wordt , waarmede het voorheen 
vastgehecht geweest is. Inwendig zijn deze zaden drie- 
hokkig , de hokjes door tusfchenwanden van elkander ge- 

fchei- 


IN-NEDERLAND AANWEZIG. 171 


fcheiden , en ieder van dezelve met eene lilachtige en 
vezelige ftof gevuld. Dat dit wezenlijk zaad is , door 
welke de voortplanting gefchiedt, is door de waarneming 
van den Medicinaal asfesfor FRISCHMANN te Weisfendorf 
bevestigd , toen dezelve , bij het droog maken van eenen vij- 
vèr, in welke, de sp. lacustris in groote menigte 
groeide , op zijnen bodem eene geheele laag van het uit- 
gevallen zaad vond, van hetwelk ieder korreltje reeds 
twee vorkswijze fpruitjes had uitgefchoten, volgens welke 
de plant zeer duidelijk kenbaar was. Deze daadzaken „ 
die mijnes inziens het karakter dezer, in het Linneaan- 
fche  zamenftel voorkomende beide ‘foorten -genoegzaam 
kenbaar maken, heb ik dan Bon gemeend te mogen za 
menvatten door. het volgend: | ATIK fig, 
Kent. Zij komt voor in zeer groote zamengegroeïde 
en als met elkander dooreengevlochten klompen, fomtijds 
ook met regtftandige ter hoogte van twee voeten opgaande 
takkige uitfpruitfels , die doorgaans de dikte van eene 
pennefchaft , maar ook fomtijds die van eenen vinger be- 
reiken en donkergroen van kleur zijn ; deze verdeelen 
zich , dan eens in vorkswijze , dan weder in verfcheiden 
takken, die in regte en fchuinfche hoeken uitloopen; het 
zamenweeffel beltaat uit zeer dunne doorfchijnende vlies- 
jes, als buisjes gevormd , de buitenfte open rand is in 
verfcheiden hoekige punten verdeeld, die met zeer fijne, 
daar tusfchen uitkomende haartjes. bezet zijn en zich met 
het overige zamenweeffel verbinden; de openingen of 
hokjes door de holligheden van de buisvormige vliesjes 
ontftaande , zijn van verfcheidene grootte en zonder eenige 
orde zaamverbonden; in: den verfchen ftaat, zijn deze 
openingen met een doorfchijnende lilachtige tof gevuld, 
ge- 


172 NAAMLIJST ver WORMEN, 


gelijk ook de vliesjes daarmede overtogen zijn. De za- 
den, die tegen den herfst hunne rijpheid erlangen , zijn 
driehokkig , mede met eene lil- en vezelachtige ftof ge- 
vuld , en kiemen laat in dat jaarsgetijde tot eene nieuwe 
plant uit. 

Woonpl, — In werfchillende ftreken van Nederland, 
zoo in de Provinciën Gelderland, Holland , Utrecht 
en mogelijk andere, zoowel in rivieren als ftaande wa- 
teren. 


CCCXLIV. DE ZEEKORST, (FLUSTRA.) 


„Geflachts-kent, … Polypenhuis,- dat eenigermate vlies- 
achtig ‚buigzaam en- bladig is, met platte korte, fchuins 
aan elkander liggende celletjes , de opening onregelmatig 
en fomtijds behaard, 


1, Fr. Foliacea. L. Sp. 1 , p. 3826. LAMARCK 
o. c, Il, Pe 156, No. 1. Esper Pflanzenth. Fuus- 
_ TRA T. 1. Parras No, 16, pl. >, f, 4. Efthara 
foliacea. Etrris Corall, p. zo, T. 29, f. a. A. B. 
_ C. E‚ De GORTER Flor. p. 344 E. — Parras No. 

„16, De bladerige Zeekorst. Breed gebladerd Horen- 
wier. Escare à fewilles larges. Broad leaved Horn- 
wrack, | 


Kent. Bladerig, week en fponsachtig van zamenftel , 
takachtig , met aan het einde breed uitloopende bladen, 
beiderzijds met celletjes in de gedaante van een hoefijzer 
bedekt , doch woor het bloote oog onzigtbaar; de zich 
daarin bevindende polypen zijn wormachtig, hebben tien 
voelertjes , die bekerswijze. om bes kop leni de nae 
is grijsachtig. 

Voonpl, 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 173 


Woonpl. Aan de (tranden langs de Noordzee , in- 
zonderheid op Vlieland aan de buitenzijde of zeekant. 

Eigenfch. Versch heeft het eenen niet onaangenamen 
reuk, het wordt in den St. Pietersberg, bij Maastricht, 
verfteend gevonden. 


a. Fr. Pilofa. L. Sp. 3, Pp. 3327. LAMARCK O. 
c. II, p. 159, No. ro. Esrer Pflzth. Frusrra To 
_ 4. Parras No. 15. EsCHaRA Pilofa. DE GORTER 

‚P- 345. F. Erris. Corall, p. 73, T. 31. a. A. Ha- 
rig korstgewas Zeemos. Coralline à feuilles Spongicuft 
et irreguliere. Irregular fpongy foliaceousCoralline. 


Kent. Uit een kort ftammetje fchiet het mêt bladeren 
op, die dik , fteenachtig , broos , fponsachtig en geelach- 
tig graauw zijn en zich bij paren takkig uitbreiden. De 
celleties, waarmede zij overdekt zijn, ftaan afgezonderd, 
digt bij elkander , met eironde open mondjes , wier rand 
negen tandjes heeft, waarvan het middelfte haarvormig 
uitloopt ; hetwelk aan de oppervlakte een harig voorko- 
men geeft. De Polyp, de celletjes bewonende , heeft 
twintig armen ; zoo lang als het lijf, die zij in de gedaante 
van eene klok uitfteekt. | 

Woonpl. In de Noordzee langs het ftrand, inzonder- 
heid bij Scheveningen. 


_3. Fr. Membranacea.. L. Sp.-5, p. 2830. 5 dann 
oc. II, p. 158, No. 7. Esper Pflzth. Frustra T. 
5. Het vliezig korstgewas. Millepore à grains de fable. 
The fandy Millepora. 


Kent. Dit fchijnt een zamenvoegfel te zijn van zand- 
korreltjes door een dierlijk lijmachtig vocht aan elkander 


ge- 


174 NAAMLIJST per WORMEN, 


gekleefd „ het is vliesachtig „ plat, dun en vertoont over 
deszelfs oppervlakte kleine holletjes , die aìs fchuinfche 
vierkantjes „ fchakelswijze aan een gevoegd zijn, 

Woonpl. Op het watervlies (wlva) en het zeerui (Fu- 
cus), op fchaaldieren en andere voorwerpen, aan fommige 
plaatfen langs het ftrand van de Noordzee, het J/ , en 
de Haarlemmer-Meer. 


CCCXLV. HET PIJPKORAAL. (TUBULARIA.) 


Geflachts-kent. De ftam geworteld, pijpachtig , enkel, 
of getakt; aan de toppen van (tam en takken bevindt 
zich een Polyp, die den mond met twee rijen naakte 
niet intrekbare voelertjes heeft, met eene wrong aan hunne 
inplanting. | | 

1. TUBULARIA. Indivifa. LE. Sp. 1, p. 3830. LaA- 
MARCK O.C, IT, p. rio, No. 1. Esper Pflzth. III, 
Pp. 141, T. 97, f. 1.’ Parras No. 38, T.4,f.r. 
Tusuraria Calamaris. Erris Corall, p. 31 , No. 2, 
T. 16, f. c. De GORTER flor. p. 345. H. Onverdeeld 
Pijpkoraal , de Schrijfpen. Coralline tubuleufe, fembla- 
ble aux tuyaux d'avoiné. Tubular Coralline liken 
oaten pipes. 


Kent. De pijpjes fchieten op, uit kleine wormsge- 
wijze door elkander geflingerde ligchamen, tot de hoogte 
van 5 à 6 duim en ter dikte van een ftroohalm „ zij zijn 
hoornachtig , hard, glad, geleed en met een dik rood 
vocht gevuld. Aan derzelver toppen bevinden zich de 
polypen , die als een fcheedje uitfteken , buiten hetwelk 
de kop en hals uitkomt; de kop is omzet met fijne, 
witte „ horengelijkende voelers , die als ftralen uitgefpreid 

zijn 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 175 


zijn , waardoor de kop in tweeën verdeeld wordt; boven 
denzelve verheft zich een kegelvormig knopje rondom 
met tepeltjes bezet, en eindigt in eenen bos fijne vezel 
tjes , als een penfeel zamen verbonden. | 

Woonpl. Inzonderheid langs het {trand bij Scheve 
ningen. 

2. Tus. Ramofa. L. Sp. 2, P- 3831. LAMARCK 
„0. c. II, p. rio, No. 3. Esper Pflzth. III, p. 1154 
Ke Oe: feine  Ratuas Noats Pl ds. foo Bert amie 
Trichoides pl. 45 f. 3. Erris Coral/ p. 31; T. 16, 
facet Te 17, fe, As DE GERTER flor, Pe 345. 
J. Tarrie Pijpkoraal. Het Haarpijpje. Coralline tubu= 
leufe à petites ramifications. fmall, ramified tubular 
Corallina. Aestige Tubularie. 


Kent. Men vindt ze aan bosfen , zamengefteld uit 
eene groote menigte enkele, doorfchijnend „ zachte , horen- 
achtige buisjes van 2 tot 3 duim lang , bruinachtig van 
kleur; fomtijds zijn zij witachtig, ondoorfchijnend en met 
eene dunne kalkaardige korst bekleed. Zij verbreiden zich, 
in van elkander afftaande, gelijkvormige takken , die aan 
hunne ondereinden eenigzins dunner en door kringvor- 
mige infnijdingen, als uit ringen beftaande, gevormd zijn, 
de buiten- en binnen-oppervlakte is glad en glanzig. 

Woonpl. Aan de ftranden van de Noordzee, bij 
Noordwijk en andere plaatfen , komen dezelve bij bos- 
fen als eene graszode zamengegroeid, voor, gelijk 
ook op fchelpen en aan andere voorwerpen gehecht. 


3. Tur. Fistulofa. L. SP. 3, Pe 3831. LAMARCK 
o. c. Il, p. 135, No. 1. CELLARIA Saffcornia, Es- 
PER Pfizth. IE, p. 103, T. 2. Erris Corall. p. 46, 

No. 


176 NAAMLIJST per WORMEN ; 


No. 1 5 Eerrager-PaLLas: Nos ars Td 90 f.-Tu Cer- 
LULARIA. Salicornia. De GORTER Flor. p. 345. K. | 
Geleed Pijpkoraal. Con/ude moyenne. Bugle coralline. 


Kent. Het fchiet uit digt dooreengeflingerde , vlie- 
zige, dootfchijnende, zeer dunne worteltjes tot eene 
hoogte van 3 à 4 duimen op 3 het is uit rolronde lange 
leedjes zamengefteld, van welke de uiterfte in tweeën 
verdeeld zijn. De buitenfte oppervlakte is met eene 
graauwgeelachtige of witte kalkaardige korst bekleed. 
Versch is het zacht, doch gedroogd gaat het tot de 
hardheid van kalkfteen over; de oppervlakte van ieder 
leedje is met diepe holletjes van eene fchuins vierkante 
gedaante en celluleufe mondjes met eenen verheven rand 
bezet. | 

Woonpl. Langs de Noordzee, en bij Zandvoort 
aan het ftrand, aîwaar het door de zee opgeworpen 
wordt, | | 


_ 4. Tus. Muscoides. L. Sp. 5, 3832. LAMARCK 
o. c. II, p. ïto, No. 2. Tusur. Larinx. BASTER 
Op. Subfec. IT. p. 29 (33) T. 39 f. 3, 4e BOMME 
Verh. Zeeuwsch Genootfch. IL D. p. 281 met de plaat 
f. 17. Esper Pf4. III, p. 108, T. IV en IV A. 
Eris Corall. p. 30, No. 1, T. 16, f, b. ParrAs 
No. 39. Pl. 4, f. 2. Mosachtig Pijpkoraal, Gorgel- 
pijp. Coralline tubuleufe ridée comme la trachte ar- 
tère. Tubulous coralline Wrinkled like the Wind- 


pipe. 
Kent. De pijpjes zijn zacht als een huidje, bij ver- 


meerderden wasdom worden zij. hard als horen , haren 
om= 


vh 


in NEDERLAND AANWEZIG. 171 


omtrek is rond, fommige hebben ringswijze infnijdingen, 


de meeste zijn doorfchijnend en in verfchillende bogten 


gebogen , van boven dunner en van onderen in buisach- 
tige worteltjes verdeeld; de kleur is licht- of geelgraauw ; 


bij fommige wit. 


De Incarnaat Polypus (alzoo door BASTER genoemd) ; 
die dit gewas bewoont, heeft tweederlei armen ruw als 
haaijevel, de onderfte en langfte 18 of eo in getal, vor- 
men , uitgefpreid zijnde, als een kommetje, in welks 
midden het lijf zich bevindt , dat fchoon rood van kleur 
is; het onderfte gedeelte van hetzelve , dat in de pijpjes 
gehecht is, is rond, platachtig, in het midden bevindt 
zich een peervormig ligchaam , met het dikfte gedeelte 
naar boven geftrekt , aan hetwelk re of 14 kortere armen 
gevoegd, en in welks midden de mond fchijnt- gelegen 
te zijn. In het laatst van den herfst, vindt men onder 
aan het peerachtige gedeelte, bij fommigen , eenige klei- 
ne ronde blaasjes aan een pijpje gehecht, hetwelk waar- 
fchijnlijk de eijeren wan den Polyp zijn, die tot genoeg- 
zame grootte gekomen zijnde afvallen, en tusfchen het 
zeemos als jonge Polypen voortkomen. 

Woonpl. Aan het flrand van de Noordzee, van het 
eiland Walcheren en Schouwen. 


5. Tous. Coryna. L. Sp. 13, Pp. 3834. LAMARCK 
o. c. 1, p. 62, No. 2. Corine Glandulosa. GaRTNER 
apud PALLAS Spieil. Zool, Fatc. KO, p. 40, f. 8,4 
b. et AB. De klierachtige Coryne. Corine Glan- 
duleuse. Ù 


Kent. Eenigzins takkig, draadvormig en geleed; aan 
de toppen der takjes bevindt zich een knodsachtig eirond 
M lig- 


178 NAAMLIJST per WORMEN , 


ligchaam, rondom met vele voelertjes , die aan hun eîn- 
de als een kolfje uitloopen, voorzien; zij kunnen noch 
den kop noeh de voelertjes intrekken en hechten zich , 
zonder geworteld te zijn, aan eenig woorwerp vast. 

Woonpl. Langs de ftranden van de Noordzee op de 
Sertulariae, enz. 


6. Tus. Campanulata. L. Sp. 8, p. 3834. La- 
MARCK 0. C. II, p. 108, No, 2. PLUMATELLA Cam- 
panulata. Parras, No. 43. Tusur Gelatinosa, 
Rose Zas. III. D., 2. St., bl. zor, T. 73-75: N6r 
derboschpolypus. 


Kent, Zij komen voort aan eenen algemeenen ftok , 
die helder, lilachtig en doorfchijnend is, veel gelijkende 
naar eenen koraalftruik. Aan de toppen der takken bee 
vinden zich de cellen, waarin de Polyp zijn verblijf 
houdt; deze komt daaruit ten voorfchijn, door het uitfte= 
ken van zijn’ vederbos, beftaande uit omtrent 6o gelijke 
vormige, witte, buigzame vezelen of armen, die aan 
hunne beide einden, in eene tegen elkander overftaande 
rigting zich omgebogen vertoonen; zij zijn op een ve« 
zelig ligchaam in de gedaante van een hoefijzer aan den 
hals van den polyp vastgehecht, waardoor de twee 
rijen, vezelen , of armen aan beide zijden van deze 
fchacht gehecht, geene ronde gedaante hebben, maar twee 
kromme. lijnen vormen, van, welke. de vooreinden in 
elkander fluiten. leder. dezer armen, kan voor zich zelf 
bewogen en de vederbos regts en links gedraaid, en ook 
geheel ingetrokken worden. In het middelpunt van den- 
zelven, daar hij op den hals vastgehecht is, ligt de © 
end van def mond; de hals beftaat uit twee kana- — 

len 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 179 


len, en is door eenen nog veel wijderen, die men ook 
eenen band zoude kunnen noemen, omgeven; het lijf 
is kort, rond en doorfchijnend. | 

Woonpl, In onze. binnenlandfche wateren, in het 
meertje bij Rockanje, in den Rhin onder Leyderdorps 
Zoeterwoude, bij de Goud/che fluis enz. aan de Lemna 
_minor en op de Nymphea en Hydrocharis. f 

Voedf.  Waarfchijnlijk het zaad van de Lemna minor, 
misfchien ook wel eenige deelen van de gemelde planten, 
op welke zij gevonden. worden. 

Voortt. De ftokken vermeerderen zich door verdeeling „ 
door dezelve over dwars door te fnijden kan men de 
vermeerdering ook te weeg brengen. Zaad of eijeren 
fchijnen zij, volgens Röser „ niet te hebben. 

Eigenfch. In hunnen voortgang fchijnen zij traag, 
maar zeer vraatzuchtig te zijn. 


7. Tur. Reptans.' L. Sp. 19, Pp. 3835. LAMARCK 
0. C. Pp. 107,.No. 1. PLUMATELLA cristata. TREM- 
Brey Mem. à PHist. d'un genre de polypus d'eau dou= 
ce Pp. 209, T. ro, f. 8 et 9. Dr. HOUTTUIN, Kort 
Begrip van de Nat. Hist. der gemeene Polypen, die 
în de binnenl. of zoete wateren gevonden worden ; ge= 
drukt achter BakER’S Nuttig gebruik van het Mikros- 
koop, Amft. 1756, p. 496, T. 18, f. rr. Klokjes 
Pijpkoraal , Gepluimde Polypus. Polype à pannache, 


Kent. Het lijf heeft omtrent de léngte van eene lijn, 
is zeer dun, bijna rolrond en de huid volkomen door- 
fchijnend; de vederbos ís eene verlenging van dezelve, 
bijna zoo lang als het liijf, zeer wijd van omtrek en 

| M 2 merk- 


180 NAAMLIJST pr WORMEN , 


merkwaardig van gedaante; hij komt voort van een grond= 
ftuk in den vorm van een hoefiizer, aan welks randen 
de armen gehecht zijn. Deze zijn van boven een wei- 
nig buitenwaarts omgebogen , waardoor hij de gedaante 
verkrijgt van eene tafelbel. Het dier kan dezelve links 
en regts omdraaijen niet alleen , maar die ook ten eene- 
maal intrekken. De armen ten getale van meer dan zes- 
tig , flaan digt nevens elkander, in het midden van der- 
‘zelver grondftuk , is eene opening , welke het dier tot 
mond verftrekt. Zij hechten zich door een voetftuk van 
gelijke zelfftandigheid als het lijf der polypen > aan een 
brokje hout, of eenig ander voorwerp , en zijn ook 
daardoor van de even voorgaande foort onderfcheiden. 

Woonpl. In onze binnenlandfche zoete wateren , in 
de vijvers van Zorgvliet bij den Maag ; enz. 


Voedf. Kleine waterinfecten , van welke zij er veel 


verteeren , trekkende dezelve door middel. van hunne 
armen als in eenen maalftroom, en zoo verder in den 
mond. | 
Voortt. Deze gefchiedt bij uitbotting, zoowel als door 
eijeren. In het eerfte geval bemerkt men aan de opper- 
vlakte van het celletje van eenen volkomen polyp een 
klein knopje, uit hetwelk vervolgens het lijf en daarna 
de pluim voortkomt, die beide allengs in wasdom toene- 
men. Eindelijk verdeelt zich de gemeenfchappelijke tak , 
in deelen van meer of minder polypen. In het andere 
geval heeft de Hr. DE REAUMUR waargenomen, dat deze 
polypen ook bruine platachtige eijeren voortbrengen, uit 
welke de jongen voortkomen, zie zijne Memoires pour 
servir à P Hist. des Ins. T. 6, preface p. 76. 
Eigen- 


pn En 


\ 


in NEDERLAND AANWEZIG. 18r 


Eigen/ch. Hunne voortgaande beweging gefchiedt zeer 


langzaam , en bijna onmerkbaar, zoo dat zij in acht 


dagen nict meer dan eenen halven duim vorderen. 


CCCXLVL HET KORAALMOS. (CORALLINA.) 


Geflachts-kent, De {tam geworteld, de haarvormige 
fomtijds gelede takken zijn met eene gatige, kalkachtige _ 
korst omkleed, 


1. Cor. Corniculata. L. Sp. 4» Pe 3840. La- 
MARCK 0. C. Í[, p. 332, No. 17. Euris Coral]., p. 
5o, No. 6, r. 24, f. d‚ D. PALLAS p. 4245 No. 5. 


Kent, Het is zamengefteld uit zeer digt aan elkander 
gevoegde haarvormige takjes, ter hoogte van eenen 
duim, die aan hnnne toppen vorkswijze in tweeën ge- 
deeld zijn; de onderfte leedjes zijn aan hun boveneinde 
met uitftekende punten voorzien; de kleur is wit of 
roodachtig, | 

Woonpl, Langs onze kusten aan de Noordzee op 
het zeekroos (Fwucus natans), tusfchen Scheveningen en 
Katwijk. 


CCCXLVII- HET BLAASKORALLYN, 
(SERTULARLA.) 
Geflachts-kent, De ftam geworteld, buis en horen- 
achtig, naakt en zoo wel ais de takken met afgefcheiden , 


zijdwaartsggerigte getande celletjes „ van eene bekervor- 
mige gedaante bezet. 


Ek, Sas. Pumila, L. Sp. 2, p. 3844. LaMARCK 


0. cl, p‚ 119, No. 14, Espen. Pflzth. Sertul. 


M 3 Je 


18 NAAMLIJST per WORMEN , 


T. ro. Parras No. 79. Eris Coral/. p. 9, No. 8, 
T. 5, f. a. A. DE GORTER Flora p. 345, M. Zeee 
rui-koralyn. Zee-eik, Chêne de mer. Sea-oak Co- 
ralline. 


Kent, Het komt voort uit zeer dunne buisjes, krui- 
pende langs de oppervlakte van den Fwueus ericoîdes met 
zeer vele draadvormige, dunne, doorfchijnende takken , 
de tandjes, die over elkander ftaan , zijn fpits en om- 
gebogen , de eironde blaasjes fomtijds gerimpeld of 
kruiswijze gegroefd, in ieder derzelve bevindt zich een 
Polyp, die grooter is dan in de tandjes , zij groeijen 
onregelmatig aan de zijden van de takken , en zijn met 
het ligchaam van de moeder Polyp , beftaande uit fcha- 
kels van polypen; bij paren, door eene vleezige ftreep , 
die door het midden van het korallijn loopt, aan elkan- 
der gehecht; de kleur ís bruinachtig geel, het heeft 
de hoogte van 2 à 3 duimen. 

Woonpl. Langs het ftrand van de Noordzee , vooral 
bij Zandvoort, 


o, SERT. Operculata. L. Sp. 3, p. 3844. LA- 
MARCK O0. C, IÌ, p. 118, No. ri. Esper, Pfizth. 
Sertul, T. 4. Parras No. 80. Sertul. wsneoides, 
De corren. Flora: p. 345. N. Eris. Coral/. p. 8, 
No. 6, T. 3, f. b. B. Haarkorallijn, Zeer. selen 
de mer. Sea hair. 


Kent. Het opftaand hande fchiet zee veel fijne 


takjes, die wederom met nog kleinere getakt zijn, en 
zich zeer breed uitfpreiden 3’ alle zijn zij met fcherpe 
tandjes, paarsgewijze juist tegen over elkander geplaatst, 
bezet. De blaasjes zijn eirond , doorfchijnend en loopen 

naar 


de enn en ed nt a ee 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 183 


naat het fteeltje zeer dun toe ; de opcning die aan het 
boveneinde , een gekarteld da heeft, wordt. door 
een dekfeltje gefloten. 

Woonpl. Aan het (trand te Scheveningen en Katwijk, 


3. Sert. Abietina. L. Ep. 5, Pp. 3845. LAMARCKE 
o.c.lI, p. 116, No. 4; BASTER Opuse. Subs. I,p. 58 
(67), Tab. 7, f. 1-3. Phil, Transact. L. HI, p. 
108, Esper Pflzth. Sertul. T. 1. De GORTER Flora, 
De Mes 0: Denorboomkaesjn. Zeedenne. Sapin 


de mer. Sea-Fir. 


Kent. Het verfpreidt zijn gekronkelde, pijpachtige wor- 
teltjes, over de voorwerpen, waar aan het zich hecht, 
deze ftijgen in verfcheiden holle horenachtige flammetjes 
op» en fchieten overhoeks regelmatige takken uit, die 
klein getand en met mondjes voorzien zijn; op verfchei- 
den plaatfen , komen uit de takjes eironde half door- 
fchijnende blaasjes, die door eene kleine opening in hun- 
nen bodem met de inwendige deelen gemeenfchap heb- 
ben, in deze bevindt zich de Polyp met den ftaart 
vastgehecht , en vertoont zich door het uitfteken van zijne 
afmen buiten den mond of opening van het blaasje, Dé 
kleur is geelachtig; zij groeijen tot de hoogte van vijf 
duimen. 

Woonpl. Aan de ftranden van de Zeeuwfche rivieren, 
aan die van de Helder, Texel en van het eiland Wiz 
ringen, op verfcheiden fehelpdieren. 

Voortt. Gefchiedt door uitbotting, 


4. Sert, Fuscescens. L. Sp. 445 Ps 3846. Bas- 
__ TER Opuse. Subs.I, p. 23 (26), T, 1, f, 6, Parras 
| M 4 __No, 


184 NAAMLIJST per WORMEN, 
No. 83. Sertularia pinnata. Gevleugeld Blaasko- 
rallijn. 

Kent, Het fchiet uit bruine door elkander geflingerde 
buisachtige worteltjes vele fpruitjes , die gevleugeld zijn „ 


de tegen over elkander ftaande tandjes hebben de ge-. 


daante van dunne pijpjes 3 de blaasjes zijn tusfchen de 
vleugeltakjes „ in rijen , als omgekeerde kegels , van bo- 
ven drieknobbelig en met een mondje voorzien, ge- 
plaatst. De ftof is vleeschachtig. Men vindt er fom- 
tijds Polypen in, doch volgens gasTER’s waarneming 
zijn er die ingekropen. | 

‘Woonpl. In de Zeeuwfche rivieren, in de Noord- 
ZEE, ENZ. | 


5. Sert. Cupressina. L. Sp. 6, | p. 3847. LA- 


MARCK O0. C. ÏÌ, p. 118, No. ro. Esper Pfizth. 
Sertul. FE. 9. ELLIS Corah, Dr .IND Sok ss 
f. a. A. Parras No. 89. De coRTER Flora. ps 
345, P. Cipreskorallijn, Eekhorenskorallijn. Cypres 
de mer, Sea-cypres. 


Kent. Het ftammetje fchiet lange fijne takjes, die bijna 
beurtelings om het andere aan hetzelve zich voordoen, de 


tandjes zijn omtrent tegen over elkander geplaatst , ver- 


wijden zich aan hunne einden en zijn fchuins met 
een ftompachtige regte punt als afgefneden; de blaasjes 
zijn langwerpigrond , van boven met twee tegen over 
elkander ftaande punten voorzien , en in de lengte met 
eene geelachtige flijmige ftoffe gevuld „ waarfchijnlijk het 
overblijffel van eenen geftorven Polyp. Het bereikt de 
lengte van omtrent anderhalf voet , de kleur is bruin- 


achtig geel. 
Woonpl, 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 185 


Woonpl. Langs de Westkust van Nederland, op ver- 
_fcheiden fchelpdieren. 


6. SerT. Argentea. L. Sp. 7, p. 3847. LA- 
MARCK O.C. IL, p. 117, No. 9. BASTER Op. Subs. 
I, p. 22 (24), T. ret2. Erris p. 6, No. 4, T, 
2e, f, c. C. Esper Pflzth. Sertul. T. 27. Mala, 
De GORTER Flora. p. 346, P. B. Zilverachtig Blaas- 
korallijn. ‘Qweue d'Ecureuil. Squirrels Tail, 


Kent. Uit een klein plat rondachtig grondftukje op 
eenig hard ligchaam gehecht, fchiet een ftammetje Op » 
hetwelk zich veeltakkig als in een bosje uitbreidt; de 
takjes zijn rondom het ftammetje als in eene krullijn ge- 
plaatst, en met fcherpe gebogen bijna tegen over elkan- 
der flaande tandjes voorzien; de blaasjes zijn langwerpig 
rond „ van boven hebben zij een naauw mondje, dat een 
klein randje heeft en met eene flijmige geelachtige ftof 
gevuld is „ waarfchijnlijk gelijk bij de evenvoorgaande 
foort het overblijffel van eenen dooden Polyp. De kleur 
is bruingeel, de takjes zilverkleurig graauw; het wordt 

anderhalf voet hoog. 
__Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk, aan dat van de 
Zeeuwfche eilanden, bij Wieringen en aan de Vriefche 
kusten, | | 


7. SERT, Rugosa. L. Sp. 7, p. 3847. LAMARCK 
o. s. Il, p. ter, No. eo. Erris Coral/, p. 26, No. 
23, Te 15,fe-d, A. PALLAS No, 75, ESsPER. Pfizth. 
Sertul. T. 11. Slakhorenkorallijn. La Lwzerne. Saail- 
trcfoil Coralline, 


Kent. Dit klein korallijn, verfpreidt zich met pijp- 
M 5 ach- 


186 NAAMLIJST per WORMEN, 


achtige. worteltjes over het breed gebladerd horenwier 
(Hlustra foliacea); uit dezelve komen takjes als puntjes 


voort, met gekartelde tandjes bezet. De blaasjes zijn 


eenigermate eirond, gerimpeld, doch loopen naar onderen 
zeer fpits toes. van boven hebben zij eene opening, 
welke door drie puntjes in haren omtrek gêplaatst , 
gefloten wordt, 

Woonpl. Langs de Nederlandfche ftranden, 

8. SERT, Thuja. L. Sp. 9, Pp. 3848, LAMARCK 
o. c. lI, p. 139, No. 14. Cerrarta Zhuia. Erurs 
Corail. p. to, No. 9, T. 5, f, b. B, Esper Pflzth. 
Sertul. T, 22. Parras No. 88, Pl. 5, f. 3, A. B. 
De GORTER Flora. p. 346, Q. Kannewasfer korallijn. 
Le Goupillon. Bottle brusch Coraline, 

Kent. Het regt opftaande ftammertje is door buisach- 
tige worteltjes aan fchelpdieren of andere harde voor- 
werpen gehecht, het heeft verfcheiden bogten, op ieder 


van welke een knopje flaat, dat het als de ftomp van — 


een afgehouwen tak doet voorkomen; de top is zeer 
digt met korte takjes bezet; deze hebben bij elke verdee- 
ling twee vorkachtige punten; de tandjes zijn digt op 
de takjes geplaatst en hebben aan hun boveneinde eene 
kleine opening. De eironde blaasjes liggen langs de tak- 
jes, en hebben een mondje „ dat door een dekfeltje ge- 
floten wordt; het ftammetje wordt een half voet hoog 
en is bruin 3 de takjes zijn geelachtig. 

Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen. 

9. SeRrT. Myriophyllum.. L. Sp. IO, Pp. 3848, 
LAMARCK O0, C. Pp. 124, No. 1. Prumuraria Myri. 
ophyllum. Eruis Corall,. p. 14, No. 13, T- 8, É, 
a. A. Esper Pflzth. Sertul. T. 5. PaLLas No. 96, 

De 


£ Er er 
5 4 EA 
6 = es Ee” E me bk ET 
a ed we nat Gn zi 
Se 4 Pz ä RDA a DEN: 


end 


md 


Me 


Pa 


ind p 
EN 


a bag Parts 


iN NEDERLAND AANWEZIG, 187 


De GORTER Flora. p. 346. R. Vederkorallijn, Phai- 
fantenftaart’s korallijn. Queue de Phaisan. Pheasant's- 
tail Coralline. 


Kent. De zeer fijne pijpachtige gele worteltjes zijn 
door elkander verward , gelijkende naar een ftukje fpons; 
verfcheiden van dezelve verheffen zich als ftelen met 
elkander vereenigd en vormen alzoo een gegroefd flamme- 
tje „ hetwelk aan eene zijde door kleine, korte boogswijs 
ze takjes bezet is. De bekerachtige tandjes zijn aan eene 
zijde als in kasjes geplaatst; en aan hunne bovenzijde van 
openingen voorzien „ blaasjes heeft men er nog niet aan 
ontdekt. Het wordt omtrent een voet hoog het ftam- 
metje is bruinachtig ; de takjes zijn geel. 

Woonpl. Aan het ftrand bij Zandvoort, 


10. SERT. Falcata, JL. Sp, 11, p. 3849. La- 
MARCK O0. €. Il, p. 125, No, 3. PrumurARIA Fale 
cata. Eruis Corall. Pp. 123 No. ade Au berm, 
Esper Pflzth. Sertul. T. 11. Parras No, go. De 
GORTER Flora. Ps 346, S. Sikkelkorallijn. Coral/ine 
_& Faucille. Sickle Coralline, | 


Kent. Het hecht zich door kleine buisachtige worteltjes 
aan Schulpen en fteenen; uit deze rijzende ftammetjes, die 
ftengen uitfchieten , welke zich bogtig vertoonen , als eene 
kleine kronkelende flang , en in de rondte met gevederde 
takjes bezet zijn, deze hebben aan eene zijde eene rij 
tandjes , welke naar mate zij drooger worden zich meer 
binnenwaarts buigen en daardoor des te meer naar eene 
fikkel gelijken. De blaasjes zijn langwerpig rond, van 
onderen wijd, en vernaauwen zich naar boven tot een 
klein mondje, Vele zijn, met eene flijmige oganje kleu- 

| rie 


188 NAAMLIJST per WORMEN, 


rige ftof gevuld, die men ook nog in gedroogde voor- 
werpen ontdekt, Het wordt van drie duim tot eenen 
halven voet hoog , de kleur is geelachtig bruin. 

Woonpl, Langs de Vriefche kusten, 


Il. SERT. Pluma. L. Sp. 12, p. 3850. LAMARCK 
o. C. II, p. 125, N°. 4. Plumaria cristata. Euuis Coral. 
pe 13, N° ray Days fb B. : Esp: Pfleih. Ser- 
tul. T. 7. Parras, No. 93. Pluimkorallijn. Cora/- 
line à cosses. The Podded Coralline. 


Kent. Door kleine pijpachtige wortels, van welke 
vederachtige takjes uitfchieten„ die zich eenigzins krom- 
men en aan de holle zijde oe pwetieë tandjes bezet 
zijn, is deze aan fommige fchelpdieren gehecht , deze tak- 


ze bie Sj Pi d 


jes brengen peulen voort, met knobbelige getande rib-- | 


ben omringd, in dezelve bevinden zich eenige korreltjes, 
in kleur en dikte overeenkomende met de ftof, die in de 
blaasjes der hier voren befchreven foorten gevonden wordt. 
Het bereikt eene hoogte van een of twee duim en is 
geelachtig van kleur. 

Woonpl, In de Noordzee, en in de Zuiderzee aan 
het {trand bij Harderwijk, behalve op de bovengemelde 
voorwerpen komt het ook voor aan de ftelen van het 
peuldragend zeerui. (#weus siliguosus L) 


Ie. SERT. Antennina. L. Sp. 4, Pp. 3850. Laá- 
MARCK 0. C. II, p. 123, No. 1. ANTENNULARIA Zn- 
divifa. Ertis Corall. p. 15,'No. 14, T. 9, a. A. 
Esper Pflzth. Sertul. T. 23. Parras No. gr. De 
GORTER Flora p. 346, V. Sprietkorallijn kreeftfpriet 
korallijn. Antennes d’ Ecrevisses , Barbes de mer. Lob- 


flers horncoral.. Sea-beard. 
Kent, 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 189 


„Kent. Bij het eerfte aanzien fchijnt deze veel over- 
eenkomst te hebben met de ruggraat van eenen visch ; 
even gelijk deze uit leedjes beftaande , die met haarvor- 
mige fikkelsgewijze- gebogen takjes omzet zijn, aan 
welker binnenzijde zich eene rij bekervormige tandjes 
vertoont, die van boven eene opening hebben en als in 
kasjes geplaatst zijn 3 tusfchen deze takjes bevinden zich 
eirondachtig gefteelde blaasjes, met eene opening een 
weinig bezijden den top, in welke eene dergelijke ftof 
als in de voorgaande foorten gevonden wordt; het heeft 
pijpachtig -verfpreide worteltjes, wordt van drie tot ‚ne- 
gen duim hoog en is bruingeel van kleur. 

Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk op fchelpdieren , 
fteenen „ enz. | | 


13. SERT. Antennina. L, Sp. 14, B. LAMARCK 
Or Ge As p. 123, No. 2. ANTENNULARIA Ramofa,- 
Euuis Act. Angl. 48, T. 22. Ip. Coral. p. 10, 1 
9, f. 14 b. (*). | Aen 


Kent, Het regt opgaand ftammetje fchiet takjes uit, 
van welke fommigen zich vorkswijze verdeelen, de haars- 
wijze vezeltjes , zoowel om het ftammerje “als om de 
takjes geplaatst, zijn lang, binnenwaarts omgebogen en 
met tandjes voorzien in welke de polypen zich ophou- 

den 5 


(*) Erris hieldt deze en de even voorgaande, voor dezelfde foort, 
en verfchilde daarin van RAY, die ze tot twee bijzondere foorten 
gebragt had: LINNgus in de X en XII en GMELIN in de XIII uitg. 
Van het S. N. geven deze laatfte op als eene verfcheidenheid van de 
eerstgemelde, Thans heeft LAMARCK dezelve, even gelijk rar, als 
ieder op zich zelf eene bijzondere foort uitmakende, aangezien. Ik 
volge de laatfte, 


190 NAAMLIJST per WORMEN , 


den; de worteltjes, zijn in een bosje dooreengeftrengeld ; 
het bereikt de hoogte van negen duimen, De kleur is 
geelachtig. 

Woonpl. Aan het ftrand bij Scheveningen en Katwijk. 


i4. SerT. Gelatinofa. » L. Sp. 51, p. 3851. | Par- 
LAs No. 67. Geleiachtig Blaaskorallijn. 


‚Kent. Het komt veeltijds voor aan eene foort van 
veen , van hetwelk het dikke lilachtige fpruitjes fchiet , 
die van buiten glad, van binnen vezelachtig, uit ver= 
fcheiden buisjes zamengelteld, met een ondoorzigtig merg 
gevuld en aan de takken knobbelig zijns de grootere 
takken , zijn rondom den ftam geplaatst en maken met 
denzelven eenen regten hoek, de daaruit voortkomende 
kleinere zijn aan hunne verdeeling geringd. De blaasjes 
zijn klokvormig met. eenen getanden rand, in dezelve 
bevindt zieh de polyp. Het bereikt de BOOR, van een’ 
halven voet, de kleur is donkergraauw. 

Woonpl, Aan de ftranden van de Noordzee, 


15: SERT. volubilis. L. Sp. 16, p. 3851. La- 
MARCK 0. C. II, p. 113, No. 2. CAMPANULARIA Zoe 
lubilis. BasTER Opusc. Subs. IT, p--23 (26), T. 2, 
blie Naierdores et Fes side ienke Jud B Ee Mole 
PER Pflzth. Sertul. T. 3o. Gallas. No. zo. Eruis 
Corall. p. 24, No. oer, T. 149 f. a. A. Gedraaid Blaas= 
korallijn klein kruipend , Korallijn. Pezite Coralline grime 
pante à gobelets en forme de cloche. ‘Small climbing 
Coralline with Bell fchaped Cups. 


Kent. Komt voort uit zeer kleine buisjes, die zich 
op andere koralen hechten en bij opgrocijing zich om 
de- 


iN NEDERLAND AANWEZIG, I9r 


dezelve heen flingeren; uit de lange gedraaide ranken , 
welke dezelve opfchietende vormen , komen bekerswijze 
blaasjes voort, die boven aan hunnen rand met tandjes 
ingelfneden zijn. Door het mikroskoop ontdekt men. op 
den grond van ieder derzelve zeer kleine bolletjes. Er 
Lis heeft er den polyp’, die zijn armen uitftrekte en zich 
op zijn fteeltjes bewoog , aan waargenomen en pl. 14 , 
A. afgebeeld. | 

Woonpl. In de Noordzee en aan de Zeeuw{che 
kusten. 


16. SERT. Syringa. L. Sp. 17, p. 3952. LaA- 
MARCK O.C. IL, p. 113) No. 3. CAMPANULARIA Sya 
ringa. Parras No. 71. Sert. Volubilis. Eurus 
Corall. p. 25, 6, 14; f. b. g. Fluitkorallijn. 


Kent, Het kruipt met zeer fijne buisjes over andere 
foorten van blaaskoralliijjn, fchelpen en andere voorwer- 
pen; uit de buisjes komen korte als koord gedraaide 
fteeltjes voort, aan welken een rolrond kelkje zich be: 
vindt, wiens rand glad en niet getand is. Deze worden . 
door eenen langen dunnen polyp bewoond; de kleur is 
_ lichtgeel. | 
Woonpl. Langs onze ftranden aan de Noordzee op 


_… verfcheiden blaaskorallijnen , inzonderheld op de Sertu= 


laria abietina. 


17. SERT. Uva. Le Sp. 195 P. 3854. ELLIs Co- 
rail. p. 27, No. 25,:T. 15a f. c‚ C. Parras No. 
72» Sert, acinaria. Druifkorallijn. Coraline a rai- 
sins. Grape Coralline. | 


Kent. Het kruipt met eene buisachtige rank, over 
het 


12 NAAMLIJST per WORMEN ; 


het breedbladig Horenwier (Flustra foliacea) in eene 
naauwelijks zigtbare gedaante 5 uit de ranken , fchiet het 
hier en daar doorfchijnende blaasjes die in bosjes bij 
elkander ftaan, in ieder derzelver bevindt zich een wit — 
eirond korreltje , hetwelk zichdoor het mikroskoop als een 
bosje druiven vertoont, en eene zamenhooping is van po- 
lypen, ieder met acht armen gewapend; ftervend , trekken 
zij zich zamen op den bodem van het dean hetwelk 
zich als dan fluit. 

Woonpl. ‘Aan de ftranden van de Zeeuwfche eilanden; 


18. SerT. Lendigera. JL. Sp. oo, P. 3854. La- 
MARCK 0. C. II, p. 130, No. 1. “SERIALARIA. Len 
digera. Parras No. 73. Erris Coral/, p. 27; 24 3 
T. 15, f. b. B. Esper Pflzth. Sertul. T. 9, Neet- 
korallijn. Coralline à Lentes, Nit Coralline, 


Kent. Het verfpreidt zich over het Zeerui, door zeer 
fijne buisjes, die hetzelve tot wortels verftrekken , uit 
. deze klimt het door middel van geledingen langs de zee= 
planten op en omflingert dezelve. De blaasjes , die veel 
naar holle tanden gelijken , zijn op eene zeer regelmatige 
wijze nevens elkander digt aan de leedjes geplaatst , en 
vertoonen zich door het mikroskoop als. een Pan’s 
fivitje. «Voor het ongewapend oog doen zij zich als 
neten aan het hoofdhaar. voor. Het wordt omtrent an- 
derhalven duim hoog; de kleur is bruinachtig geel, | 

Woonpl. Aan de Hollandfche ftranden van de 
Noordzee. 


19. Sert. Geniculata. L. Sp. or, p. 3854. La- 
MARCK O0. C. ÍÌ, p.-reo fp. 19. Ertis Corall. p. 22, 
No. 19, Ts 12, f. b.- B. Parras No. 68. Knoop 

Blaas 


in NEDERLAND AANWEZIG. __ 193 


Blaas Korallijn. “Coraline à fils-noues. … Knotted:thread 
Corallines | 


Kent, Met zijne buisachtige worteltjes kruipt het over 
verfcheiden zeeplanten en fchiet overeind ftaande takjes „ 
die knoopachtig geleed en bogtig zamengevoegd zijn. De 
blaasjes, die wel eenigermate naar eene kruik gelijken 
zijn. met fteeltjes aan de takjes gehecht, in dezelve be- 
vindt zich de polyp , kenbaar door de beweging, die hij met 
zijne armen en het blaasje maakt, en welke beweging te ge= 
lijk aan den tronk van den polyp in het binnenfte van 
het ftammetje medegedeeld wordt, terwijl alle de kleine _ 
polypen , niet anders fchijnen te zijn, dan armen van 
den grooteren en ‚een ligchaam met hem uit te maken, 

Woonpl. Aan de Hollandfche ftranden langs de Noord. 
zee „op fchelpen en op de rucus siliguosus, serratus 
en FLUSTRA Foliacea. 


20. SERT.,Dichotoma. L. Sp. 22, p. 3855. LA- 
MARCK O, C, Il, p. 113, No. 4. CAMPANULARIA 
Dichotoma. Eruis Corall. p. 21,:No. 18, T. 1e, f.- 
a.-A. Parras No. 69. — SERTULARIA Longissima ple 
5, f. 2. De GORTER Flora p. 346. W. Draadkoral- 
lijn. Zeedraad. Mil de mer. Sea-tread-Coralline. 


Kent. Uit de worteltjes , die ftraalswijze uitfchieten , 
komen lange, fijne, regte, buigzame holle ftammetjes 
voort, van welke de geledingen ringswijze , bijna als 
eene fchroef gedraaid zijn , bij deze fchiet een even Zoo 
gedraaid fteeltje uit, aan het welk de blaasjes gehecht zijn , 
eene eironde gedaante hebben en van boven geheel of 
gedeeltelijk open zijn. Het bereikt de hoogte van een’ 
voct, 


N Woonpl. | 


194 NAAMLIJST per WORMEN „ 


“ Woonpl, Zeer menigvuldig langs "de Hollandfche en 
Vriefehe ftranden. 


21, SRRT. Spinosa. L.sSp. 23; Pe 3855. LAMARCK 
oc. HI,’ ps t2o, No, 17. Erris Corall. p. 20, °T. 
1, f. b. B. Esper Pflzth. Sertul. T. 28. Parras 
No. 65. SERTULARIA Serscea. Dr GORTER Flora p. 
346, X. Zijdekorallijn, Gedoornd Korallijn, Coraline 
à soie. Silk Corallina. | 


Kent. Door verfcheiden zijdeachtige holle draadvormige 
vezeltjes hecht het zich aan fteenen en andere voorwer- 
pen; de fteng beftaat uit verfcheiden ineengevlochten 
buisjes ; uit dezelve fchieten verfcheiden lange ‘fijne 
takjes, en uit deze wederom nog kleinere, die zich 
immer in tweeën verdeelen. De blaasjes , die’ langwer- 
pig rond en van boven open zijn, worden door polypen 
met acht armen bewoond, en zijn met derzelver taarten 
aan den hoofdpolyp „ die het geheel koraal vervult ; ge- 
hecht. De zelfftandigheid van den-polyp ís lilachtig ; en 
betoónt zich gevoelig, voor dé ‘zàniêntrekkende of uit- 
ftrekkende beweging , die door de jonge pôlijpen gemaakt 
wordt. 3 

Woonpl. Aan het ftrand bij Katwijk. 


oe. SERT. Setacea. JL. SP.64, Pp. 3856. LAMARCK 
o. c. II, p. 129, No. 17. PLUMULARIA Setacea. Er- 
Lis Corall. p. 19, No. 16 14 38, E. 4 en Ik Par- 
LAS, No. 92. Borstelkorallijn. Zeeborstel. Coralline 
à soye, Sea-Bristles. | 


Kent, «Met de draadvormige worteltjes. is het aan 
fchelpen of andere voorwerpen gehecht; uit de flamme- 


tjes 


iN NEDERLAND AANWEZIG. NE 


tjes fchieten aan beide zijden lange, fijne, boogswijze 
gekromde takjes uit, die door het mikroskoop gezien; 
uit leedjes zamengefteld zijn; uit het bovenfte gedeelte 
van deze geledingen komen haarvormige takjes, beurtes 
lings het eene om het andere, even zoo geleed, en met 
tandjes als bekertjes voorzien , voort, in welke de poly- 
pen zich onthouden ; de blaasjes hebben de gedaante van 
eene olijf, welke, wanneer de daarin wonende polyp zich 
zich zamentrekt, zich van boven getand vertoonen, Het 
bereikt eene hoogte van anderhalven duim. 

_Woonpl. In de Zeeuw{che ftroomen, 


23. SERT. Polyzonias. L. Sp. 25, p. 3856. Las 
MARCK O, C. IÌ, p. 117, No. 7. Erris Corail. p. 53 
No. 3, T.2,-f.a. A. b. B. Esper Pflzth. Sertul. 
T. 6. -Parras No. 7ó.: SerT. Zricoides. Heikoral- 
lijn. Coralline à grandes dentelures. Great tooth 
Coralline, | 


„Kent. Het verfpreidt zich wortelachtig over fchelp- 
dieren en verfcheiden foorten van zeeplanten , het (tam- 
metje is dun, weinig getakt en tusfchen de tandjes als 
eene fchroef gedraaid, Deze gelijken naar cene kan en 
zijn beurtelings om het ftammetje geplaatst. De geheele 
masfaà van dit koraal wordt door éénen polyp bewoond , 
van welken ieder tandje een gedeelte bevat; uit deszelfs 
opening ftrekt hij zijne zeer fijne armen uit, die de ge- 
daante hebben van een bosje haren. De blaasjes zijn 
gerimpeld, als met banden omgeven en eenigzins eirond 
doch loopen naar onderen fpits toe 3 het wordt omtrent 
één duim hoog. 


N 2 Woonpl. 


196 NAAMLIJST per: WORMEN … 


Woonpl. Aan. het (trand van de Noord-Zee op. 
Schelpdieren. | 


24. SeRT. Lichenastrum. L. Sp. 27, p. 3857. 
LAMARCK 0. C. II, p. 139, No. 15. CELLARtA Lon- 
chitis. Esper Pflzth. Sertul. T. 35. Eruis Coral. 
Pp. iT, No, to, T, 6. De GORTER ‘Flora p. 346 Y. 
Moskorallijn , Zeeleverkruid. Scolopendre ou Polype 
de mer. Sea Spleenwort or Polypody. | 


Kent. De ftam regtftandig, en horenachtig geleed , 
en heeft twee rijen regte ,„ holle eenigzins als platge- 
drukte tegen over elkander ftaande takken , op ieder van 
welke twee rijen tandjes tegen over elkander ftaan, die 
dan hunne toppen geopend zijn. De blaasjes zijn eirond, 
doorfchijnend en als met een plat dekfeltje gefloten. 

_ Woonpl. Aan het ftrand langs de Noord-Zee, bij 
Katwijk, op het knobbelachtig wief. (Fwcus nodo- 
sus L.) | 


25. Serr. Fastigiata. L. Sp. 3e, Pp. 3858. Lae 
MARCK O. C. IÌ, p. 146, No. at. CELLARIA Plumosa. 
Eris Corall. p. 33, No. 1, T. 19. Ip. in Philo 
foph Transact. XLVIII. P. 1, p. rt5 en Uitgezochte 
Verh. I, bl. ot, pl. z. f. 2. Parbas No. 24, pl. 3, 
f. 3, B. Cellularia Plumosa. Donskorallijn , Zacht- 
gevederd Korallijn. Coralline a duvet. Soft-feathered 
Coralline. | 


Kent. Jong zijnde heeft het flechts naakte ftammen 
zonder dons en gefloten cellen, doch-tot zijn volkomen 


wasdom gekomen, fchieten er takjes uit met vederachtig 
dons 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 197 


dons bekleed en boven elkander geplaatst. … Door het 
mikroskoop gezien, komen deze takjes voor, als in 
tweeën verdeeld en zamengefteld uit twee, rijen halfrol- 
ronde cellen , ieder aan zijn boveneind met een uitfteken» 
de fcherpe punt en een zwart vlekje in het midden, zijn- 
de het overblijtfel van den daarin geftorven Polyp, De 
fchelpachtige ligchamen door erris opgemerkt , fchijnen 
volgens PALLAS 1, Cc. El HOUTTUIN Í D. 27 St. bl. 584 
voor. werktuigen van den polyp tot de zaadmaking ge» 
fchikt, te moeten gehouden worden. 

Woonpl. _ Aan de Hollandfche ftranden langs de 
Noordzee, ade 


26. SerT. Avicularia. LE. Sp. 33, Pe, 3859. LA 


MARCK O. C, IÍ, p. 141, No. 23. CELLARIA Zvicula- 


ria. Bruis Cerall. p‚, 36, T. 20, a A. Parras No, 
26, pl. 3, f. 5 A. Vogelkop Korallijn, Corailine a 
tbte d'oiseau, Birds-head Coralling. | 


Kent, Het verheft zich door vereeniging van zeer 
fijne wortelbuisjes tot een (lammetje, uit hetwelk vele 
takjes voortkomen , die uit gelede half rolronde cellen, 
naar eenen vogelkop gelijkende, beftaan. De kleine 
fchelpachtige bolletjes , hebben nagenoeg dezelfde gedaante 
als die vande voorgaande foort. Het is breekbaar ges 
lijk glas, en wordt van een’ halven tot anderhalven 
duim hoog, de kleur is aschgraauw. 

Woonpl. In de Noordzee, aan de Hollandfche kust „ 
is dezelve niet zeldzaam. 


27. SeRT. Seruposa, LL. Sp. 35, Pp. 3859. 'Lá- 
MARCK O, C‚ P. 14, No. 25. CELLARIA Scruposa, 
N 3 Ens 


198 NAAMLIJST per, WORMEN „ 


Eruis- Coralli.p.-38 , Nos4,.T. ao, fc C. Es- | 


PER, Pflath.. Sert. T. 15. Parras No, 30. Steenko- 


rallijn „… Steenachtig kruipend Korallijn, Coralline pier- 


reuse rampante, Creeping flony Coralline. 


Kent. Het dunne, platte, gelede ftammetje, kruipt ° 


met zijne haarfijne worteltjes over het breed gebladerd 
Horenwier, (Flustra foliacea) ; de celletjes , die door 
eenen twaalfarmigen polypus bewoond worden, zijn hoe- 
kig met een uitftekend tandje, de opening der mondjes 
zijn naar den ftam gekeerd; het fchiet veel haarfijne tak- 
jes uit, die zich ín hunne lengte over het voorwerp , 
waarop het kruipt vasthechten, Het is fteenachtig van 
ftof en bleekgeel van kleur. / 
Woonpl. In de Noordzee, 


| \ | 

28, SERT, Reptans, L. Sp. 36, p. 3860. La-* 
MARCK O, C, Pp. 141, No. 24. CELLARIA Reptans, 
‘Eris Corall, p. 37, No. 3, T. 20, b, B, Esper 


Pfizth. Sertul, T. 17. Parras No, 31. Kruipkoral- 


lijn. Coralline rampante, Creeping Coralline, 


Kent. Het hecht zich aan het breedgebladerd Horen- 


wier (Flustra foliucea) niet flechts door zijne wortel- 


achtige buisjes , maar ook door de uitfpruitfels uit de 
takjes voortkomende. De takjes verdeelen zich in twee 
armen , en de zich daaraan bevindende cellen gelijken naar 
eenen omgekeerden kegel, díe aan het einde eene ronde 
ôpening heeft en met dorentjes bezet is, De zwarte 
flippen, die aan dezelve gevonden worden, zijn de over- 
blijffels van doode polypen „ aan fommige vindt men ook 
de fchelpachtige bolletjes , gelijk aan die van de voor- 

gaan. 


ak een en Aen a 


in NEDERLAND AANWEZIG. 199 


gaande faorten. Het bereikt de. hoogte van drievierde 
vaneen’ duim, Het is fteenachtig van zelfllandigheid en 
graauw van kleur. 

Woonpl, In de Noordzee. 


29. SerrT. Eburnea. L. Sp. 39, p- 3861. LA« 
MARCK O. C. p. 138, No. 13. CELLARIA Eburnea, 
Eruis Corall. p. 39, No. 6, T, 21, f, a, A. Esper 
Pllails, sert Le 184 Parras No. 33, De GORTER 
P. 347. Z» Ivoorkorallijn, kuifachtig Ivoorkorallijn, 
Coraline à touffe, couleur d'Ivore, Tufted Ivory Co- 
ralline, o | 


Kent. Het ís door kleine bolletjes , die in hun mid- 
den eene opening hebben, uit welke zeer fijne buisjes 
voortkomen , aan andere voorwerpen gehecht. De 
buisjes hebben takjes met eene dubbele rij pijpach- 
tige celletjes zijdelings zamen gevoegd, doch aan het 
boveneinde van elkander afwijkende, De holie zeer bror 
‘ze blaasjes , fchieten langs de zijden der takjes uit, zijn 
met kleine ‘zwarte ftippen geteekend , en worden door 
polypen bewoond, De kleur is wit, Het wordt een 
duim hoog. 

Woonpl. Aan het ftrand van de Noordzee bij Katwijk. 


CCCXLIX. DE ARMPOLYP. (HTDRA,) 


Geflachts-kent, Het lijf langwerpig. lijnvormig of in 
de gedaante van een’ kegel, lilachtig en doorfchijnend ; 
de mond ligt aan het eind en is met draadvormige armen 
omzet. | 


1. Hyp. Viridis., Le sSp. Ey Ps 3869. LAMARCK 
N 4 0, C, 


‘aoo NAAMLIJST per WORMEN, 


o. c. II, p. 6o, No. 1. Trreusrey Polypes. p. 8, 
eo en 69, Av Kef To Rôsep-HI:DS, o:Sti, peatás, 


T. 88 en 89, Baren an Attempt. Natural History” 


of the Polype Lond, 1743, P. 19, Parras No, 3. 
De groene Armpolyp. Le Polype verd. Der grune 
Armpolypus, 


Kent. De gedaante van het lijf is door de gedurige 
veranderingen , die het dier daaraan geeft, mocijelijk te 
bepalen ; het is van 2 lijnen tot drie vierde van een? 
duim lang , zeer fmal; omtrent het midden dikst; naar 
voren en achteren dunner en langs de zijden helder ge- 
zoomd, Het getal der armen (die tevens tot voeten 
dienen) is onbepaald, fomtijds vindt men er 5, 8 of ro, zij 
zijn korter en veel dunner dan het lijf , door intrekking 
verbreeden zij, zijn fmal gezoomd en veranderen mede 
in vele gêdaanten, Er botten flechts weinig jongen uit 
het lijf , dat even gelijk de armen fraai groen is, 

Woonpl. Aan verfcheiden plaatfen in Nederland , doch 
altijd in helder ftaande wateren, | 


a. Hyp. Fusca. LE. Sp. 2, p. 3870. LAMAROK 
o. €. II, p. 6o, No. 3, Tremsrry o. l. p. 22 et 
son Te ls fis: et 40 Rosier HED” oee PoE 
T. 84-87. BAKER O0. 1. p. 17. Parras No. rt, Pl. 
1, f. 2. Hvypra Vulgaris. Hvypra Oligactis. De 
bruine langgearmde Polyp. Der braune Polyp mit 
hörnerformigen armen, 


Kent. Ook bij dezen is de gedaante van het lijf zeer 
verfchillend gewijzigd, doch wanneer hij hetzelve , gelijk 
ook de armen het langst uitftrekt, vertoont zich de 

_kop 


t 
mike benson 


ea 


iN NEDERLAND AANWEZIG, got 


kop rond en heeft van boven een ingedrukt flipje, dat 
den’ mond uitmaakt; rondom den kop bevinden zich ‘op 
zijn meest 8 of g armen, die uit heldere digt aan elkan- 
der gevoegde korrels beftaan en zeer lang uitgeftrekt 
kunnen worden; ter plaatfe, waar zij uit den kop voort- 
komen zijn zij het dikst, nemende allengs in dikte af, tot 
zij als een draad van het fijnfte fpinrag ten einde loopen. 
Het fmalle lijf, wordt uit het dikker middendeel, naar 
voren en achteren eenigermate dunner, doch ter laatfter 
plaats verdunt het nog aanmerkelijk en blijft overal even 
dun, waarom men dit gedeelte wel den ftaart zoude kun- 
nen noemen, althans, het maakt een onderfcheidend 
kenteeken voor deze foort op. De kleur is kastanjee 
bruin. 

____Woonpl. In zoete heldere ftaande watereh , aan vele 

plaatfen in Nederland. 


3. Hyp, Grisca. L. Sp. 3, p. 3870. LAMARCK 
o,c. II, p. 6o, No. 2. TREMBLEY, p. 20, 22, et 
7o, T.r, f.2. Roser III D. 2 St. p. 417, T. 7883, 
BAKER 0, Ì, p. 20. Partas No. 2. De geele Polyp. 
Der Orange gelbe Polyp mit langen hörner- 
formigen armen. | 


Kent, Velerlei zijn wederom de veranderingen , onder 
welke deze voorkomt; mroser vertoont er 15 op 
tab. 78. De kop is dik en balvormig, met 6 tot 8 
armen omzet, die even als de voorgaande foort korrelig 
zamengefteld zijns het gele lijf is in het midden dikker 
dan aan de beide einden , en loopt van achteren draad- 
vormig uit. De gele kleur van denzelven is fomtijds 
lichter en dan weder donkerder, | 

N 5 Woonp!, 


202 «NAAMLIJST van WORMEN, 
Woonpl. In ftaande zoete wateren. 


4. Hyp. Pallens. L. Sp. 4, p. 3871. LAMARCK 
oc. II, p. 6o, No. 4. Röser II! D. 2 St. p. 408, 
T. 76 en 77, Parras No. 4. Hypra dttenuata. De 
bleeke Polypus. De dunne Polypus. Der Strohgel- 
be Polyp der füsfen wasfer mit kurzen hör- 
nerformigen armen, } 


nd 


Kent. De kop is rond en met een’ witten kring om- 
geven, in deszelfs midden bevindt zich de mond als eene 
langwerpige opening; achter den kop zijn de armen ge- 
plaatst, die van hun begin tot aan hun einde uit aan 
elkander gevoegde bolletjes beftaan, aan den kop dikker. 
zijn en allengs dunner worden ; doorgaans zijn er vier , 
vijf of- zes en maar zeldzaam zeven aanwezig, zij kun- 
nen niet langer dan het lijf uitgeftrekt worden. Het lijf 
is aan den kop dunner en wordt naar achteren dikker , 
juist het tegengeftelde , dat bij andere hier voor befchre- 
ven foorten plaats heeft, De kleur is ftroogeel, en 
hunne, grootfte lengte omtrent drie vierde van een voct. 

Woonpl. In helder ftaande wateren, gedurende het 
geheele jaar. 


V. ORDE INFUSIEDIEREN, (INFUSORIA.) 
De kleinfle en eenvoudigfte Wormen, 


DE BLOEMPOLYP. (BRACHIONUS.) 


Geflachts-kent. Het lijf zamengetrokken, de rug met 
een fchildje bedekt ; de radertjes haarvormig, 
1. 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 203 


r. Bracn. Urceolaris. Le. Sp. 1, p. 3673. Iprem, 
ED. XII, p, 13195 fp. 12 Worticella Urcedlaris. O. 
F. Murrer Zoimalcula infusoria. Hayn. 1786, No, 
377» tab. 50, f. 15, or. Parras Plantdieren dóor Bop+ 
DAERTs No. 47, Brach. Capsuliflorus, Baker Nuttig 
gebruik van het Mikroskoop, pl. 12, f. 7emio. Je Ce 
“Scuärrer Die Armpolypen, T. Tof. 8 en T. 2 £, 
7-9. Het Kruikdiertje. 


__ Kent, Het lijf is met een zeer doorfchijnend vliesach- 
tig fchildje, dat van voren met 6 puntjes uitgefneden is 
bedekt. Aan den kop zijn 2 draaijende radertjes ge- 
plaatst , in de borst is de beweging van het hart zigt- 
baar en deze met het achterlijf onmiddellijk verbonden „ 
het geheele lijf is voor uitzetting en zamentrekking vat- 
baar; de ftaart is lang en eindigt in. twee punten. 
Woonpl, In het zoutwater erandt bij Rockanje, in 
het land van Voorne, 
… Voortt, Baren levende jongen, die uit eironde zakjes , 
aan het achtereinde van het fchildje , in. den. omtrek van 
den ftaart gelegen, voortkomen. 


2, Bracu. Quadridentatus. L. Sp Io, pe. 3873. 
Murrer Inf. NO. 378, T. 470-f. 13. et T. 505 f, 22. 
et 23. Bracn Bakeri, BAKER 0, c.p. 309, Taas 
_Éf, rie=t3e BricHnorN Naturgefchichte. der kleinften 
Wasferthiere. f. 23, T, rv, É. 3 und 5,  PALLas 0, 
Ll. Ne, 47 ‚, B. De viertandige Bloempolyp, 


Kent. Het zeer doorfchijnend fchitdje eindigt van 
achteren in twee lange punten 3 van voren bevinden zich 
in het midden twee lange , meer zijdwaarts twee kortere 

gate de 


204 NAAMLIJST per WORMEN, 


en op de hoeken, wederom twee lange horentjes of 
voelertjes. … Uit den kop komen. twee armen voort , die 
aan de einden met eenen rand van vezeltjes voorzien zijn 
en foms eene flingerende en foms eene rondgaande bewe- 
ging maken, waardoor een fnelle ftroom in het wa- 


ter veroorzaakt wordt ; de borst en het lijf maken een 


geheel ; de ftaart eindigt in twee punten. 

Woonpl.… In het meertje bij Rockanje, 

Voortt, Hunne eijeren dragen zij in zakjes achter aan 
het lijf ; de jongen komen waarfchijnlijk op gelijke wij- 
ze, als bij de vorige foort , ten voorfchijn. | 

Voedf. Trekken zij waarfchijnlijk uit die diertjes, die 
hen door de ftraoming van het water, welke zij met hun- 
ne radertjes veroorzaken , toegevoerd worden. 


3. Brac, Patina. L. Sp. ir, Pp. 3973. Mur- 
LER. Juf. N°, 36e, T. 48, f. 6—10, LAMARCK, 


Histoire Naturelle des Animaux sans vertebres Tom | 


U, p. 35, N°. 8. EicHHORN 0. C. Per, EWT. 
a und 4. HERRMANN dm Naturforfcher XIX, St, p. 
485 Wb” S sE 10. 


Kent. Het ronde fchildje is doorfchijnend ; door het- 
zelve ziet men de beweging van het hart , of , wil men 
liever, van de maag; aan beide zijden van het lijf , be- 
vinden zich eene menigte blaasjes, die wegens hunne 
altijddurende beweging moeijelijk te beftemmen zijn 3 
uit het midden van het lijf verheffen zich twee buizen „ 
aan derzelver boveneind, ieder met een rad voorzien , 
hetwelk eene ronddraaijende of eenige andere beweging 
maakt en daardoor eenen ftroom in het water voortbrengt ; 
aan het achterlijf bevindt zich eene, als geknotte 

ftaart » 


(an tende Se a a is 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 205 


ftaart , met welken het diertje menigmaal eene zijdeling- 
‘fche beweging maakt , inzonderheid wanneer het zwemt. 
Woonpl. In. ftaande wateren, ig: het eendekroos (Lem- 
na minor L.) van het begin der lente en des zomers. 
Voedf. _Waarfchijnlijk zeer kleine infecten, die op het 
kroos zich bevinden. 
Eigenfch. Zij zwemmen zeer fnel. 


CCCXLVIIL DE BASTAARDPOLYP. 
WORTICELLEA.): 


Geflachts-Kent, … Het lijf. naakt-;-zamengedrongen; het 
vooreinde gezwollen ; demond met radertjes bezet. 


1. Vorr. Polypina. L. Sp. 2, p. 3974. MULLER. 
Inf. No. 356. T. 46, f. 7—9. LAMARCK 0. C. II, 
p. 50, N2. 23. BASTER Opwusc. Subsec. T, p. 33 
Che de De In Te Le Me He Koe MARLAS Oe he IN. 
56. EtCHHORN 0. C. p. 31, T. 2, KAF Me Ee 
De Thlaspusbloem. De veranderlijke Bastaardpolyp. 
Der Baum. | 


Kent. Voor het ongewapend oog „ vertoont het zich 
‚als een wit flipje, in de gedaante van eene moerbei : 
onder het mikroskoop gezien, breidt het zich uit als 
een boom , wiens (tam lang , gebogen en doorfchijnend | 
is; uit deze komen. vele takjes voort , met korte fteel- 
tjes , aan welke eene menigte klokvormige diertjes, 
wier ingewanden zich in het achterfte gedeelte bevinden , 
gehecht zijns Deze diertjes hebben eene vrije beweging, 
zoodat zij op de minfte aanraking zich zamentrekken, 
en wederom tot een flipje overgaan „ doch fpoedig -daar- 
na op nieuw zich takkig uitbreiden. if 
| ne Woonpt. 


806 NAAMLIJST per WORMEN, 


„Woonpl. “In ftaande wateren , vooral bij Brusfel'aan 
de Vorticella-pyraria. 

Voortt.. «Waarfchijnlijk «kleine waterdieren , die zich 
aan de gemelde Vorticella onthouden. 

Voedf. Men ‘heeft opgemerkt „dat men het voedfel 
door het holle van den (tam kan zien nederdalen. 


a. Vorr. Znastatica. L. Sp. 3, p. 3874. Mur- 


LER Zaf..N9.'354 5 “T. 465 f, 5. LAMARK O0, C. Il, 
P. 50, N°. er. De Trospolyp. 


„Kent, “Uit den :ftam’ komen vele takjes voort, welke 
zich wederom in eene: menigte andere:met doorfchijnende 
fchubbetjes bezet verdeelen, aan welke diertjes, in de 
gedaante van langwerpig ronde, van voren íchuins afge- 
fneden bekertjes , gehecht zijn. 

Woonpl. Op verfcheiden langs den grond der zee 
groijende planten ; ook volgens BRADY in de wateren bij 
Brusfel. ; 

Voortt. Zij telen zeer fterk voort, zoodat flechts 
weinige, binnen 56 weken zich zeer talrijk vermenig= 
vuldigen. 


3. Vorr. Pyraria. L. Sp. 5, p. 3875. Murrer 
Inf. N°. 353, T. 46, f. 1—4. LAMARK O.C. II, 
p. 50, N°. 20. ParrLas ol. Ne, 59. Roser III, 
a St.,p. 556, T. 98, f. ren 2, d. e. De peerach- 
tige Bastaardpolyp. _ 


„Kent. Hij beftaat uit een ftammetje , uit hetwelk als 
een bos , dunne takjes voortkomen, deze hebben weder- 
om nog kleinere fteeltjes „ aan welke de diertjes als peer- 
vormige ligchamen vastzitten ; dezelve zijn geelachtig, 

van 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 207 


van achteren doorfchijnend „ naar voren zich allengs verdik- 
kende en aldaar met 4 haarvormige vezeltjes, die in eene 
gelladige beweging zijn, bezet. De peervormige diertjes 
van hunne fteeltjes losgemaakt zijnde , zwemmen in eenen 
druppel water, als in eenen oceaan, met de groorfte 
fnelheid rond. | 


4. Vorr. Operculata. L. Sp. 7, p. 3875. La- 
MARCK O0. C, II, p. 51, No. 27, Parzas o. 1, No. 
62, Pl. 4, fe II. BAKER O. C. Pe 35Lt, Te 13» f. 13 
én 14. Rasrr. Zos. II D., 2 St. p. 560, T. 98, 
f. 5en 6. Het Dekfeldiertje. | 


Kent. Zeer doorfchijnend , langrolrond 3 in het mide 
den een weinig dikker ,- doch wordt naar den mond 
eenigzins dunner 5 ook fchijnt deze niet vatbaar voor ver= 
wijding, noch zamentrekking ‚noch ook met eenige radertjes 
of vezeltjes bezet te te zijn 3 evenwel is het aldaar voor= 
zien van een dekfeltje, dat met 6 vezeltjes bezet , ‘en dòor 
een fpierachtig deel „ benedenwaarts door het lijf gaande, 
aan hetzelve vastgehecht is, en in diervoege bewerk- 
_tuigd, dat door hetzelve het dekfeitje tot eenigen afftand 
van den mond kan opgeligt en wederom gefloten wor- 
den. Deze vezeltjes hebben eene flingerende beweging , 
waarmede zij eenen ftroom in het water veroorzaken , 
die hen hun aas als in den mond voert, waarna het dek- 
feltje zich fluit, Van het dikker middendeel van het lijf, 
loopt het naar achteren geheel fpits toe , eindigende in 
„eenen langen dunnen ftaart, met welks einde , vele -der- 
zelve zich als in een punt tot een kringvormige gedaante 
vereenigen „welke zich dan als eene ronde fchijf ver= 
toont. Á 

Woonpl. 


208 NAAMLIJST per WORMEN, 


FVoonpl. In het voorjaar en in den herfst aan de 
waterluizen, 


5. Vorr. Convallaria. L. Sp. tt, p. 3877. Murs 
LER Zof. No. 344, T. 44, f. 16. Lamarck 0. C. II, 
DP. 49. NO. 13. PALLAS O.C INQ. 54 sla da Fes be 
RöseL MIE, D., 2 St, p. 548 zRe:07. DARER 0, Co 
Ps 339, Î. 13, f. 1, d. €. Het klokdiertje , de klok- 
polyp. 


Kent. Voor het bloote oog is het eene naauwelijks 
Zigtbare ftip. Door het mikroskoop vertoont het zich 
als een klokje, met eenen hollen bodem, welks ronde 
opening of mond, van boven een’ fcherpen rand heeft. 
De twee haarvormige vezeltjes , die zich binnen denzel- 
ven bevinden, zijn flechts zelden zigtbaar. De diertjes 
zelve zijn aan een enkel borftelig fteeltje vast, hetwelk 
zij in de gedaante van eene fchroef kunnen verkorten. 

Woonpl. In zout, gelijk ook in vuil ftinkend water , 
zoo wel aan levende als levenlooze voorwerpen. j 


6. Vort. Soctalis. L. Sp. 31, p. 3880. Murrer 
Inf. No. 33t, T. 435 fs 13-15: LAMARCK O0. C. II , 
P. 47, No. 2.- Parras 0. 1, No. 53. Roser II D., 
se St. T. o4, f. 1—6 en T. 95 en 96. De gezellige 
Bastaardpolyp. Der Stern-polyp. 


Kent. Kop, lijf en {taart maken een geheel, dat hel- 
der doorfchijnend , witachtig” is en als uit zamengevoeg- 


de korrels van ongelijke grootte beftaat. De kop is. 


kort „ breed en heeft eenen wijden mond, die het diertje 
op velerlei wijzen verandert; het maakt met denzelven 
eenen wervelftroom in het water, door welke het allerlei 

ve- 


À 


in NEDERLAND AANWEZIG. 209 


vezeltjes en diertjes , naar den mond doet vloeijen. Het 


lijf, dat het dikfte gedeelte uitmaakt, beftaat uit twee 


op elkander gevoegde rondachtige deelen; deftaart is 
het langfte en wordt naar het einde allengs dunner; met 
denzelven hechten zij zich, hetzij door middel van een _ 
fpinfel, of wel door eene foort van flijm aan elkander , 
wanneer zij zich te zamen als eene klont vertoonen , die 
allerlei bewegingen maakt. | 

Woonpl. Meest in den herfst aan de wortelen van het 
eendekroos. Zij komen vooral veel voor in de vaart van 
Delft naar Maasfluis. | 

Voortt. De jonge komen als botten in de gedaante 
van trechters of trompetten aan de ouden levend voort 
en fcheiden zich als zwermen van dezelve af , doch voe- 
gen zich ras op de wijze der ouden te zamen en worden 


dezelven in twee dagen volkomen gelijk. 


7. Vorr. Stentorea. TL. Sp. 32 , Pp. 3880. Mur- 
LER Juf. No. 330, T. 43; f. 612. LAMARK O.C. 
II, p- 47, No. 1. Parras o. 1. No. 52, pl. IV, f. 
7. BAKER O. C. p. 429, T. 13,f. 1, F. en G. Roser 
iN MK Des Blan De OS Fr Ods fe nen B: Met 


Trechterdiertje. Das Trompeten-thier. 


Kent. Wit, doorfchijnend, de trechterachtige buis 
lang; de rand van deszelfs wijde opening , die den kop 
uitmaakt , is met fijne vezeldraadjes omzet, en fomtijds 
aan eene zijde ingefneden; door het lijf loopt , tusfchen 
eenige kleine deelen, een draadvormige …doorfchijnen- 
de vezel, die tot den grond doorgaat. Het kan zich 
tot eene aanmerkelijke lengte uitrekken, en met zijnen 

O0 lan- 


ao NAAMLIJST per WORMEN ; 


langen ftaart en uitgezetten kop zeer fnel bewegen en 
«gwemmens Er is ook eene groene verfcheidenheid. 
Woonpl, In het meer te Rockanje: 


8. Vorr. Furcata. Ls Sp: 35; ps 3881: Murten 
dnf. No. 326. EicHnorN o. Cp. 33, T. 2, £ L. 
SPALLANZANI Opusc. de Physiquell, p. 329, Ts 4sf: 6. 


Kent. Het lijf rolrondachtig, en zoo doorfchijnend , 
dat men deszelfs inwendige deelen duidelijk zien kan ; 
‚de kop is met vezeltjes bezet, die als een kamrad uit- 
maken, hetwelk zich aanhoudend als ronddraaijend be- 
oweegts de ftaart is tweedeelig, aan de einden buiten- 
„waarts omgebogen en half zoo lang als het lijf, 

Woonpl. In het mos in {taande wateren. 


9. Vort. Rotatoria. L. Sp. 41, p. 3882. Mvur- 
LER Znf. No. 325, T. 424 f. 1116. LAMARCK 0. 
€ ÌI, p. 395 No: 9e PALLAS Os l, No. 50, BAKER 
©. ec. Pp. 276, Far. EICHHORN p. 28, T. ef, A. 
B. C. D: E‚ Het Raderdiertje, Der Radmacher. 


Kent. Daar dit diertje zich in zoo vele gedaanten 
vertoont , valt het eenigzins moeijelijk eene goede be= 
fchrijving van hetzelve te geven: Wij zullen evenwel 
strachten het eenigermate duidelijk voor te ftellen , waar- 
toe zijt meest gevormde ftaat ons het gefchiktst voor- 
komt. De kop is dik; van voren vertoonen zich buiten 


denzelven een paar ronde ligehamen, rondom met op=_ 


ftaande tanden bezet, naar raderen gelijkende „ die zijde- 


dings over deszelfs breedte zich uitftrekken , en fchijnen 
met eene zeer groote fnelheid rond te draaijen, waardoor — 


in 


iN NEDERLAND AANWEZIG, eit 


in het water éen ftroom gevormd word, die vele dier 
tjes en deeltjes van ftoffen «naar den mond voert. Doot 
middel van eenen kring, die men hals zoude kunnen 
noemen , is de kop met de borst vereenigd. Aan dezen 
bevindt zich eenen horen, alleen zigtbaar , wanneer het 
het dier zich op. de zijde of op den rug draait; in de 
borst bevindt zich het hart, kenbaar aan’ zijne uitzetting 
“en zamentrekking „ terwijl het zich ook op eene zeer re 
gelmatige wijze opent en fluit, in welke laatfte. gedaante 
het zich kringrondachtig vertoont; deszelfs bewegingen 
deelen zich mede aan alle de inwendige deelen van de 
borst; daar óp denzelfden tijd door het geheele dier „ 
zamentrekking en uitzetting plaats vinden, zoo het 
fchijnt met die van het hart overeenkomende (*)._ On- 
middellijk achter de borst, wordt wederom eene krings- 
wijze afdeeling gevonden, dienende, om den ingang van 
den buik te verwijden of te vernaauwen, De buik zelf, 
maakt het grootfte gedeelte van het diertje uit 3 hij bee 
vat de maag en darmen, deze zijn, wanneer het diertje: 
gevoed is, donkerbloedrood, ftrekken zich door den’ 
geheelen buik: tot in den ftaart uit, en vertoonen de 
wormswijze beweging van denzelven. Achter den buik 
bevindt zich een gewricht, alwaar de ftaart een’ aanvang 
neemt 3 deze beftaaf uit 3 leden en wordt van den’ buik’ 
af naar het einde, allengs fmaller en kan verlengd en ver-’ 
kort worden aan: de punt bevinden zich 2—4 fomtijds’ 

| 6 doors 


'(*) Prof. BLUMENBACH meent, dat het donkere ligchaam in het 
voorlijf (de borst) van dit dier, niet het hart, maat een wefktuig Is 
tot het voedingskanaal behoorende, Zie Handbuch der Vergleis 
ehende Anatomie, afle Ausgabe, f. 945, 

Og 


àra NAAMLIJST per WORMEN; 


6 doorfchijnende haakjes , waarmede het dier zich aan 
allerlei voorwerpen vasthecht. born 

Woonpl. In looden gooten langs de daken, op platten 
en ook in ftaande wateren. 

Eigenfch. Na dat zij met het gootvuil, in hetwelk zij 
zich bevinden, droog geworden zijn, komen zij, of- 
fchoon die verdrooging langer dan een jaar geduurd heb- 
be , bij opgieting van regenwater wederom in het leven. 


to. Vort. Cratagarid. L. Sp. 6, p. 3882. Mur- 
LER Znf. No. 369, Ts 38, f. 18. LaAMARCK 0. c. ÏI, 
p. 53» meent , dat deze misfthien tot het genus Tubico- 
laria zóude kunnen behooren. Parras o.Ì. No. 58 gl 
T. 4f. zo. BákER O.C. P. 357. Te 13, f. i5. Ro- 
sBL Zos. IL D., á St. p. 554, T. 98, f. 2, a. 4. en 
f. 3. Het Moerbezie Infect. | 


Kent; Het eenigzins bolronde geelachtig witte lijf , 
heeft van boven eene opening en is aldaar met twee te- 
gen over elkander ftaande haarvormige naar buiten uit- 
ftekende , intrekbare vezeltjes voorzien ; de opening, die 
misfchien de mond is, kan het naauwer toetrekken en 
zelfs geheel fluiten; bij de wederopening ontftaat er een 
maalftroom in het water, op gelijke wijze als bij andere 
foorten in dit geflacht 3 zij leven bij zamenhooping in de 
gedaante eener moerbei aan eenen gemeenen fteel , die ín 
eene menigte kleinere verdeeld is, aan ieder van welke 
zich een diertje bevindt. 

Woonpl!. In April vindt men ze ik in ftaande wa- 
teren en poelen , inzonderheid. aan de Avatervloo. 


TRI- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. _« #13 
TRICHODA. (TRICHODA) 


Geflachts-Kent. Het lijf doorfchijnend, zeldzaam 
kantharig ; de (taart met twee fcherpe puntjes, of ge- 
vorkt. — 


„ols. TRICH. Anas Te „Sp, dn: 3884, Murrrr 
Jak No. 212, T, 27, fs 14, 15- De Bendachtige 
‘Trichoda, 


Kent, Het lijf glad, vijfmaal langer dan het breed 
ís, de donkere klontjes, uit welke het zamengefteld is, 
liggen onder elkander als verward; de uitftrekbare hals 
heeft aan deszelfs punt eenige weinige als doorfchijnend 
glinfterende haartjes, 
| Woonpl, In helder water, 

Voedf. Waarfchijnlijk waterinfecten, 


2, Trien. Larus. Le Sp. Á: P.- 3884, Murrer 
Inf. No, ear, T. 31, f. 55 639 7e EICHHORN O0, Ce 
Ps 35» Te, 2, fe. R? HERMANN im Naturf XX, p, 
170, Ta, f, ór. De Meeuwgelijkende, Trichoda. 


“Kent. De kop , de hals en het lijf zijn zonder eeni- 
ge infnijdingen of afdeelingen, alleen is de kop een wei- 
nig breeder 5 de hals is naakt en doorfchijnende, het lijf 
is met zeer fijne haartjes bezet en eindigt in eenen twee- 
deeligen ftaart , die het diertje naar willekeur vereenigt of 
fchuins van elkander uittrekt, | 
Woonpt. In heldere zuivere wateren, 
_Eigenfch. Het zwemt langzaam , en meestal op eene 
zijde als in eenen halven cirkel gebogen, 


3. Tricm. Pubes, L. Sp. 8, p. 3885. Murren 
| O3 “nf, 


&i4 _ NAAMLIJST per WORMEN ; 


Inf. No. 189 ; T. 245 f. 1618, Ip, Vermium. 1, 
Pars. 1, No. 96. Laka h en DA p: 440, No. 38. 
De ruige Trichoda. 


Kent. Het lijf langwerpig rond; aan de bovenzijde 
van achteren bultig en zwart gevlekt; aan het dunne ge- 
deelte plat, fomtijds woor een oogenbiik als gevouwen; 


van onderen fchijnt het eenigzins bol , immers wanneer 


het zich beweegt; van voren is het {lomp en met zeer 
korte haartjes bezet, 

Woonpl. In Deens in verfcheiden flooten. met 
eendekroos. | 


4. Tricu. Urnvla. E. Sp. 16, p. 3886. Mur- 
LER Znf. No. 181, T. 24, f. 1, 80 Io. Vermium 1, 
z No. 88. Lamarck o.c.I, p. 439 » No. 31, De 
kruikachtige Trichoda. 


“Ként, In de gedaante gelijkt het den bastaard polyp , 
maar het is glad, en de glinfterende haartjes van voren, 
maken geen giering in het water. Het lijf is doorfchij- 
nend „van achteren rondachtig ftomp, in het midden 
het breedst en van voren als afgeknot; van binnen: is 
het met klontjes en zwartachtige blaasjes gevuld. 

W oonpl. In wateren, waarin, het kroos groeit, 

_Eigenfch. Het beweegt zich langzaam, 


5. Tricu. Trigona. L. Sp. 23, Pp. 3887. Moure 
LER Zaf No. 166, T. XXII, f. oo 21. , LEUCOPHRA 
Trigona Ip. Vermium 1, 1, No. 83. ‚ Tricn. Trig. 
LAMARCK 0. C. Í, p. 437, No. 19 De driehoekige 
‘Frichoda. | 


Kent. 


or geil da malen me ee ld ener dte ed en 


iN NEDERLAND AANWEZIG, sig 


Kent, Het lijf driehoekig. van boven en van, onderen 
eenigermate bol, geelachtig „ met doorfchijnende blaas- 
jes van ongelijke grootte gevuld, en aan de voorzijs 
de met zeer korte, haartjes „ die zich fnel bewegen, 
voorzien, 

Woonpl, Onder het kroos in zoet water, 

Eigenfch. Het beweegt zich langzaam en waggelend, 


6, Trien. Bomba, Le. Sp. 30, pe 3988, Murten 
Inf, No. 179, T. 23, f. 1720. Ip, Vermium [, 1, 
No, 76. LAMARCK 0, C. [, p, 439 > No. 29, 


Kent, Het lijf doorfchijnend „ dik en als met geelach» 
tige vezeltjes gevuld; de gedaante , in welke het voorkomt „ 
is dikwijls zeer verfchillende, zijnde dan eens bijna kloot- 
rond, dan weder peerachtig „ foms niervormig , of einde» 
lijk als een flakhoren. | 

Woonpl. In het kroos in ftaande wateren en moe- 
rasfen, | | | | 


7. Tricn, Granata. L. Sp. 31, p. 3888. Murs 
LER Zaf. No, 1745 T. 23, f, 6, 7. ID. Vermium I, 


1, No, 75. LAMARCK O0. CG, I, p. 438 ‚ No, 25e De 
Granaatachtige Trichoda, 


Kent. Klootrond, het midden ondoorfchijnend „ de 
rand of met korte haartjes bezet, of wel, ziet men alleen: ' 
een bosje langer haartjes hier of daar aan. den rand uit» 
komen, 

Woonp!. In zoete wateren ‚ die dik met kroos bes 
dekt zijn. f 


8, Trien, Cometa, LE. Sp. 32, p. 3888, Murren 
CERN Erf. 


ai6 NAAMLIJST per WORMEN, 


Inf. No. 21734 ‘T. 235 El 5. Ip. Vermium 1, 1, 
No. 74. LAMARCK Os C, Ïs; p. 438; No. 24. De 
Komeet. | 


Kent. Het lijf kogelrond, doorfchijnend , en mede 
met doorfchijnende bolletjes gevuld, voor aan den rand 
met lange haartjes bezet, van achteren hangen aan het- 
zelve één en fomtijds twee bolletjes. / 

Woonpl. In den herfst in zeer helder water. 


9. Tricn. Grandinella. L. Sp. 33, Pp. 3889. Mur- 
LER Juf. No. 172, T. 23, f. 1—3. Ip. Vermium 1, 
Is No. 73.:-LAMARCK 0. Co Is -p. 438 No. 23. De 
hagelachtige Trichoda. 


Kent. Het lijf gelijkt een klein doorfthijnend bolle- 
tje, naauwelijks kan men in hetzelve iets gewaar wor- 
den; aan de oppervlakte van den rand komen 2, 3 
of meer haartjes ten voorfchijn , die als in twee bosjes 
zamengevoegd of langs geheel den rand verlpreid, zich 
vertoonen. 

Woonpl. In helder water. 


STAARTDIERTJE. (CERCARIA.) 


<Geflachts-kent. Zeer klein, niet dan door het mi- 
kroskoop zigtbaar „ doorfchijnende , lilachtig , geftaart. 


1 CERO Cyclidium. L. Sp. 3, p. 3891. Murten 
Inf. No. 142, T. oo, f. 2. Ip. Vermium 1, 1, No. 
61. LAMARCK 0. C. [, p. 446, No, 9. Het fchijfach- 
tig Staartdiertje. 


Kent. Eirondachtig , glad, vliezig, doorfchijnend , 
van 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 217 


van — binnen met doorfchijnende blaasjes, gevuld; de 
_ kleine fpitfe ftaart is niet aan den rand gehecht , maar 
onder denzelven als verborgen. 

Woonpl. Menigvuldig in helder water. 

Eigenfch. Zij maken eene waggelende Ningerende | be- 
weging, 


8 Cerc. Tripus. … Le Sp.-4,-Pp.- 3892. Mourrer 
Inf. No. 142, T. 19, f. 22. LAMARCK 0.'C Is p. 
446, No. 7. Het Drievoetachtig Staartdiertje, 


Kent. Het liijf plat, driehöekig- en doorfhijnend s $ 
twee armen aan de beide ‘zijden wan den voorrand 
voortkomende „, keeren zich in eene gebogene rigting 
achterwaarts langs het lijf; de ftaart is lang en regt, 

« Woonpl, In zoute wateren. 

_ Eigenfch. Hunne langzame beweging gefchiedt door 
middel van haartjes, die van onderen verborgen zijn’, 
terwijl, noch de armen noch de ftaart bij het zwemmen 
bewogen worden. 


3. Cere. Lemna; L.Spi 5, p. 38927” Murren 
Inf. No. 127 T. 18, f. 8=to. Ip. Vermium |, F, 
No. 6o.  LAMaRrcK Oo. c Tp. 445, No. 4. Het 
kroosachtig Staartdiertje, | 


Kent. Het lijf is zeer vatbaar voor zamentrekking 3 - 
van daar dat het genoegzaam in een en hetzelfde tijdftip 
van gedaante verandert, hetzij peervormig, driehoekig, 
niervormig , langwerpig , enz. de taart is dik, rolrond 
en geringd. | 
_Woonpl. In moerasfen. 

Eigenfch. Het beweegt zich langzaam, 
eit 08 ZAK- 


218 NAAMLIJST per WORMEN „ 
ZAKDIERTJE. (BURSARIA.) 


Geflachts-kent. Het lijf is allereenvoudigst „ vliezig 
hol, zich als een’ zak vertoonende, 


1. Bors. Hirundinella,. L. Sp. 3593. MULLER 
Inf, No, rar, T. 17, f, geria. Ip. Vermiuml, No. 
55: LAMARCK O. € 1, Ps 4313 No. 5, Het zwaluw- 
achtig Zakdiertje, | 


Kent. Onzigtbaar voor het bloote oog, door het 
mikroskoop ontdekt men. een vliezig doorfchijnend lig- 
chaam, „dat. in zijn midden hol is, en aan beide zijden. 
een aanhangfel heeft „ dat zich bijna als een vleugel ver- 
toont 3-ingewanden kan men er niet in befpeuren, 

Woonpi, In Julij en Augustus onder het kroos , in- 
zonderheid in wateren „ die door boomen overfchaduwd 
zijn. | 

Eizenfch, Het heeft eene, langzame wentelende be= 
weging. bed 


oe, Buns, Zruncatella.” L. Sp. a, Pe 3893. Mur- 
ter Znf. No. tig, T. 12s fe 14, Ip, Varmiwm 1, 
Is No. 54: LAMARGK 0, Ge Is Ps 431 No, ze Het 
verminkt Zakdiertje. | 


Kent. Het lijf omtrent een halve lijn lang, eirond , 
witachtig „bij de opening aan het boveneind breed en 
als fchuins afgefneden, van de opening, loopt eene fleuf 
naar beneden , bij de meesten bevinden zich onder aan, 
den grond: van den zak 3 tot 5 ronde , rosfe eitjes, 

Woonpl, In den herfst veel in door boomgewas over- 

| {cha- 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 19 


fchaduwde flooten , inzonderheid daar beukenbladeren in 
rotten, 

Eigenfch, Zij zwemmen draaijende van de regter naar 
de linkerzijde of willekeurig van de linker naar de reg= 
terzijde, 


HET HOEKDIERTJE, (GONIUM) 


Geflachts-kent. Het lijf is kort, vliezig., plat, ges 
noegzaam als zonder dikte, hoekig in zijn omtrek , 
zij behooren tot de eenvoudigite platte infufiediertjes, 


1. Gon. Pulvinatum. L. Sp. 4, Pe 3894. Mur- 
LER Znaf, No, ri5, FT. 16, f. ro—r5. Ip. Vermium 
1, 1, No, 51, LsAMARCK O, C. 1) Pe 423, NO, 2, 
Het kusfenachtig Hoekdiertje,. 


Kent, Het lijf is vierkant , plat, fomtijds door twee 
of drie groefjes , in drie of vier deelen verdeeld, 
_MWoonpl. Im den mest. 

Eigenfch.. Gewoonlijk bewegen zij zich van eenen 
fcherpen hoek op eene langzaam flingerende wijze. 


a, Gon. Pectorake. x; Sp. 5, Ps 3894. MULLER 
Inf, No. 114, T. 16, f. git. Im. Vermium 1, 1, 
No. 50. LAMARCK a. €. 1, Pp. 423, No. r. Peris- 
son in de Befchäftigungen der Berlin gefelifch. Naturs 
for. freunde. I. B. f. 339. 


Kent. Het beftaat uit 16 bolletjes, van welke vier 
in ‘het midden een vierkant uitmaken , ‘en rondom, welke 
de overige , doch niet zeer regelmatig geplaatst zijn , 
evenwel in diervoege , dat alle 16 te zamen bijna een’ 
vierhoek uitmaken; en_ door een geelachtig:vlies , met 

elkan- 


‚220 NAAMLIJST per WORMEN , 


elkander verbonden zijn. Niet altijd bepaalt zich het 
getal bolletjes tot 16, daar men er ook foms flechts 5 of 
6 en meer aantreft 3 voor het ongewapend oog zijn zij an- 
zigtbaar. 

Woonpl. In Junij in helder water. | 

Ligenfch. _ Dit vierkantig zamenfte} beweegt zich 
dan eens vlak, dan regt op en neder, of wel in eene 
fehuinfche rigting, | 


KOLPODA, (KOLPODA,) 


7 Geflachts-kent. Het lijf zeer klein , allereenvoudigst , 
plat , doorfchijnend, lang, gedraaid en onregelmatig. 


“1 Kore. Meleagris. L. Sp. 2, p.'2894. Murrer 
Inf. No. 106, T. 14, f. 16, T. 15, f. 15. ID. 
Vermium I, 2 No, 49. LAMAREK 0, C‚ 1, p‚ 4303 
No. 9. De Kalkoenvormige Kolpode. 


Kent. Het vliezige fijn geplooid lijf kan zich uit- 
zetten, en in verfcheidenerlei bogten zamentrekken , 
zoodat “het in eenen hetzelfde tijdftip verfchillende ge- 
daanten aanneemt , van welke de meest gewane is, dat 
het aan het eene einde breed en aan het andere {mal uit- 
loopt, met eene omgebogene punt, 

_Woonpl, In wateren met eendekroos overdekt ; doch 
komt zeldzaam voor. 


„2. Korr. Rostrum. L. Sp, 55 Pe 3895: Murter 
Inf. No, 1oo, T. 13,°f. 7, 84. 1D. Vermium 1, 24 
No. 46, LAMARCK 0, €. l, p. 429, No, 3. De fmuit- 
achtige Kolpoda. 


Kent. Het lijf lang, van voren gedraaid als een 


pun 


IN NEDERLAND AANWEZIG. ax1 


puntige haak , van achteren ftomp, en gevuld met 
zwartachtige bolletjes. / 
Woonpl. Onder het kroos in zoetwater. | 
Eigenfch. Hunne arbeid is langzaam „ ongelijkma» 
tig , en flingerende. 


3. Korp. Lamella L. Sp. 6, p. 3895. MurLrr 
‚dnf. No. 98, T. 13, f. 1a=5. Ip. Vermiuml. 1, No. 
 45- LAMARCK Os CI, p. 429; No. 1. De fchilferige 
Kolpoda. k 


Kent. Het lijf lang, fmal, perkamentachtig, door- 
fchijnend, in de lengte loopt over het midden eene ftreep 
of vouw. 

Woonpl. In zuiver water, doch komt flechts zeld- 


zaam voor. | 
Eigenfch. Zij hebben eene Woatdieisde beweging. 


HET LANGWERPIG or PANTOFFELDIERTJE. 
(PARAMECIUM.) 


Geflachts-kent. Het lijf langwerpig, eenvoudig , 
doorfchijnend , en als platgedrukt. Voor het bloote oog 
onzigtbaar. 


1. Param. istrio. DL. Sp.t,p. 3895. Murrer Zof. » 
No. 264. KERoNa. Histrio. T. 33, f. 3, 4. Vermium 
I, rz, No. 44. PARAMECIUM Histrio. is door MULLER 
kin zijne läter uitgegevene Animale înfus. in zijn nieuw 
geflacht Kerona overgebragt. Lamarck o. c. 1, p. 
443» No. 3. Kerona histrio. Het Egelachtig Pantof: 
feldiertje. 


Kent. 


aaa NAAMLIJST pir WORMEN, 


Kent. Langwerpig eirond, van voren vier of vijf in 4 
beftendige beweging zijnde, zwarte flippen , en aan den 
voorrand met haartjes bezet , van achteren bevindt zich 
in de lengte een vingelijkend uitfteekfel. 

Woonpl. In rivieren en {taande wateren onder de 
Flap. (Conferva.) 

Eigenfch. Hunne beweging is ftootende en als telkens 
terug trekkende. RL | 


2. PARAM. dZurelia. L° Sp. a, p. 3895. Murten 
Inf. No. 93. T. re, f. 114. Ip. Vermium [, Is 
No. 43. LAMARCK 0. c. T, p. 427, No. 1, HERMANN 
fm Naturforfcher, XX B., fl. 159, tab. 6, f. 41, 4. 
Het goudkleurig Pantoffeldiertje. 


Kent. Langwerpig rond , doorfchijnend ,. van voren 
naar achteren vertoont het zich in de lengte als gevou- 
wen; van achteren fchijnt het met kleine bolletjes van 
verfcheiden grootte gevuld te zijn, | 

Woonpl. Tusfchen het kroos der zoete wateren, 
zelfs gedurende den winter. 


HET SCHIJFDIERTJE- (CYCLIDIUM.) 


Geflachts-Kent. Het lijf zeer klein en zeer eenvoudig, 
doorfchijnende , als eene ronde platte fchijf, of wel lang- 
werpig rond. Voor het bloote oog onzigtbaar. 


1. Cverim. Pediculus. L. Sp. TI, p. 3896. Mut- 
LER Zof. No. or, T, II, f£. 15—17. Ip. Vermium 
I, 1, No. 42. TREMBLEY Polypes, p. 134 (*), T. 

Ô sle 


(*) Niet p. 282, zoo als bij MULLER Wermium (A°. 1773) en 
A | Anim, 


IN NEDERLAN D AANWEZIG. 223 


7sf. ro, xr. Rosen Fos. III D., a St. bl, 485, tab. 
83, f. 49 die. Gorze én den Befchäftigungen der 
Berliner Gefelifch. Naturforfch. freunde Il, B. f, 281, 
tab. 8, £, 13. Het luisachtig Schijfdiertje., 


Kené. Lilachtig , wit, eirond; van onderen plat ; de 
rug gewelfd , voor en achter als met geknotte punten , 
die gefpleten zijn, 

Woonpl. Op de polypen, inzonderheid op de Hydra 
grifea et pallens , vooral in Julij en Augustus. 


HET SIDDER or TRILDIERTJE. (WIBRIO.) 


Geflachts-Kent. Het lijf zeer klein, zeer eenvoudig, 
rolrondachtig en lang. Voor het bloote oog onzigt- 
baar. 


1. Visr. Zntestinum. Le. Sp. 9, p. 3899. Mur- 
LER Znf. No. 59, T. 6, f, roet ri. Ip. WermiumI, 
1, No. 27. LAMARCK O.C: I, p. 421, No. 7. Het 
darmachtig Trildiertje. 


Kent. Lilachtig, melkwit, rolrond; het voorend dut- 
ner „ doch beide einden ftomp 3 van achteren befpeurt 
men 4 of 5 kogelronde eitjes 3 het woorfte gedeelte kan 
het zamentrekken en ook fpatelvormig verbreeden. 

Woonpl!. In moerasfen 

Eigenfch. Zij maken eene langzaam voortgaande be- 
weging. | 
2. Vire Vermiculus. L. Sp. rr p. 3900. Mur- 

N LER 


Anim. Inf, (A°. 1786) en in de Gmelinfche uitgaaf van Linn. 
CA°®. 1788) verkeerdelijk gefteld Is, 


224 NAAMLIJST per WORMEN , 


LER. Ínf. No. 58. Ip. Vermium 1, 1, No. 25. LA: 
‘MARCK O, €. Í, p. 421) No. 6. Het wormachtig-Tril- 
diertje, 


Kent. _Melkwit , ondoorfchijnend , rolrondachtig , 
van voren ftomp- van achteren puntig, of platachtig 
en gedraaid. | 
Woonpl. In November, fchoon zeldzaam, in moe- 
rasfen, 

Eigenfch. Zij maken eene golfachtige of worse 
kende beweging. 

Aanm. Murter vermoedt, dat het diertje door 
LEEUWENHOEK Oper. Oman. p. 56, en in de Hollandfche 
uitgave of zevende vervolg der brieven bl. 163 , en volg. 
in de drekftoffe van den kikvorsch ontdekt, gelijk ook 
die, welke door hem in het mannelijk zaad van eene li- 
belle of Juffer. Arcan. Nat. p. 18, f. 5. Hollandfche 
uitgaaf : ontledingen en ontdekkingen van levende dier- 
kens in de teeldeelen van verfcheiden dieren enz. bl. 
or, fig. 5 gevonden zijn, wel het bovengemeld diertje 
zijn mogte. 


3. Vrisr. Anguillula. L. Sp. 13, p. 3900. Mur- 
LER Jnf. No, 71, T. 9, f. i—i. Het aalachtig 
Trildiertje. 

Murrer brengt de vier volgende , indien dezelve al 
geen bijzondere foorten uitmaken, immers tot vier ver- 
fcheidenheden , welke tot de Weda aa cen hoofdfoort 
behooren , namelijk: 


= 


u. ANGUILLULA aceti. | 
Vibrio aceti L. Sp. 149 p. 3901. LEEUWEN- 
HOEK : 


_ Kent. 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 225 


Hork: ontledingen en ontdekkingen, brief 5 
Januarij 1685, bl. 55, tab. No. 1, fig. L. M. 
N. en O, Baker Nuttig gebr. v. he Miükros- 
koop p. 254 en p. 429. Befchäft der Berlin 
gefelijch. N. F. 1 B., f. 342:  JoBLoT Ob- 
Serv, avec le microscope TV. 1, partie, 2, 
p. 1 et suiy, pl. 1. Goreze im Naturf. 1 B., 
fl. 1, Het Azijnaaltje. 


Het lijf rolrond, lang, doorfchijnend; naar den 


ftaart fpits toeloopende. 
Woonpt, In azijn. 
__Voortt. Zij zijn zeer wruchtbaat, onderfcheiden in ge- 
flacht, en zoo wel levendbarend als eijerleggend. De 
jongen Zijn vân gedaante als eene flak en in een netvor- 
mig vlies befloten , uit hetwelk zij voortgekomen, leven- 
dig zwemmen. | | 
Eigenfch. Vlug en levendig van beweging. 


B. ANcuiLuLa glutinis. 


Kent. 


Vingio glutinis. L. Sp. 15, p. 39oïe Mur- 
LER Jnf, T. 9, f. 1e4. BAKER 0. c. je 
254, Pl. 1o, f. 8 en 9. GOEZE in Naturf. 
IX B., f. 177. LEDERMULLER @icct. p. 33, 
T. 17, f. 1. Het Stijffelaaltje. 


Het lijf draadvormig, rolrond 3; het midden als 


met korreltjes gevuld, de beide einden zeer doorfchijnen- 
de, van voren als afgeknot; van achteren met eene fpitfe 
punt uitloopende. 
Woonp!. inzonderheid in de boekbinders ijt. 
Voortt. Zij zijn levendbarend en ook eijerleggend ; bij 


P de 


226 NAAMLIJST per WORMEN , 


de jongen heeft hetzelfde pláäts , hetgeen van de Azijn- 
aaltjes gezegd is, | 
_Eigenfth. Hunne beweging is trager dan bij de even 
voorgaande. / | 


y-_ANGuiLLULA Fluviatilis. 
Mutter. Zof. T. on f. 5-8. EtcHnorn 
Wasferthierep. 72, T. 7 A. Rozier Journ. 
de physique Jany. 1775, T. 1 et Janv. 
1776, p. 72. Mars p.-372 et 436. Het Ri- 
vieraaltje. 


Kent, Aan den kop breed, als glad afgefneden ; het 
lijf ' is doorfchijnend , behalve in’het midden; zeer glad 
en rolrond, de ftaart is bij uitftek fcherp gepunt. 

Woonp!. In rivierwater, hetwelk eenige tijd in een 
glas heeft geftaan, en in het bezinkfel van planten , in 
een glas met water liggende. 

Eigenfch. Het beweegt zich met fterke zwaaïjing en 
trilling. | 


DE, ANGUILLULA Marina. 
Murrer Zof. p. 66, T. 9, f. grt. ÏD. 
Naturf. XIX, p. 163. -Het Zeeaaltje. | 


Kent. Het vooreind is ftomp en als afgeknot; het 
achtereind loopt zeer fcherp gepunt uit, het lijf is ge- 
vuld met ingewanden, die zich graauw geel vertoonen. 
De jongen zijn doorfchijnend en als met kristallijne blaas- 
jes of vliesjes gevuld. 

Woonpl. In het mos, dat aan de palen van de zee: 
hoofden groeit. | lie 


HET 


in NEDERLAND AANWEZIG. n27 
HET GLINSTERDIERTJE (L&UCOPHRA.) 


Geflachts-Kent. Het lijf overal met witte haartjes bê- 
zet, die, bewogen wordetide , ziëh als een’ zilverachtig 
glinftefenden schr vertoonen: Voor het bloote oog 
onzigtbaar, 5 | 


t. Levcopn. Fluida, E7 Sp. Ls Pe 3902. Mur- 
LER Jof. No. 167. Ip. Zool. Dan T. 73, f. 16. 
LAMARCK 0. C. I, ps 438, Nos 20. Tricnopa Flui- 
da. Het weeke Glinfterdiertje. 


Kent. Eenigetmate niervormig en buikschtg opge- 
zet, 

Woonpl. In de gewone mosfel. — | 

a, LeucoPH. Fluxa. L. Sp. 35 P- 3902.  Mur- 
zer Ínf. No. 168. Ip. Zool. Dan. T. 23; f. 7-10. 


LAMARCK 0. C.‚ TI, p. 438, NO. ar. TRIicHopa Fluxa. 
Het onbertendig Glinfterdiertje. 


Kent. Niervormig boogswijze gekromd. 
oonpl, In de gewone mosfelen. 


3. “Leucoru. Armilla. L. Sp. 4, p. 3908. Mür- 
LÈr Lif. No. 169. In: Zool. Dán. T. 73; f. Lita, 
Het ringvormig Glinfterdiertje.. 


_ Kent. Rolrond, fiigächtig. 
Woonpl. In de gewone mosfelen , doch zeldzamer dan 
de voorgaande foorten. | 


4. Levcopu. Cornuta. Murre Tof. No. 170, °T. 
22, f. 2d—26. Ip. Vermium I, 1, No. 106. Vor- 
TICELLA Corntta. LAMARCK 0. C. I, p. 438, No. 22, 


Ks TRi- 


228 NAAMLIJST per WORMEN ; 


TRicHODA® Cornúta: HERMANN im Naturf. XIX, p. 
a, T. 2, f£. 14, a. b. Het gehorend Glinfterdiertje. 


Kent. De gedaante van het lijf is zeer veranderlijk , 
dan eens eirond, dan weder niervormig en‚ook wel 
kogelrond; het is als uit vliezige donkergroene blaasjes 
zamengefteld; de ftaart is ongekleurd en doorlghijasad.. 

Woonpl. In moerasfèn. 


& à 
md 


ENCHELIS. (ENCHELIS}) 


Geflachts-Kent. Het lijf zeer eenvoudig.en eeniger= 
mate’ rolrond. Voor het bloote oog onzigtbaar, | 


1. Encu. Pyrum. L. Sp. 1, p.-3904. Murren 


Inf, No. 34, T. 4» f. 12. Ip. Vermium 1, 1, No. 
20, LAMARCK O0. C. Í, p. 418, No. 9. De peervor- 
mige Enchelis. | br en 


Kent. Het lijf peervormig , doorfchijnend , van voren 
buikig , ftomp en met bolletjes gevuld; van achteren 
is het dunner en ftomp ‘uitloopende. 

Woonpl. In water met eendekroos , hetwelk lang ge- 
ftaan heeft. 


Eigenfch. Hij beweegt en wentelt zich niet zeer 


fnel. 


2, Encn. Papula. DL. Sp. 3, Pe 3904. Murrer 
Inf, No. 5o, T. 5, f. ar—24. Ip. Vermium I, 1, 
No. 18. De puistachtige Enchelis. 


Kent. Het lijf, van voren buikig, rond, en doorfchij- 


nend, is met een’ tepelachtigen vinger voorzien; van ach- 
s te- 


E 
a en en in dn re vanden Mad 


t 
in NEDERLAND AANWEZIG. EE 


teren met eenen doorfchijnenden cirkel , of ronde ope- 
ning, de beide einden zijn ttomp. | 
‚ Woonpl. In het water van mesthoopen. 
Eigenfch. Het heeft eene ronddraaijende beweging, 
in eene fchuinfche rigting voortgaande. wk 
5. Encen. Ovvlum. L. Sp. 5, pe 3904» MurLEr 
Inf..No. 33, T. 4, f. 911. Ip. Vermium 1, 1, 
No. 16. LAMARCK 0. c. Ï, p.-418, No. 3. is eivor- 
mige Enchelis. 


Kent. Het lijf doorfchijnend , rolrond, eivormig, 
aan de bovenzijde in de lengte eenigzins gerimpeld. 

Woonp!. In het water van mesthoopen, gelijk ook in 
flooten, die met kroos overdekt zijn. 


4. Encu. Fufus. L. Sp. 6, p. 3904. MULLER 
Inf. No. 38, T. 4, f. 2o, 21. Ip. Vermium I, 1, 
No. 15. De fpilvormige Enchelis. 


Kent. Het lijf rolrond, doorfchijnend ; ‘het voor- en 
achtergedeelte dunner dan het midden ; dé beide einden 
ftomp. 
Woonpl. In helder water. 
 Eigenfch. Beweegt zich langzaam. 


5. Encrn. Pupus.  Murrer Znf, No. 51, T. 5, 
f, 25, 26. De popachtige Enchelis. 


Kent. Het lijf heeft de gedaante van eenen buik- 
achtigen cylinder , en eindigt allengs in eene tepelachtige 
punt. je 

Woonpl. In moerasfen, 

Eigen/th. Zeer traag , zoodat het zich flechts gedu- 

m3 ren= 


‚230 NAAMLIJST pen WORMEN , 


rende een’ korten tijd van de eenc plaats maar de andere Î 


beweegt, 


6. Encn. Gemmata. MULLER Inf. No, 42 Te 
Sf 


| Kent, Het lijf rolrond, het vooreinde dunner en als 
een hals gevormd, het achtereinde , even als de hals 


_doorfchijnend , is in de lengte met een dubbelde rij bog. 


cheltjes gevuld. 
Woanpl. In flooten , waarop het kroos drijft, 


Eigenfch. Beweegt zich traag en in eene regt voorte — 


gaande lijn. 


z. Enct. Conffricta. Murten Fof. ige 36, T, 4, 
É, 16 en 17. 


X ent. Het lijf cenigermate eirond, in het midden 
tet eêtie Wrong als ingedrukt. 

Woonpl!, In zeewater. 
… Eigenfch. Zwemt (nel maar ftootende.. 


8. Encu. Punctifera. Mutremr Ff. Na, 16, TFT, 
A» f. 2, 3e 


Kent. Ondoorfehijnend , langwerpigrond,. in eene. 


fpitfe punt uitloopende , en groen van kleur, met een* 
ligteren band om het midden van het lijf. 
Woonpl. In moerasfen. 
CCCLII, DE DRAAIWORM. HET KOGEL.- 
DIERTJE. (WOLVOX.) 


Geflachtsekent, Zeer. klein, geheel zonder leden , door- 


fchij- 


en TEE ee 


IN NEDERLAND AANWEZIG. 23 


fchijnend , kloot- of eirond; de meeste zijn voor het 
bloote oog onzigtbaar. 


1. Vorvox Globator. L. Sp. 3, p. 3906. Mur- 
LER Znf. No. ar, T. 3, f. ra, 13. Ip. Vermium 1, 
YT, NO. 9. TLAMARCK O.C EP. 415, No.-8,7"RÔ- 
seL Zof. III D. 2 St. bl. 566, tab. ror, f- 13e 
EICHHORN Oo, C. p. 26, tab. 1, f. 8. Het Kogel- 
diertje. | | 


Kent. Klootrond, en fchoon onvoorzien van eenige 
ledematen of werktuigen, beweegt het zich en verandert 
willekeurig van plaats niet alleen , maar {til houdende , 
wentelt het zich aanhoudend om zijnen eigen as; het 
geheel ronde groene lijf is als met doorfchijnende blaas- 
jes of bolletjes bezet, ín welke men wederom nog klei- 
nere befpeurt. } 

Woonpt. In flooten, vooral ín die, in welke veel 
elzenbladeren vallen, | 

Voortt, De bolletjes, die men in het lijf dezer dier- 
tjes befpeurt, zijn jongen, die rijp geworden zijnde , door 
eene opening of fpleet uit het lijf der moeder voortko- 
men: zij naderen tot deze opening zeer langzaam en drin- 
gen er één te gelijk door heen,in een uur tijds zag pe 
GEER op deze wijze er acht geboren worden. Zie dect. 
Stockholm 1761, p. zit. fegg. T, 3e f. 15. 


2. Vorv. Sphaerula. L. Sp: 5, p. 3907. Mur- 
LER Znf. No. 19, T. 3, fs ro. Ip. Vermium 1, 1, 
No. 8. LAMARCK O.C. 1, p. 4155 f. 7. HERRMANN 
èm Naturf XX, f. 154, T. 3, f. 33. Het ffeervor- 
mig Kogeldiertje. | 


P 4 | Kent 


232 NAAMLIJST per WORMEN, 


Kent. Kogelrond, geel, en als uit veel gelijkfoortige 
doorfchijnende ftipjes van verfchillende grootte zamengc- 
fteld, | | 

Woonpl, In den herfst in ftgande wateren, 

Eigenfch. Het beweegt zich langzaam in een vierde 
van eenen cirkel , van de regter- naar de linker-, en ver- 
volgens van de linker- nagr de regterzijde, 


3. Vorv. Uva. L. Sp. 6, p- 3907. MUrrer 
Inf. No, 23» T, 3, fe Iz==at., HERMANN im Na- 
turf XX, f. 148, tab, 3, f. 27, f, Het druiventros- 
achtig Kogeldiertje. f 


Kent. Het beftaat uit eene zamenhooping van ver- 
fcheiden groenachtige in hun’ midden doorfchijnende bot- 
letjes , foms van 1 tot eo en nog meer, die, of in eene 
ronde, of eirende gedaante met een punt als vereenigd 
zijn, zonder eenige uiterlijke leden te vertoonen, 

Woonpl!. In het water bij mesthoopen of zoogenaam- 
de gier; maar ook in het floot- of ander water, b. v. 
‘aan de Goudfche fluis en andere plaatfen , onder de Zezs- 
na polyrhiza, fomtijds in Augustus menigvuldig. 

Eigenfch. Het maakt eene gelijkvormige en levendige 
beweging, terwijl het zich tevens om zijne eigene as 
„wentelt, | | | kai 


4. Vorv. Pilula. fe Sp. 9, P. 3907. Murrer 
Jnf.'No, 16, T. 3, f. 5. Ip. Vermium TI, 1, No, 
5. Het pilvormig Kogeldiertje. 


Kent. Een klein doorfchijnend diertje , wiens inwen- 
dige deelen onbewegelijk , groen en omtrent in het mid. 
den van het lijf gelegen zijn; dikwijls zijn de randen 

geel. 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 233 


geelachtig ; $ aan den voorrand befpeurt men eene ftomp-- 
hoekige infnijding, die misfchien den mond van het diertje 
uitmaakt. Het fchijnt als met eenen cirkel omgeven 
te zijn. hi 

Woonpl. In flooten, in welke het kroos (LEMNA mi- 
‚nor) veel groeit, vindt men het vrij ten tee in 
December. 

Eigenfch. Zijne beweging is ronddraaijende, dan eens 
hellen dan weder trager, / 


DE MONADE. (MONAS.) 


Geftachts-kent. De gedaante allereenvoudigst als eene 
ftip en doorfchijnende ; voor het bloote oog onzigtbaar. 


1. Monas. Mica. ZL. Sp. 1, Pp. 3908. Morren 
Inf. No. 6, T. 1, 145 15. Ip. Vermium 1, 1, No, 
3. LAMARCK O. C, Is p. 4123 No. 6, 


Kent. Het vertoont zich naar willekeur dan eens 
_kogelrond, dan wederom eirond, is doorfchijnend , en 
heeft binnen zijnen omtrek een’ langwerpig ronden kring, 
die beweegbaar is , en fomtijds in het midden , dan eens 
meer voorwaarts, of naar achteren gezien wordt, 

Woonpl!, In helder water. 

Eigenfch. Hunne beweging verfchilt zeer, dik 
wijls draaijen zij zich dad zonder van plaats te veran= 
deren, 


2. Monas Lens. EL. Sp. 2, p. 3908. Murren 
Inf. No. 5, T. 1, f. geit. Ip. Wermium 1, 1, No. 
2. LAMARCK O.C. Ï, p. 412, No, 5. EICHHORN 0. 
Ei Ts Kets fB. 


Ps Lo Kens 


234 NAAMLIJST per WORMEN, enz. 


Kent. De gedaante is genoegzaam rond, en zoo door- 


fchijnende, dat er geene fporen van inwendige deelen 


in te befpeuren zijn; fchoon ieder op zich zelve be. 
ftaat , zijn zij dikwijls door een vlies als zamengevoegd. 
Woonpl. Zeldzaam in zuiver, maar zeer veel in {taand 
bedorven water, | | 
Eigenfch. Hunne beweging is dan eens levendig dan 
eens langzaam. 


Wij eindigen deze verhandeling met het gezegde van 
SENECA de vita beata, Cap. XXII, 


Curiosum nobis natura ingenium dedit: et 
artis sibi ac pulcritudinis suae conscia, spce- 
tatores nos tantis rerum spectaculis genuit, per- 
ditura fructum sui, si tam magna, tam cla- 
ra, tam subtiliter ducta, tam nitida et non 
uno genere formosa solitudini ostenderet. 


DEE 


LIJST 


LIJST VAN DIEREN, UIT DE ZESDE LINNE- 
AANSCHE KLASSE , IN HET RIJK DER NZ- 
_DERLANDEN VOORKOMENDE , DIE 
IN DEZE VERHANDELING 
VERVAT ZIJN, 


I. ORDE. INGEWANDSWORMEN (ANTESTIN4.) 
CCLXXVIL, DE MADE or SPOELWORM, CASCARIS.) 


IT. Asc, VERMICULARIS. Le Sp. 1. De Aarsmade. bla, 7, 


2. — Lumsricoipss. L, Sp. 2, De Spoelworm, 
Menfchenworm, ' . ° ° 5 8. 


3. — Canis. L. Sp. 6. De gezoomde Spoelworm. „ 9. 


4. — VISCERALIS. Lo be 7, De reusachtige Spoel- 
worm, e . . 2 . > Aadend 


_ Vurpis. L. Sp. 9. De driehoekige Spoelworm. „ ro. 

— Feuis. L. Sp. 13. De geknevelde Spoelworm. _„—— 

— Cari. L, Sp. 13. De buisachtige Spoelworm. . „ 11. 
—— Tarrzs. L. Sp. ig. De klierachtige Spoel- 

worm, . ° VE emco 

9. —= Murs. Le Sp. 9. De ffompe Spoelworm. . „ 12. 

vO, —= Vrruris. L, Sp. 22. De Kalfs-Spoelworm. „—— 


11. ——= ÄLBICILLA. L. Sp. 27 €t Ì De platachtige 
—— Mirva. L. Sp. 29. Spoelworm. . „ 13 


12. —= CoRNICIS, Le Sp.32. De pen’ 's Spoel- 
worm, . id . - a ME 


13: —= Cvonr. L. Sp 34. De Beks diousedike. The 
7 Raan sn L. Sp. 37. De grijze Meeuws Spoel- 


orm, e hl 2 3 Kd : 2 


ce st OA Wa 
Kd Kd id hd 


236 NAAMLIJST per WORMEN, 
15. Âsc, CoLUMBA. L. on 46. De gen Spoel- 


worm, 0e ANR. 
16. —— ALAUDAE, L. Sp. 7. De Leeuwe Spoel- _ 
worm. ' 4 ag 


17. —— STURNI L. Sp, 48. De gekerfde deneiweand oe 4 
18 —- Turn. L. Sp. 49. De Lijsters Spoelworm. „——— 
19. —= Buronis. L. Sp. Sa De pangang Spoel- 


worm, s . hebo Me 
20, — NIGROVENOSA , Run) De zwargenderde 
Spoelworm. ° . ° PK maman: 
21, —— Ranz, L, Sp. 56. De sterpgepan gpoel: a 
worm. , „ Î7e 
22. —— MARINA. L,. Sp. de De Baene. n= 


23. —— Ruompi. L. Sp. 63. De Griet’s Spoelworm. „ 18. 
24. —— Percar. L. Sp. 64e De Naaldworm. en 


25. —- Acus. L. Sp, 71, De Nanisnocmige vege 
worm. ê Á „ A9. 
26, —- Harrcis, L. Sp, 72. De Hans wedn n= 
27. —— GoBIONIs. L. Sp. 74. De eironde Spoelworm. „ 20. 
28, — LuMBRICI. Le Sp. 78, Het kleinfte Spoel- 
wormpje, . . . . n__ 


DE PLATKOPWORM , DE BORSTELSTAART- 
WORM. (TRICHOCEPHALUS.) 
1, Tricn.Hominis. L. Sp. 1. De Menfchen-Platkop- | 
worm. ' ' . : . id 
2, —= Equr Le. Sp. 2. De kromme Platkopworm. „ 22e 
3. — Muris. L. Sp. 4, De tte Kai ed 


worm, . nn 
4. —=— Vurpis. Lo Sp. 5. De placgedruke Plop. 
worm, . » 23 
DE DRAADWORM. (PILARI4.) 
1. Fi. Equi. L. Sp. 18. De getepelde Draadworm. „—— 
a. —— CorNicis, L, Sp. 7. De dunne Draadworm. „ 24. 
3e —=—= GALLINA, Le Sp. 9. De Bea Draad= 
worm. e e 1 © . n= 


â 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 237 


4. Fin. ForFICULZ , Bij. De gn ien Draad- 


worm, . : « blz, 24. 
5, —— GRYLLIe L. Sp. 13. De Sprinkhans Draad- | 

Draadworm, . ° . „25e 
6, — LEPIDOPTERORUM. L. sp. 15. De gepunte 

worm. : Ë $ Ö n= 


DE KNODSACHTIGE WORM. (SCOLEX,) 


1. Scor. PLEURONECTIS. L. Sp. 1.} De vierkwabbige 
=— Lorpnite L. Sp. 2. Knodsworm. … « „== 


DE RIEMWORM, (Z/GULA.) 


1, Lic. INTESTINALIS. L. Sp. Te De Vogelrieniworm. » 26 


2, —— Coprripis. L. Sp. 2 & 
—— CijPrINORUM. L. Sp. 2. (3 


— — GoBionis, Le Sp. 2, 4. Li, ren 

—— Tinca. L. Sp. 2. b. MA, Run. De 

me CARASSII. Le. Sp. 2. C eenvoudige 

—_— ALBURN:. L. Sp. 2. de Riemworm, . …„ 37. 


— VimBz, L. Sp. 2, f, €t 
— Bramme. L. Sp. 2. g. Pe 3043 


DE RONDWORM. (STRONGYLUS.) 
1. STRONG. Equinus. L. Sp. 1. De gewapende Rond- 


worm. © ° : . pe : jk „ 28. 
2. — Ovinus, Le Sp. 2e De bogtige Rondworm. „ 29. 


DE STEKELSNUITWORM. (ECHINO- 
RATNCHUS:) 


1. Ecuin. Gicas. L. Sp.3. De groote Stekelfnuitworm. gg 


2, —— Bureonss, L. Sp. 5. De geftaarte Stekelfnuit- 
worm, … . . e 1 je . 9 39, 


3. —— BoscHapis, L. Spe t1.} EcHiN. VersicoLorR Run. 
— ANATIS. Le Sp. 12. f De bonte Stekelfnuitwotm. „ 3t. 


4. ——= Arpea. L. jn 15. a geftreepte Stekelfnuit- 
worm. e hd ® _ 33 32. 


gs. —— Ranz. Le sp. 19. Het Zuigertje. d DRE 


6. —— ANGuiLLg. Le Sp. ar. De Aals-Stekelfnuite 
worm, ° . jen sun en 1% 


238 NAAMLIJST per WORMEN, 


De naätdvormige 


„ee LINRODEATUS. D, Sp. 24e P: Srekdlmdiewór, biz, 93, 


== LOPurk Lie Spe 474 
8: —— ÁNNULATIS. L. Sp. 28. |Reo- Nopurosus, 


7. EcniN.Canpipus. L, Sp: 23. Ì 


—= Barst. L. Sp. 41. Rup. De knoopachtige 
—- Brame. L. Sp, 46 Stekelfnuitworme … . # 34 


9. — PLATESSOIDAE, L. Sp. 29. De Schols Stekel- 
fnuitworm, 6 . . - : ” 35e 


Io, —= Prrcar. L. Sp. 32 fi EcuiN. _ ANGUSTa- 


. Lücu, Le Sp. 39: TUs. Rup. De fmale 


le Stekelfnuitworm. . ;„== 


| Ecuin, Crava- 

IL. — Cogiribts. L. Sp. 3o ian Rup. De Dik- 

_ Rouri, L. Sp.45. koppige Stekelfnuit= 
(feeen e - . „ 29 36. 


12, — SALMONIS. L. PP: 33. De eo Stekel. 


fnuitworm, . é eg 
13. — Marans, L. sp. 37. De ‘Spiering wael. 
fnuitworm, . . n= 
ijs —— Átös. Le Spe 43. De elsvormige Stekelfauit- 
worm, é . é gp 
15, — STURIONIS: Le sp. 48. pe reus Stekelfhuit- 
worm, e à . . . ” 3% 


DE KAPWORM. (CUCULLÁNUS,) 


ï, Cöc. Tárpat L, Sp. 1. De gekerfde Kapworm. „== 
3, —— OcRzATUS. Le, n 2. De laarsvormige Káp- 
worm. EN . à pe . 5 39. 

3. ——= Perea. L. Sp. 6 #. 
—- CerNum. L. Sp. 6 5. 
—— ÁRMATUS ZEDERI: 
—_— PAPÍLLOSUS ZEDERI. 
—— LACUSTRIS ANGUILLZE. L. Sp. 6 u. 


4. —— LACUSTRIS SALARIS: Le Sp, 65. in, Zalms Kap- 


Cuc. Ere. 
\ GANS. Rup. 

Dé fierlijke 
Kapworm. gs 


worm. é f é PP 
5e —— ASCAROIDES:. L, Sp. & De dele 
Kapworm, . à ee an 


DE KRUIDNAGELWORM. CcARTOPETLLJEUS) 


, Carvopti. Prscrum. L. Sp. f, hi hae od 
Kruidnagelworm. ë , 5 4e 


DE 


eed 


iN NEDERLAND AANWEZIG, 239 
DE EGELWORM. (£ASCIOL4.) 


Dd 


‚_ Fasc. HEPATICA, L. Sp. r et} De Leverworm Bot- 
we HUMANA. L. Spe 2e  { ten. : \ blz, 42, 


De mmm PUTORIIe Le Spe 5. De dede OPRIgS Egel- 


worm, e é ” 434 
3e == VESPERTILIONIS. L. Sp. 3. De vijlachtige Egel- 
worm, ni w . . « NET 


4. ——= Mirvr. L. Sp. ro. De wouws Egelworm, „ 44 


5 Anatis. L. Sp. 13 et) De ftekelige Egel- 
Gruis, L. Sp. 15, WOrm, see 
ó. ANSsERis, L, Sp. 14. és rapechslgs Egel- 
worm, } jp » 45% 
7 Ranz, L. ne: 18. De Bloaherdias” Egel- 
worm. é ° . - 5 46: 
8. ANGUILL&. L. Sp. 23. De veranderlijke Egel- 
‚worm. e . » é Vaere 
Ke nam . Mererint. L. Sp. kj De heid Egel- 
worm. a bd © %. 47s 


10, —— PLATESSA. L. Sp. 27. De mische Egelworm. „ 48 


Ile —— Perce. Le $p, 29. De knoopachtige Egel- 
worm. o Ei pi Pml 


12. Luven. L. Sp. ik De rondhalzige Egelworm. „ 494 
13 Harecis. L. ee. 37. De laarsvormige Egel. 

worm. \ jn N s n= 
14. —== Branz. Le sp. 39. . : ni 5% 
15. Jeses. Le Sp. 39. De om cbods’ besien. n= 


DE VEELMOND. (POLYSTOMA, RUD.) 


1. PoLysr. PINGUICOLA. ZEDERI. De Veelmond der eijer- 
nesten. : 8 ä „Sk 


EN VENARUM. ZeDeri. De Veehdad der aderen, „—— 
CCCLI. DE LINTWORM. (ZZENI4.) 
. Tan. CeLLULOsA. we Sp. 6 er), De Varkensblaas- 
FiNNA. LE, Sp. 27. worm. en 4% 
2. Ceresrauis. L. Sp. or. De Schapen-herfen- 
worm, ' 4 é hb Sd 


3e 


240 NAAMLIJST ver WORMEN, 


3. Tan. SoLiuM, L. Sp. 1. De Kettingworm.  « blz. 


CUCURBITINA, Le Sp. 30, De Pompoenvor- 
mige Lintworm. . . e . # 


8. — Lara, L, Sp. 3. De Lintworm. bs 
CCLXXV DE DRAADWORM. (GORDIUS.) 

1, GorD. Aqvaricts. L. Sp. 1e De Waterdraadwotm. 
CLXXVII, DE AARDWORM. (LUMBRICUS.) 


1. LumBr. TERRESTRIS. Le Sp. 1. De Pierworm. . 


4. 


2, Variecatus. L. Spe 4. De bonte Aärdworm, „ 
3 ‚ MAaRINus. L. Sp. d. De Zeezandworm, . „ 
4 = Tusirex. L. Sp. 5, De Slijkbuiswotm. … „ 


53: 


54 
55° 


56. 


57: 


59. 
60. 
br. 


s. —_— Ecmuros, L. Sp.9. De gedoôrnde Aardworm. n= 


CCLXXVIII. DE PLATWORM. (PLANARIA4:) 


1. Pram, QUADRANGULARIS: L. Sp. 15, De Vierhoeki- 


pe ge Platwórm. . n : rn Ok 
3, —— Bicornis, Le. Sp. 16, De tweehoornige Plat- 
en worni, è è à Ste e PN manen 
3. Fusca. L. Sp. 19. De brüine Platworm, „ 63. 
CCLXXX. DE BLOED-EGEL, DE BLOED- — 
ZUIGER. (HZRUDO.) 
1. Hr. Mepicinauis. L, Sp. 2. De geneeskrachtige | 
| Bloedzuiger. ' ' : Es ON 
2. „ SANGUISUGA. L. Sp. 3. De gewone Pd 
zuiger. é ° à . n= 
: VuLGaARss, ei Sp. 4 De caja Bloed- 
egel. ° . ss 65. 
’ HyALINA. L. Sp. Ee ve doorfchijnende Bloed 
egel. ee s è E 66. 
5, — HieppoeLosst, Le ie. ii. De heilbots Bloed- 
egel. « N e zp ora 
6. Muricara. Ù. Sp. ó. pe veldaieiehngt | 
Bloedegel, ie e . e ë # 67. 


IN NEDERLAND AANWEZIG. lin 


PN 


IL. ORDE. SLARKEN. (MOLLUSCÁH.) 


CCLXXXII, DE AARDSLAK. (L/MAX.) 


t. Lim/Arer. L. Sp. 1. Var, vete. De zwarte Aardflak, biz. 68, 


2, — Ärer. L. Sp. LE 8. En roodachtige Aard. 
flak, ë ë . Es) 69. 


- Cinereus L, Sp. 4, Be De grijze Aardflak, . „—— 
Acrestis. L. Sp. 6, Het Bladflakje, A es * 


CCLXXXIII. DE ZEELONG. (APLTSIA) 


i. Apr, DepiLans. L. Sp. it: De haaruitrocijende Zee- 
long. ® pr . e » ET] Zie 


CCLXXXIV. DE ZEESLAK. (DORIS) 
1. D, Cravicera: L. Sp. 5. De errata Zeeflak 


met 4 hoornen, e Rae » 72 
3. —_ PapiLLOsA, Lu Sp. 8. De Zeeflak met zachte 
| doornss è . . à ° n= 
3e CErviNa, L, Spe-12. Het hartshoorngelijkend 
Zeeflak je. 6 ° . ’ „ 73 
4 Coronara. L. rn 14. En Ben Zee- 
…_flakje. . Eine Jde 
5. PENNATA. L, Sp. ip, Het Pada Zeeflakje. „ 
6. STELLATA. Le Spe 25. Hit Egeltje met de 


ftar op de Stuit, Re . Hi 75 
CCLXXXV. DE ZEERUPS. (APHRODIT 4.) 


I. APHRe ACurrATA. Le. ed is „De eedongade Zee- 
muis, « . . Li 76. 


EN SQUAMATA. L. Sp.3. De Bethan Zeemuis. „ 77 
3e ——— LEPIDOTA. L. Sp. 6. De Donsrug. A an 
4 Cirrnosa. L. Sp. 7. De gefpriete Zeemuis. „— 


DE SPIO. (SPIO.) 


I. Sp. SETICORNIS. L, Sp. r. De borftelboornige 
&pio. . . hd Ld .. 3% 79. 
Q 4 


1, Amp. VENTILABRUM. L. Sp, 3, 


242 NAAMLIJST per WORMEN, 


DE AMPHITRITE, (AMPHITRITE.) 


f 8 ‚_ blz. 80, 


3. AuricoMa, L. Sp. 4. 6 ° ’ „6, 
CCXCI. DE STEENBOORDER. (ZEREBELLA4.) 

1. TER, CONCHILEGA, L. Sp. 3. De Schulpkoker. „ 82. 
2. - Rusra. L. Sp. 8. De roode Steenboorder. „——= 
CCLXXXVI. DE NEREIS. (WEREIS.) 

r., Neg. PeLacicae L. Sp. 6, De Zeeduizendbeen, „ 83 
DE WATERDUIZENDBEEN. (W41S.) 

1. N. Vermicuraris. L. Sp. 1. Het Madenachtige 
Slangetje. é é . é ” 84 
3. SERPENTINA. L, Sp: 2. De beretta Wa- 
terduizendbeen, à « ' 34 
% ProgBosciDEa. L. Sp. 3. De Duizenden met 
den {nuit . ° . . erk 
CCLXXXVII. DE ZEESCHEDE. (ASCIDI4.) 
t. Asc. INTESTINALIs. L. Sp: 3. De darmvotinige 
Zeefcheede. ble é . met: ll): 
3. — QUADRIDENTATA, L. Sp. 4. De rene te 
‘ Zeefcheede. . é s . DR 
CCLXXXVIII. DE ZEENETEL. (ACTINIA) 
1. Act. CRassicornis. L. Sp. 2. De oudemans Schaft, „—- 
2, Prumosa. L. Sp. 3. p . ° PN) 
3e. — Errórra, L. Sp. 5. De hoekige Zeenetel. „ go. 
CCXC. DE ZEEBLAAS. (MZOLOTHURIA.) 
1. Hor. Puvsauis. Le Sp.'4. Het Bezaantje, eng 
2. PENTACTA, L. Sp. 8, De vijfribbige Zeeblaas. „ gt. 
A ma: DoL1oLuM. LAMARCK, No, de pen, 


CCXCIIL. 


in NEDERLAND AANWEZIG. 243 
CCXCIIL. DE KIEUWWORM. (LERNALA) 


t. Leen. BraNchtauts. Lb, Sp. 1, De Kieuwworm der 
Kabeljaauw. . e é . . « blz, 92» 


B, See CePRINACEA, Le Sp, 2. De Steenkarpers Kieuw- 
worm, : . ° . ’ „ De 


CCXCVI. DE ZEEKAT. (SEPI4.) 


1. Sep. Orricinatis: L, Sp. a. De gewone Zeekât. ; 94 
2. —_— Mepia. Lo Sp, 3. De middelflag Zeekat, » 95e 
3 —= Lorioo. L. Sp. 4. De Spaanfche Zeekat, „—_—= 


CCXCVIL DE ZEEKWAL, (MEDUSA4:) 


te Mep. INFUuNDiBvLuM. Ei Sp. 3. De trechtervor- 


mige Zeekwal. on N : » 96e 
2, == Pirevs. Lb. Sp. 14. De mutsvormige Zeekwal. „ 97 
3. == Hysocerra. L. Sp. 3. De kleine Kwals n= 


4e == ArQUORRA. Tu Sp. 4e De Ocedanfche Kwal, „ 98. 
5. == AuRtTA, Le Sp. 5. De geoorde Kwa —. 
6. — Carirrara. L. Sp. 6, De gehaarde Kwäl. 5, 99. 
Je == HEMISPHERICA. Le. Sp. 9e ° NE ens 


CCXCVIII, DE ZEESTAR. (ASTERMS:) 


t. Ast. Rudens. L. Sp, 3. De roodachtige sei  toô. 
B, == Sepostra. Lb. Sp. at. bg » tof. 
3. —= Equestnis. Íu Sp. 9. ‚De deikaiten PE ermm 
1. STELLA MARINA LACERTOSA NORRRe ah ee: os 10de 


Ko A EN Nen BEEN 75 enen 
De me a BATAVA MAXIMA. dolk 
de ee PENTACTES «10% 
Fn ee ee MINOR LEVIS see 


“CCXCIX. ' DE ZEEËGEL.  (ECHINUS.)” 


1. Ecn, EscuLextus. L. Sp. 1. De Zeeëgel. … „104, 
Qa | iran 3. 


244 NAAMLIJST per WORMEN, 


a. Ecn, Mirramus, L, Sp, zo. De Friefche , de klip: 
egel Á R ê ’ ' s Iz. TO4. 


Bastert. L. Sp. ao B. De Basters Zeeëgel. „ 1os. 


3 


IL. ORDE. SCHULPDIEREN. (TESTACEA4.) 


CCCI. -DE ZEETULP , ZEEPOK. “(LEPAS.) 


1. L. Baranus. L, Sp. r. : / „ 107. 
a. BaLanoipes, L. Sp. 2. Met Zeepokje. „ 108, 
3 ANATIFERA. L. Sp. 13. De Eendefchulp. „——= 


CCCIL, DE STEEN- OF BOORSCHULP. 
(PHOLAS.) 


1. Pror. CRISPATA. L. Sp. 6. De gekruide Boorfchulp. d 110, 
a. TEREDULA. L. Sp. IL. ' pe HE det ke 


CCCIIL. DE GAPER. (MT) 


1. M. Arenamia. L. Sp. 2, De Zandgaper. —_ … 
D Menam PicToRuM. L. Sp. 3. De Verffchulp. « ._ _r12, 


CCCIV. DE SCHEEDE. « (SOLEN.) 


1... S,  Siriqva. L. S. 2, Het Mesfenhecht, 114. 
2, Ensis. L. Sp. 3. De Peuldoublet, TT 


CCCV, DE DUN OF SCHEEFSCHALEN. 


(TELLINA) — 

1, Terr. BimACULATA, Le Sp, 71. Gladde Strandfchul-. 

pen. 6 d AEN tn we à %, A 
2. Cornea. L, Sp. 76. De hoornachtige Dun- 

fchaal, JA . . ete » 116, 

CCCVI., DE HARTSCHULP. HARTDOU- 
BLET. (CARDIUM.) 

1. Carp. Epure. B, Sp, 20, ' 4 6 k sr. 


CCCVIL, 


in NEDERLAND AANWEZIG. as 
CCCVII. DE WAN- OF KORFDOUBLET. 


CMACTRA,) 
1. M. Sotia. L. Sp. 13. Het gewoon Strand- 
fchulpje, : . , blz, r18. 
CCCXIII. DE eha (OSTREA.) 
1. Ostr. Eouuss, L. Sp. ros. De eetbare Oester. „ide 


CCCXV. DE MOSSEL. (MYTILUS.) 
1. Mvr. Epvurs. L. Sp. 11. De eetbare Mostel. „tar. 
CCCXXI. -DE-BLAASHOORN, (BULLA.) 


kek FoNTINALIS. L. Sp. 18. Het Fontein-Blaas- 
horentje. N ' p Ee 133 


CCCXXIII « DE KINKHOREN. » (BUCCINUM.) 
1. Buc., Unpatum, L. Sp. 93. Dè gemeene Wulk. „rag 


CCCXXV. DE ROTS- OF STEKELHOORN. 
(HUREK) 


L. M. ANTIQuus. L. Sp „De Zeewulk. - » 126e 
CCCXXXVII.- DE MAANHOORN. (7URBO.) 


r. _T., Lrrroreus.- L. Sp. 3. De- Aliekruik. ag 


2. —— CLATHRUS. L. oe, 63. De ieder Wentel- 
crap. ge & . 128. 


ELEGaNs. L, Sp. 74 De fierlijke. hoa: „129. 
Perversus. Li, Sp. 88. De Linksgewonden. „—— 
Muscoruu,- Li. Sp. 94. Het Mostflakje, » 130, 
 Nauriteus. L. Sp. 98. Het Nautilusflakje. „r3r, 


AAE TE 


CCCXXVIII. DE SLAKHOREN. (HELIX) 


1. Her, Pranorsrs, L. Sp. 20, Het Schijfje. „132. 


COMPLANATA.. L. Sp. at. Het Ammonsho-- 
rentje, j n ° a eN Tide 


Q3 % 


246 NAAMLIJST per WORMEN, 


3. Her. Vortex. Le Sp. 30, Het Slangetje. blz, 134. 
4. » CoRNEA, L, Sp. 35. De Posthoren, „135. 
5. : Pomaria. L. Sp. 47, De Wijngaardflak, „136, 
6. —= ARBUsTORUM, L, Sp. 53, De Boomf(lak, » 138, 


% Nrrens, Le Sp. 66, Het klein Platflakje, _„— 
8. ——r FascicULARIs. Le Sp. 185. De Pluimdrager. „139, 
9 CYCLOSTOMA SIMILE, DRAPARN, die ® nh. 
to. Her, Vivipara. L, Sp, ros. De Tongenwerpende 

ia . EE E « K d @ 7 Riant Tea 
TI. —— Nemorauus, L, Sp. 108. De Boschflak, an l42. 


2. HoRtensis, Le, Sp, 109, De Tuinflak. … „143. 
13e ——= STAGNORUM,. “L, ‘Sp, 119. ‘Het Drijfhorentje,. „——— 


34e === STAGNALISe L.,Sp. 129, „De (pitte Waterflak- 
haren DRAPARNAUD, , : … n 144 


55e == Fracrus. L, Sp, 129, De lorie Mbek. 146, 
16. —— Purris, 'L. Sp. 135. De rottige Slakhoren, „—— 


17e e= Tamosa. Le Sp. 148. il RN » 147. 

18. ——— TENTACDLATA. Le Sp. 146. De hind 
Slakhoren, etos dte Guerre 148. 

19. CYCLOSTOMA VIRIDE, rund ö eri laste 


20, Her, AURICULARIA, L, Sp. 147, Het Muizenoortje. n= 


CCCXXIX. DE NERIET OF HALVEMAAN- 
— HOREN. “(NERITA,) 


1, Ner, FLuvIaTILIS. Li Sp. 29. De Rivier-Neriet, „tst. 
CCCXXX. HET ZEEOOR. (HALIOTIS,) 


1. HAL. TUBERCULATA, L. Sp. 2, Het knobbelige Zee- 
ev dd . . . . « in „ 152 


Parva. L.'Sp. 7, Het roode'Zeeoor. „153, 


CCCXXXL, HET SCHOTELTJE, DE PATEL. 
(PATELLA.) 


L-Par. Lacustris. Ls Sp: 197, De ‘Moeraspatel, pe 
zer Euyriariuis. L. Sp. 98, The EN nde 


CCCAXX UT, 


2. 


IN NEDERLAND AANWEZIG, 247 
CCCXXXIII, DE WORMBUIS, (SERPULA.) » 


1. SerP. Sprorsis. L. Sp, 5. Het rond Wormbuisje. blz. 155. 


3. Triquerra. L. Sp, 6, Het driekantig Worm- 
buisje, : ' j ° k REN 4 


CCCXXXIV. DE ZEE-HOUTWORM, SCHEEPS- 
BOORWORM. (ZEREDO.) 


1. Ter. Navaris. L. Sp. 1. De Zee-houtworm. » 157 
CCCXXXV, DE ZANDKOKER. CSABELLA.) 


I. SABe CHRYSODON. L, Sp. 4. De Goudtand, … 159. 


2. BereicaA. L. Sp. 5. De ir nd Zand- 
koker, b . . » 160, 


SaBuLosA. L, Sp. 12, De- Zandkoker. OERPO) A 
IV. ORDE. DIERPLANTEN. (ZOOPHITA.) 


CCCXXXVIII. HET KORKKORAAL, (M/L- 
LEPORA.) 


3 


1. Mirrre. CRUSTULENTA, L, Sp. 18. _Korstachtig f 
Horenwier. ° n N » 162. 


CCCXLII, DE ZEEKORK. (A4LCJONIUM.) 


1. Arc, Dicirarum. L. Sp. 5. Doodemanstoonen, 163. 


2. GELATINOSUM. L, oe 11. Lilachtige Riet 
onie, d . k » 164. 
3. Morre. EsPERi, De zacht gefterde Aci 
onie, . . p „165 
à. STELLATUM. L. Sp. 27. Het Dlersaerdierje 
met twee radertjes. LL er ee 
5. CORNICULATUM. L. Sp. 28, Het Zeerader- 
diertje met 4 radertjes. bk oe EI rms tld 
CCCXLIIL, DE SPONS. (SPONGIA) 
1. Sp. OcuLATA. Le Sp. 9. De Oogjesfpons. „167. 
2. — ToMENTOSA. L, Sp. 12, De wollige Spons, 
Broodfpons. À . p . „168. 


Q 4 ä 


er 


248 NAAMLIJST per WORMEN, 


3. Sp. Lacusrtris. L. Sp. 15 Et sp. Fuuviariuus, L. 
Sp. 16, De Rivierfpous, ° blz, 169. 


CCCXLIV, DE ZEEKORST. CERN 


1. Fr. Forracea. Le Sp. 1. Dread gebladerd Horen- 
wier. . & . ° „172 


Pirosa. L. Sp. 3. Harig velie Zeemos. „ 173. 
MEMBRANACEA. L. Sp. 5. Vliezig korstgewas. „ —r 


CCCXLV. HET PIJPKORAAL. (TUBULARIA.) 


i. Tus. Inpivisa. L. Sp, 1. Onverdeeld Pijpkoraal, 


2. 
3. 


de Schrijfpen. ° . ° „174 
2. RamosA. L. Sp. 2. Takkig ben Het 
Haarpijpje. e é ° . 4 & 


3 FisTULOSA. L. Sp. 3. Geleed Pi;pkoraal. . „———= 
4. —— Muscorpes. L. Sp. 5. praise Pijpkoraal, 

Gorgelpijp. . A . „176. 
CoryNaA. L. Sp. 13. De kidde Coryne. „ 177, 


CAMPANULATA. L, zl 8. De Vederbosch- 
__polypus, weides , - Re 
z.——— Reerans. Le Sp. 19. Klokjes Rijpkoraal. „179. 


CCCXLVI. HET KORAALMOS. (CORALLINA) 
1, —= CornicuLatA: L. Sp. 4. Horenmos. —, _418r 


CCCXLVII. HET BLAASKORALLIJN, 
CSERTULARI4.) 


5. 
6. 


1. SERT, PumiLae Lik Sp. 2. Het Zeerui-korallijn, n= 


2. OPERCULATA, Le Sp. 3. geniet Zee-. 
haar, b . : . „182. 
5 Agterina. L. Sp. 5. Het Dennen, koral- 
ijn. De Zeedenne, 4 „183 
4. —— Fuscescens. L. en 4 Gevleugelde Blaas- 
korallija. . an 
5e CupressiNa. L,. sp. 6. Evorerkaimid, Bek- 
hogenskogallijn, fi ki „134 


iN NEDERLAND AANWEZIG. 249 


6. SERT. ARGENTEA. L. Sp. 7. ee Blaasko- 
raltijn.. hi ê ‘ . blz. 185. 


” Rucosa, L, Sp. 48. ‘slakhavenkorailjn. n= 
8. —— Truja. L. Sp. 9. Kannewasfer korallijn » 186, 


9, MvriopnyLLuMe. L, Sp. 1o. Vederkorallijn. „— 
10. —— FaALCATA. L. Sp. rr. Sikkelkoraltijn. . „187: 
IL Pruma. L. Sp. 12, Pluimkorallijn, ht ie 
12, ANTENNINA. L. Sp. 14, „Sprietkorallijn, nne 
13e ANTENNINA, L. Sp. 14 B. Sprietkorallijn. „189. 
14. GELATINOSA, Li. ed st, rg ren Blaasko- 
rallijn. . GLA AE oo 1900 
15. VorusiLis. L, Sp. 6: Gedraaid Blaaskorallijn. „—= 
1ó. SyRINGA. L. Sp. 17, Fluitkorallijn.  . „ 19e 
17. Uva. Le Sp: 19. Druifkorallijn, © n= 
18, LENDIGERA. L. Sp. 29. Neetkorallijn,. _. _ 192, 
ig. GENICULATA, L, Sp. 28. Knoopblaaskorallijn, „— 
20, Dicnoroma. L.-Sp, 22, Draadkorallijn, … „193. 
21. SpiNosa. L. Sp. 23. Zijdekorallijn. EO 194 
22, SETACEA. L. Sp. 64. * Borftelkorallijn. _. — 
23. PoLyzonias. L. Sp. 25. Heikorellijn. . » 195. 
24 LicHeNAsTRUM. Li. Sp. 27. Moskorallijn , 
Zeeleverkruid, , y ’ . » 196. 
25. FasTiGiATA, L. Sp. 32. Donskorallijn, Zacht- 
gevederd Korallijn. ' k Ì p= 
26. AVICULARIA, L. Sp. 33, Vogelkopkorallijn.- „197 
27. Scrurosa. L. Sp. 35. Steenkorallijn, Steenach-- 
tig kruipend Korallijn, . © n= 
28, Rerrans. L. Sp. 36. « Kruipkorallijn, je » 198. 
29. EBuRNEA. Lb Sp. 39. -Tvoorkorallijn. … 4 4 199. 


CCCXLIX. DE ARMPOLYP. (HIDRA.) 


1. Hyp. Viripis. L, Sp. 1. De groene Armpolyp. — „== 


Fusca. L. Sp. a. De bruine langgearmde 
Polyp. . ì . . » 200, 


Grisea. L. Sp. 3. De gele Polyp. btn erf, 
PaLLEns. L. Sp: De bleeke, de dunne Polyp. „ 202. 


Qs v. 


250 NAAMLIJST per WORMEN, 


V. ORDE. INFUSIEDIEREN. (/NFUSORI4.) 


DE BLOEMPOLYP. (BRACHIONUS.) 


yv. Bracu, Urceoranis. L. Sp, zt. Het Kruikdiertje. blz. 203 


3, QUADRIDENTATUS, Le Sp. to. De vigcrandiae 
| Bloempolyp. : : : gors 
3: Parina, L. Sp. 11. . De (chotelachtige Bloem- 
polyp. . ' . « « „ 204: 
CCCXLVIIJ. DE BASTAARDPOLYP. 
(WORTICELLA) 
r. Vort. Porypina. L. Sp. z. De Veranderlijke Bas- 
taard Polyp. 6 . . é „205. 
2. ANASTATICA. Le Sp. 3. De Trospolyp. » 206. 
k  Pyraria. Le Sp. 5. De wigger Bastaard- 
/ polyp. . , IS 


4. === OPERCULATA, L, Sp. 7, Het Dekfeldiercje, » 207. 


5. CONVALLARIA, Le Sp. 11. Kek Klokdiertje, 

de Klokpolyp. kb k „208. 
annen ROGIALIS, L. Sp. 31. De gezelige Bastaardpo- 

ype : « : . n= 
7: STENTOREA, L, Sp, 32. Hee Trechterdiertje. „209. 
8. Furcara, L. Sp. 35. De gevorkte Bastaardpolyp. „ero. 
9. Roraroria. L, Sp. 41. Her Raderdiertje. 


VO, ——r CRATAGARIA, Le Sp, 6. Het Moerbezie-lnfect, „212. 
_TRICHODA. (7RICHOD4.) 
1. Tmicn. Anas. L, Sp. 3. De Eendachtige Trichoda. „ 213e 


2, Larus. L, Sp,l4. De Meeuwgelijkende Tri- 

C de 6 hd 2 . . rn 
3. Puges. Le Sp. 8, De ruige Trichoda, n= 
4. —— URNULA: kee Sp. 6e De Kruikagheige Tri- 

choda. : „214 
5. TRIGONA. L. Sr. 23 De drichoekige Tri- 

chada. « v 3 . kca 


6. 


IN NEDERLAND AANWEZIG. - 25r 


6,Tricn,Bomna, L„ Sp. 30. ê } …/ 11 blz. 815 
7. == GRANATA. Le DP: 31, De Granaatachtige Tri- 


choda, . id hd OER 
B. — GoMETA, L. Sp. 32, De Komeet, . n= 
9. == GRANDINELLA, Is, Sp. 33: zi hagelachtige 

Trichoda, 8 s pn 216» 


STAARTDIERTJE. (CERCARIA) 


1. Cerc, Crcuiruum. L. Sp. 3. Het fchijfachtig Staart- 


diertje, . 7 Re . er 
Lemm Tripus. L. Sp. 4. Het drievoerachtige 

Staartdiertje, ó . . : „217. 
Ze mm LEMNA, L. Sp. 5. Je kroosachtig Staart- 

diertje. NS k nT 


ZAKDIERTJE. CBURSARIA) 


1. Burs, HiRUNDINELLA. L. Sp. 1. Het zwaluwachtig 


| Zakdiertje, . : pe : „218. 
|B TRUNCATELLA. L. Spe 2. Het verminkt Zak- 
diertje, , Kd . e EN 


HET HOEKDIERTJE. (GON/UM. 
En GON. PuLviNATUM,. L. Sp. ik Het kusfenachtig 
Hoekdiertje, , à e is De 
2. re PECTORALE, ls, Sp. 5, ë À ea 
KOLPODA. (KOLPODA.) | 
1, Korp. Mereacmis. Ú, Se 2. De egens Kol- 
poda, ki ë » 220, 
2. —— RosrRum, L. Sp. pe De fuieacheiab Kolpoda, BET 
3. == LameLLa. L. Sp. 6 De fchilverige Kolpoda. ', aat. 


HET LANGWERPIG or PANTOFFELDIERTJE. 


(PARAMECIUM.) 
1. Param. Histrro. L. Sp. 1. Met Egelachtig Pantoffel- 
diertje, é . dd 
2. ÄURELIA, Li, Sp, 2, Her Bondt Pantof- 
feldiertje. , . e. El Er 222 


HET 


952 NAAMLIJST DER WORMEN , 
HET SCHIJFDIERTJE. (CYCLIDIUM.) 


1. Creu, PepicuLus. L, Sp, 1. Het luisachcig Schijf- 
diertje, . ° blz, 222, 


HET SIDDER or TRILDIERTJE. « (#BRIO.) 


L. Vann, INTESTINUM. L. Sp. 9. Het darmachtig Tril- 


diertje. wi k é „223. 
2, VerMicuLus. L, Sp. 11. Het wormachtig 

Trildiertj Ce . e . . PV mg 
5 ANGuiLLuLa, L. Sp. Ee Het En Tri'- 

diertje, ks ° „224 - 
e. ANGUILLULA ACETL visdhe Hewi L. Sp. 

14. Het Azijnaaltje, . ' „225. 
B. GLurints. ViBrio tegn? L, 

Sp. 15. Het Stijffelaalcje, EC n= 
y= Fruviariuis. Mur. Hee Ri- 

vieraaltje. . : . . „226. 
S= Marina. Muru. Het Zee- 

aaltje. ‘ ‘ . é . n_= 


HET GLINSTERDIERTJE. (LEUCOPHRA.) 


1. Leve. Fruvipa. L. Sp. 1. Het weeke Glinfterdiertje, „ 227, 


2. Fruxa. L. Sp. 3. Het ee ben: walg 

h diertje. 8 ide 

3 ArmirLaA. L. Sp. 4 Het ringvormig Glinfter- 
diertje. . TN, A nn 

4 CorNura. Murr, HN echasend Glinfterdiertje. „—— 


ENCHELIS, CENCHELIS.) 


r.ENcu. Pyrum, L. Sp. 1. De peervormige Enchelis an c28. 


2, Parura. L. Sp. 3. De puistachtige Enchelis. „— 
5 Ovurum. L. Sp. 5. De eivormige Enchelis. „ 229. 
4. Fusus. L Sp. 6. De fpilvormige Enchelis. „—— 
n Purus, Muru. De popachtige Enchelis. ade 
6 GeMMATA, Meru. De knoppige Enchelis.: „230. 
5. Consrricta. Mout. De gerimpelde Enchelis. „——= 


8, == PUNCTIFERA, MuULL. : pi ge 
CCCLIT. 


in NEDERLAND AANWEZIG. 253 


CCECLIL. DE DRAAIWORM,- HET KOGEL- 
DIERTJE. (WOLVOX.) 


1. Vorv. GroBATOR. L. Sp. 3, Het Kogeldiertje. blz. 231, 
8, SpnaRuLA. L. S. 5. Het gg berte, Ko- 


geldiertje. Là ' 
3.5 Uva. L. Sp. 6. Het aribeenermoeinchdie Ko- 

geldiertje. Dn . ” 232» 
4. Pirura. Le Sp. 9. Let pilvormig Kogeldiertje. „— 

DE MONAS. (MONAS)) 
1. Mon. Mrca. L, Sp. zt. ed ij 29 8350 
2 LENs, L. Sp. 2e , . ‚. e, emremeng 
ETE ENZ & 


LIJST VAN DIEREN, BEHOORENDE TOT DE ZESDE 
KLASSE VAN LINNEUS ZAMENSTEL , WELKE MEN 
IN DE VORENSTAANDE VERHANDELING NIET ALS 
INLANDSCH HEEFT DURVEN OPNEMEN , MAAR AAN 
DE NEDERLANDSCHE BEOEFENAREN DER NATUUR- 
LIJKE HISTORIE, TOT NADER ONDERZOEK VAN 
DERZELVER AANWEZEN IN NEDERLAND, WORDEN 
VOORGESTELD. 


VERMES INTESTINA. 


ASCARIS APRIe Pp. 3032 Sp. 25. 

BUTEONIS. p. 3033. Sp. 29. 
ECHINORHYNCHUS PHOCZE, P. 3044. Sp. IT. 
VANELLI, P. 3046. Sp. 17. 
== BRAMA P‚ 3050, Sp. 46 
isme MURIS. P. 3050, Sp. I. 
CUCULLANUS MURIS. p‚ 3051, Sp. 3. 


LINGUATULA SERRATA. Pp, 6 Sp. I. LAMARCK H. N. des 
anim, 1 vert, T. I Pe 173 N°. 1. 


Ta- 


TZENIA VISCERALIS. p. 3059. Sp, $ 
VESPERTILIONIS, Pp» 3060. Sp. 9, 
VULPIS, P. 3060, Sp. 9. 
PUTORII, Pp. 3060, Sp. 10: 
HYDATIGENA, Ps 3060, Sp, 13. 
MURINA. P. 3060. Sp. I4- 
VERVECINA. Pp. 3062: Sp. 22. 
VULGARIS. Pp. 3065. Sp. 2. 


emmae) 
mmm 
== CATENIFORMIS CANINA, #4f: &. P, 3066. Sp. 4, LA- 
aameensnemaal 


MARCK. III, p. 165. N°, 19. TEN. marginata, 
LUPI. Ps 3066. Sp. 4 B. | 
VULPIS. p. 3667. Sp. 4 ye 
FELIS, Pp. 3067. Sp: 4 8. 


OVINA. Pe 3074 Sp. 55. LAMARCK III. p, 161, Ne, 1. 
Teònta. expanfa. 


EQUINA. Pp. 3074. Sp. 56. Ip. II. p. 16as N°. 6. Ten. 
perfoliata. 


ANGUILLZE. P. 3078. Sp. 74 
SCOREII, Pe 3078. Sp. 76, 
PERCE: P. 3079. Sp. 77. 
SALMONIS. p. 3080. Sp. 83. 
GoRDIUS FILUM: Ps 3033. Sp. 3 


MOLUSCA., 


LiMAx FLAVUS. p. 3162. Sp. 7. gr 
NEREIS ELINGUIS. P. 3121. Sp. 4e 

ACTINIA CANDIDA. P. 3135. Sp. 17. 
CARYOPHYLLUS. Pp. 3135. Spe 20: 


HoLoTHURIA PRIAPUS. p. 3140. Sp. 9. Lamarck, HL p. 29, 
N°, 1. PrrapuLus. cau dat us. 


LERNZEA ASBLLINA, Pe 3145. Sp. 4e LAMARCK III. p. 230, N°. 3. 


EcHiNUs ANGULOSUS. p. 3170. Sp. 22. Ip, III, p. 46. N° 12 
Ecninus obtusangulus? 


LACUNOSUS: ps 3196, Sp. 13e 
} Dr Na 


255 
TESTACEA, 


LeEPAs TULIPA. P. 3209. sp. 9. 
SCALPELLUM. p. 3210. Sp. 11, 
STROEMIA. Pe 3214. Sp. 28. 
SOLEN MINUTUS. p. 3226. Sp. 11. LAMARCK V. p‚ 453. N°. ros 
TELLINA PISIFORMIS. p. 324I. Sp. 73. 
CARDIUM ECHINATUM,. pe 3247. Sp. 8. LiAMARCK Vl. a. p.7. N°. 12, 
MACTRA SOLIDE. pe 3259. Sp. 12, LAMARCK V. p. 477. N°,23, 
VENUS VERRUCOSA. p. 3269. Sp. 6, Lamarcx V, p. 586. N°, 7. 
—— MERCENARIA. P. 3271. Sp. 14. Ip. V, p. 591. N°, 22, 
ISLANDICA, P. 3271: Sp. 15. 
CHIONE. Pp. 3272. Sp. 16. 
AREA NUCLEUS, P. 3314. SPe 38. « 
OSTREA ANNULATA, Pe 3338. Sp. 122 
ê RETUSA. p. 3338. Sp. 123. 
ANOMIA AVENACEA. Pp. 3349. Sp. 50. 
MyTiLUs ANATINUS. ps 3355. Sp. 16. 
__ DISCORS, P. 3356. Sp. «21. 
FLUVIATILIS, Ps 3359. Sp. 34e 
MURrEx DESPECTUS: Pe 3547. SP. 74. 
/ LIGNARIUS. Pp. 3552. Sp. 98. 
mai CONTRARIUS. Pe 3564. Sp. 157, 
HeLIx OCULIS COMMUNIS, p. 3621. Sp. 159. 
STRIGATA. Pe. 3632.’ Sp: 61. LAMARCK VI. b, p. 89. N°. 89. 
‚_ROTUNDATA. P. 3633. Sp. 69. LAMARCK VI. b, p.93. N°, ror. 


RADIATA. P. 3634. Sp. 73. LAMARCK VI. b. p. 88. N°, 
83. Bunt Tebres | 


MEDIA. P. 3640. Sp: Î77. 
RUFESCENS. pe 36490 Sp. 182. 
SUBCYLINDRICA. p. 365%. Sp. 18. 
PALUSTRIS. Pp. 3658, Sp. 133. 
MINUTA. Pe 3660, Sp. 139. 
OBSCURA, Pe 3661. Sp. T4T. 
HELIOTOIDEA, Pe 3663. SP. 15% 


BR 


SEEDEN 


Ne- 


256 


NERITA LACUSTRIS. p. 3677. Spe 3ts 
PATELLA PELLUCIDA. Pp. 3717. Sp. 133: 
== NAVICULA,. Pe 3727. Sp. 189. 
CINGULATA. Pp. 3727» Sp. 190. 
SERPULA GRANULATAe P. 3741. Sp. Je 
VERMICULARIS. Pe 3743. SP. 7e 


ZOOPHYTA: 


MiLLEPORA FOLIACEA. Pp. 3786. Sp. 13. 


te POLYMORPHA, P. 3789. Sp. 27. LAMARCK IÌ, p, der: 
N°, 9. Mirrepora informis. van LINN.- 


GORGONÍA FLABELLUM. p. 3809. Sp. 16. LAMARCEII. p. 313. N91, 
SPONGIA FLABELLIFORMIS. p. 3817. Sp: 2, Ip. II, p. 360. N°, 35. 
a PANICEA, P. 3823. Sp. 26. 


FLUSTRA LINEATRA. p. 3830. Sp. 6. an LAMARCK IL p. 158. 
N°, 8. Frusrra dentata? 


CORALLINA OFFICINALIS. p. 3838, Sp. 2, LAMARCKIL. ps 328. N° r. 
CRISTATA, Pp. 3839. Sp. 21. Ip. IL. pe 333. N°. ar. 
a  TAMARISCAe Pe 3845. Sp. 4 

== VERTICILLATA, Pe 3851, Sp. 15. 


SERTOLAMIA BÜRSARIA. p. 3858. Sp. 30. LAMARCK IL. p. 140. 
N°, 19, CELLARIA bwrfaria, 


= ANGUINA, P. 3861. Sp. 42e Ip II, p. 143. N° 1, 
ANQUINARIA. /Patulata. 


INFUSORIA. kr 


VORTICELLA PYRIFORMIS. pe 3879. Sp. 3 
TRICHODA PULEX. p. 3883. Sp. 27, 
a  RATTUS, Pp. 3889. Sp. 36. 
PARAMECIUM CANDATUM. Pp. 3896. Sp. 3: 
ANCEPSe Ps 3896: Sp. 4. 
ACUTUM. p. 3896. Sp. 5; 


LIJSK 


LIJST van INSEK TEN, 


IN DEN OMTREK VAN HAARLEM 
GEVONDEN, 


TER AANVULLING DER NAAMLIJST VAN NEDER- 
LANDSCHE INSEKTEN, IN HET 14de DEEL 
DER VERHANDELINGEN GEPLAATST , NEVENS 
EENE VOORAFGAANDE SCHETS VAN HET 
INSEKTEN-STELSEL VAN LATREILLE , 
VOLGENS HETWELK DEZE LIJST 
GESTELD IS. 


AAN DE MAATSCHAPPIJ AANGEBODEN 


DOOR 
N. ANSLIJN, Na. 


aan welken door de Maatfchappij, op den eo Mei 
1826, de zilveren eerpenning is toegewezen. 


359 


VOORBERIGT. 


D. Maatfchappij , het eerfte gedeelte der’ Fauna Belgica ín het 
jaar 1820 bekroond hebbende, gaf in het Programma van dat 
jaar haar verlangen te kennen, dat deze Fauna door de mede- 
deeling der waarnemingen van Nederland/che dieren, in het ge- 
heele Rijk der Nederlanden wonende, en in dezelve niet gemeld, 
wierde aangevuld, Te dien einde beloofde de Ma :tfchappij in 
het Programma van dat jaar premiën aan dengenen, die belang- 
rijke berigten zoude geven omtrent Nederlandfche dieren, die in 
gemelde bekroonde verhandeling niet gevonden werden, en deze 
premien. naar de belangrijkheid dier berigten te zullen evenredi- 
gen. Deze witnoodiging herhaalde zij bij de bekrooningen der 
volgende deelen van de Fauna in 1822 en 1824, Eerst in den 
aanvang van dit jaar , ontving zij hierop twee aanzienlijke bij- 
dragen tot dezelve , namelijk: één van het Genootfchap ter be- 
wordering der Natuurlijke Historie te Groningen, behelzende de 
befchrijving van dieren van verfchillende klasfen ‚ doch voor 
‚ serre het grootfle gedeelte van Infekten, in de Provincie Groningen 
opgefpoord , en welke in de uitgegevene deelen der Fauna ontbre- 
ken, — De tweede bijdrage is van den Heer n. ANSLIJN , NZ: ; 
te Haarlem , devattende de befchrijving van meer dan vierhone 
derd Nederlandfche Infekten, allen door hem in de nabijheid van 
Haarlem gevonden. Elk dezer bijdragen is door de Maatfchappij 
waardig geoordeeld om met den zilveren eerpenning te worden 

bekroond, Mn 
Het gemelde groote aantal van Infekten , door den Heer Ans- 
LIJN „ als ook daor het Groninger Gemootfchap, npaefpoord, die tot 
nu Hoe niet als Nederlandfche Infekten bekend waren, heeft 
R 2 gro9- 


„abo VOORBERICT, 


groote moeijelijkheid doen blijken, om dezelve volgens het Linne: 
aanfche flelfel , waarin de aanvang van de Fauna gegeven ís, te 
tangfchikken, vermits de verbazend groote menigte Infekten, in 
de latere jaren ontdekt en befchreven , geheel nieuwe geflachten 
heeft doen aannemen, die in het Linneaanfche niet gevonden 
worden , en ook daarbij , zonder groote verwarring , niet zouden 
kunnen aangenomen worden. De Heer ANsLijN heeft om deze 
reden de door hem opgefpoorde Infekten volgens het fielfel van 
KATREILLE benaamd en gerangfchikt; de naamlijst, die hij daarvan 
aanbood , was dus volgens LATReiLLE. Ook waren de lijsten der Infek- 
ten! door het Groninger Genootfchap volgens LATREILLE gefleld. Daar 
het te voorzien is, dat volgende fupplementaire maamlijsten. van 
Nederlandfche Infekten, die de Maatfchappij waarfelijnlijk nog 
zal te wathten hebben , wel volgens het frelfel VAN LATREILLE , 
als hèt thans meest algemeen aangenomene , zullèn gefteld zijn , 
heeft men bij de Maatfchappij goedgevonden deze Bijdragen tot 
de Naamlijst van Nederlandfche Infekten , aldus volgens LA- 
TREILLE gerangfchikt , te geven. En om deze bijvoegfels in vol- 
komene overeenflemming te brengen met de in het 14de Deel der 
Verhandelingen van de Maatfchappij „ volgens het Linneaanfche 
Pelfel, gegevene Naamlijst der Nederl. Infekten , is voor dezelve 
eene volledige fchets van het flelfel van LATReiLLE geplaarst, 
Welke door den Heer ANSLIJN is vervaardigd , en waarin de In- 
fekten, die in de Fauna befchreven zijn, ter behoorlijke plaat- 
fe gemeld flaan, met aanwijzing der bladzijden, waar zij in 
het 1ade Deel gevonden worden. | 
In deze bijvoegfels tot de Naamlijsten der Nederlandfche In- 
fékten, heeft. men de befthrijving van derzelver kenteckenen ach 
tergelaten. Dit oordeelde men raadzaam wegens het groot aan. 
tal dezer Infekten, ten einde te groote wijdloopigheid te vermij. 
den. Men ziet hierbij echter de fchrijvers, waar het ontbre- 
kende ve vinden is, naauwkeurig aangehaald. 
| M. van MARUM, 


Secretaris. 


RANG- 


nd 


RANGSCHIKKING 
DER. 


INSEKTEN, 


volgens het (telfel van LATREILLE , ZOO als 
hetzelve voorkomt in het IL deel 
van CUVIER’s Règne animal. 


ed 


I. HOORDAFDEELING. KORSTDIEREN (CRUS. 
TACEA). (5) C) 


L. Orve. “TIENPOOTIGEN (DECAPOD 4). @) 
I- Gezin. KORTSTAARTEN. (11) | 
1. Groep. ZWEMKRABBEN, (12) 


Geflachten + 1. “Portunus, 2. Podopiehalmus, 3. Ma- 
tuta, 4. Orithyia. 


g. Groep. BooGKRABBEN. (14) 
Gefl. 1. Cancer, 2, Hepatus, 


FAUNA BELGICA. (}) C. maecenas, bl. 475. — C-pa- 
gurus, bl. 476. — C. depurator, bl, 48r. 


3. Groep. VieRZIJDIGE KRABBEN. (15) 


Gefl. 1. Plagufia, 2. Grapfus, 3. Ocypode, 4. Gone- 
plas, Ss. Gercarcinus, hk Uca, 7. en ait h 
8. Eriphia. 


4. Groep. „RONDE KRABBEN. 15) 


Gell. 1. Pinnotheres, 2. Atelecyclus, 3.-Thia, 4 Co- 
rystes, 5. Leucofia, 6, lxa, 7: ain 


5. Groep. 


‚C*) De tusfchen haakjes „Bevoegde Ne. wijzen de bladzijden aan 
uit het 3de deel van CUVIER’s Règne animal. 

Ct) Wij hebben de infekten, die in de Fauna Belgica befchreven 
zijn , in dit ftelfel opsenomen, met aanwijzing der bladz. , waarop 
dezelve in sezegde Fauna voorkomen, ten einde men zoude kun- 
nen zien, onder welken naam, en onder welke afdeeling men de- 
zelve hij LATREILLE geplaatst vindt, ten éinde bij den veranderden 
grondflag het overziet gemakkelijker te maken. Hetgene derhalve 


n deze Ranefchikking door-de letters F‚- B. aangewezen is, vindt 
men in de Fauna Belgica befchreven,. 


R 3 


262 RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


5. Groep. DRIEHOEKIGE KRABBEN. (21) 


Gell. 1. Zrachus, 2. Egeria, 3. Lithodes, 4. Macro. 
poda , 5. Pactolus, 6. Doclea , 7. Mithrax, 8. Par- 
thenope, î 


6. Groep. SCHUILPOOTKRABBEN. (23) 
Gell. 1. Calappa, 9. Oethra, — 
y. Groep. HooecPooTKRABBEN. (24) | 
Gefl, 1.-Dromia, 2. Dorippa, 3. Homola, 4. Ranina. 
IL. Gezin, LANGSTAARTEN. (26) | 
r. Groep. ONREGELMATIGE KREEFTEN. (27) 


Gefl. 1. Albunea, o. Hippa, 3. Remipes, 4. Pagurus, 
5. Porcellana, 6. Galathea. 


F. B. Pagurus Bernhardus (Cancer Bernhardus) bl. 477: 
a, Groep, HoOORNKREEFTEN, (31) | 
Gefl. 1. Scyllarus, oe. Palinurus, 3. Astacus. 
F. B. Astacus communis (Cancer astacus) bl, 478. 
3. Groep. ZEEKREEFTACHTIGEN. (34) 
Gefl. 1. Tralasfina, 2. Gebia, 3. Callianasfa , 4. Axiuse 
4. Groep, GARNAALACHTIGES, (36) 


Gefl. 1. Mika, a, Penaeus:, 3e Alpheus, 4. Crangon, 
5. Pandalus , 6. Palaemon, 7. Pafiphaca. 


F. B. Crangon vulgaris. (Cancer crangon) bl. 473. — 
Palaemon communis (Cancer squilla) bl. 479. 


s. Groep, SPLEETPOOTKREEFTEN. (38) 
Gell. 1. Myfia, 2. Nebalia. 
IL. Orpe.. BUIKPOOTIGEN (STOMAPODA). (49) 
_ Gefl. 1. Squilla, a. Erichthus. 
NI, Orpe. DUBBELPOOTIGEN (AMPHIPODA). (44) 
1. Groep. 'KREEFTVLOOACHTIGEN. (46) 
Gefl. 1, Phronima , 2. Leucothoë, 3. Dexamine, 4. Me- 
lite, 5. Moerza, 6. Gamimarus, 7. Pherusa, 8. Am- 
phitoë, 
F. B Gammiarus pulex (Cancer pulex) bl. 480. 
2. Groep. ENRELVINGERIGEN,. (47) ’ 
Gefl. 1. Afylus, 2. Talitrus, 3. Orchestia. 
3. Groep, CoROPHTEN. (48) 
Gefl. 1. Podocer ;-2. Jassa. 
IV, 


Ta 2 


VOLGENS HET STELSEL VAN-LATREILLE. 263, 


IV. Orva. ENKELPOOTIGEN (SOPODA). (48) 
I. Gezin. BuikkieuwiGen. (50) 
Gefl, t. Leptontera, 2, Proto, 3. Capreila , 4. Cyamus. 
IL. Gezin. TaAKKIEUWIGEN. (53) 


Gell. 1. Zyphis, 9. Anceus, 3. Praniza, g. Apseudes, 
5. Jone, 


IL. Gezin. STAARTKIEUWIGEN, (54) 


Gefl. 1. Cymothoá, oe. Sphaeroimdà,; 3.-1dotea, 4. Stee 

nosoma, 5. Asellus, 6, Ligia; 7» Philoscia ; 8. Onts- 

EUS , 9 Porcellio, Toe Armadillo, 11. Bopyrus. 
F. B. Cymothoa chelipes (Oniscus chelipes) bl. 485. — 
Jdotea marina (Oniscus marinus) bl. 485. — Ligia occ- 
tnica (Oniscus oceanicus) bl. 486. — Ligia assim:lis 
(Oniscus assimilis) bl, 496, — Porcellio âséllus( Oniscus 
asellus) bl. 484. / 

V. Orve. KIEUWPOOTIGEN (BRANCHIPODA). (59) 
L, Gezin. KAAKPOOTIGEN. (61) 


Gefl. 1. Zimulus; a. Galigus, 3e Argulus, 4 Gecrops; 
5. Dichelestium, | 
F, B, Limulus productus (Monoculus epus) bl. 483. 
IL, Gezin. ZWEMPOOTIGEN. (66) 


Gefl. 1. Apus, 2, Branchipus, 3e Artemisia, 4. Eu 


limene, 
III, Gezin. FRANJEPOOTIGEN, (68) 


Gefl. 1. Cythere, 2. Cypris, 3. Lynceus, 4. Daphnia, 
5. Cyclops, 6. Polyphiemus, 7. Zoea, 


F. B. Cypríis conchacea (Monoculus. conchâceus) bl, 
‚483. — Daphnia pulex (Monoculus pulex) bl. 482, — 
Cyclops quadricornis (Monoculus quadricornis) bl. 482. 


ne nnn ntteidand 


IJ. HOOFDAFDEELING. SPINSOORTIGE DIEREN. 
(ARACHNIDEA.) (73) 


1, Orpe. LONGSPINNEN (ARACHNIDE 4 PULMONA- 
a) RAE), (75) 
1, Gezin. Weersters. (76) 
s. Groep. AARDSPINNEN. (79) 
‚ Gell. 1, Mygale, 2. Atypus 5 3. Ersfodon. 
2. Groep, PiIjPWEBSPINNEN, (81) 
R 4 Gefl, 


164 _ __ RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


Gefl..r. Segestria , 2. Dysdera , 3. Clotho, 4. Aranea, 
5. Filistata, 6. Drassus sle Chubtona ' 8. Ar gyroueta. 


F‚ B. Segestria senoculata (Aranea senoculata) bl. 474 

‚ Aranea domestica, bl. 472, — Clubiona bolosericen 
_ (Aranea holosericea) bl, 474. — vids aquatica 
(Aranea aquatica) bl. 471. 


3. Groep. ONGELIJKWEBSPINNEN, (84) 
Gefl, 1. Scytodes, 2. Theridium, 3. Episinus, 4$. Pholcus. 
F.B. Theridium bipunctatumr(Aranea bipunctata) bl. 470 « 
4. Groep. RoONDWEBSPINNEN. (86) 


Gefl.- r. Linyphia, 2. Uloborus, 3. Tetragnatha, 4. 
Epeira. 


F. B. Tetragnatha extensa (Aranea extensa) bl. 473. — 
Epeira diadema (Aranea diadema) bl. 469. — Epeira 
cucurbitina (Aranea cucurbitina) bl, 470, — E. reticu= 
lata (?) bl. 470. — E. angulata (?) bl. 471. 


„5. Groep. .KRABSPINNEN. (91) 
Gefl. r. Micrommata, 2. Selenops , 3. Thomisus. 
6. Groep. WoursPINNEN. (95) 
Gefl. 1. Ctenus, 2, Oxyopus, 3. Dolomedes, 4. Lycosa, 
F. B. Lycosa saccata (Aranca saccata) bl, 47% 
7. Groep. SPRINGSPINNEN. (98) 
Gefl. r. Eresus, 2. Salticus. 
F. B. Salticus scenicus (Aranea scenica) bl, 473. 
IL. Gezin. PoOOTVOELERIGEN. (ror) | 
1. Groep. TARENTULA’s. (ror) 
Gell. 1. Phrynus , 2. Thelyphorus, 
2, Groep. SCHORPIOENEN, (103) 
Gefl. 1, Scorpio. 
1. ORDE. LUCHTBUISSPINNEN (ARACHNIDAE TRA4- 
CHEALES). (106) 
L, Gezin, SCHORPIOENACHTIGEN. (107) 
Gefl. 1. Galeodes, 2. Chelifer. 
F.B. Chelifer cancroides (Phalangium cancroides) bl, 468. 
IL. Gezin. DiIKRHOEKIGEN. (109) | 
Gell. 1. Pycnogonum, 2. Phoxichilus, 3. Nymphon. 
INL. Gezin. ONINGESNEDENEN. (113) 
1. Groep. KREEFTSPINACHTIGEN, (113). 


| 


N 


Gefl. 


_ VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 265 


Gell. 1. Phalangium, a. Siro, 3. Trogulus. 
F. B. Phalangium opilo, bla 468. 
eg. Groep. MIijTACHTIGEN. (116) 
a. Met 8 looppooten en kaken. 


Gefl. 1. Trombidium , 3. Erythraeus, 3. Gamasus , 4 
Cheyletus, 5. Oribata, 6, Uropoda, 7. carus. 


F. B. Trombidium holosericeus, bl, 467, — Gamasus 
coleoptratorum (Acaruscoleoptratorum) bl. 466, — Aca- 


rus siro, bl. 465. Gamasus gymnopterorum (?)bl.465. - 


— G. cadaverum (2) bl. 466. — Trombidium cardina- 
lis (2) bl. 466. 


b. Met 8 looppooten zonde kaken, 
Gell. 1. Bdella, 2. Smaridia, 3. Ixodes , 4e Argas, 


F. B. Ixodes reduvius (Acarus reduvius) bl. 464. — | 
Ixodes ricinis (Acârus ricinus) bl. 465. 


c. Met 8 zwempooten, 


Gefl. 1. Eylaïs, 2. Hydrachna, 3e Limnocharis , 4. 
Caris, 5. Leptus, 6. toma , 7. Ocypete. 


menen 


HIL. HOOFDAFDEELING, INSEKTEN UNSECTA). 
| (125) 
1 Onht: MILLIOENPOOTIGEN CMYRIAPOD A). (148) 
1. Gezin. MiILLIOENPOOTACHTIGEN: (151) 


Gefl. 1. Glomeris, 2. Julus, 3. Polydesmus ‚ 4 Poliy- 
HCHUS. 


F. B. Julus terrestris, bl. Ae — Pollyxenus lagurus 
(Scolopendra lagura) bl. 487. 


II. Gezin.  DUIZENDPOOTACHTIGEN. (155) 
Gefl.at. Scutigera, 2. Lithobius, 3. Scolopendra. 
F.B, Lithobiusforficatus (Scolopendra forficata) bl. 487. 
IL, Orpe. SPRINGSTAARTIGEN (THYSANOURA), (158) 
I, Gezin, ONGEVLEUGELDE MOTACHTIGEN. (158) 
Gefl. 1. Lepisma, 9, Machilis. 
IL. Gezin, PLANTVLOOACHTIGEN. (161) 
Gefl. 1. Podura, 2. Smynthurus, 


F. B, Podura plumbea, bl. 454. — Podura arhoren , bl. 
435. =— Smynthurus viridis (Podura viridis) bl. 454 


R 5 UI, 


266 RANGSCHIKKING per INSEKTEN , - 


UI, Orpe. OPANDEREN LEVENDEN(PARASIT).(163) 
Gefl, 1, Pediculus, 2. ricinus, 


F. B, Pediculus humanus, bl. 457. — P, pubis, bl. 
458. — P. suis, bl, 458. — P. cervi, bl. 458. — P. 
ovis, bl, 458. — P‚, bovis, bl, 458. — P. equi, bl. 459. 

Ricinus tinnuculí (Pediculus tinnuculi) bl. 459. — 
Voortst Rs buteonis, R‚ strigis,bl, 459. — R. corvi, 
R. cornius, R. picae, R. orioli, R‚ cuculi, R. cygni, 
R. auseris, bl, 460. — R‚querquedulae, R,‚ sterna, R. 
ardea, R, gruis, bl. 461. — Re ciconiae, R. tetraos 
nis, R. columbae, Re. hirundinis, R. gryllotalpae, Re 
musculi, bl. 462. — R. anacis, R, alaidae, R. sturni, 
R. Loxiae curvirostrae, R. pyrrhulae, R. motocillae 
rubeculae, bl, 463. —— Alie dezen in de F, B, onder 
den naam van Pediculus, 


IV, Orpg. ZUIGERS GSUCTORIA). (167) 
Gefl. 1. Pulex. 
F. B. Pulex irritans, bl. 463. 


…V‚Orpe. SCHILDVLEUGELIGEN(COLEOPTERA).(170) 
1, AFDEELING. VIJFLEDIGEN. (Al de voeten mert 5 


leden.) (173) 
1, Gezin, VERSLINDENDEN. (173) f 


1. Bende. ZANDTORACHTIGEN. (176) 


Gefl. 1. Manticora, 2. Cicindela, 3. Megacephala, 
4. Therates, 5. Colliuris. 


F. B. Cicindela campestris, bl. 124. =— C, germanica, 
bl. 124. — C‚ sylvatica, bl, 125 


a. Bende. AARDTORACHTIGEN. (179) 
te Groep. (180) 
Gell. 1. Anthia , oe. Graphipterus , 3. Brachinus, 
4. Aptinus, 5. Helluo, 6. Cymindis, 7. Lamprius, 
8. Lebia, 9. Dromius , 1o. Demerrias, 


F. B. Brachinus crepitans (Carabus crepitans) bl, 
142. — Lamprius cyanocepbalus (Carabus cyanoce. 
phaalus) bl, 143, 


2, Groep. (184) 


Gefl. 1. Zuphium, 2, Galerita, 3. Drypta, 4 
Agra , 5. Odveantha. | 


3. Groep. (185) 
Gefl. 1. Siagona, 
4. Groep. (186) « 


Gefl, 1. Scarites, 9. Pasimachus , 3e Carene, 4. 
Clivina , 5. Dischirius, 


S. 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE, 267 


5. Groep. (189) | | 
Gefl. 1, Ozaena, 2. Morio, 3. Aristus, 4. Har- 
palus, 5. Zabrus, 6, Pelor ; 7. Amara, 8. Cata- 
thus, 9e Poecilus, 10. Broscus, 11. Stomis, 12, 
Percus , 13. Molops, v4. Pterochistus , 15. Ábax , 
16. Platysma , 17. Sphodrus,* 18. Dolichus , 19. 
Tuaphrius, oo. Epomis, 21. Chlaenius, 22, Oodes, 
23. Callistus, 24. Agonum, 25. Dicelus, 26, Lâ- 
cinus, 27. Badister , 28. Panagaeus. 

F. B. Harpalus ruficornis (Carabus ruficornis) bl, 
I4t, — Harpalus vaporariorum (Carabus vaporarioe 
rum) bl. 144, — Harpalus germanus (Cätabus ger- 
manus) bl. 144. — Amara vulgaris (Carabus vulga- 
ris) bl. 144. — Calathus melanocephalus (Carabus 
melanocephalus) bl. 143. — Broscus cephalotes (Ca- 
rabus cephalotes) bl, 139. — Molops picêus (Cara= 
bus piceus) ble 145. — Platysma leucophthalma (Ca- 
rabus leucophthalmus) bl. 137, — Agonum sexpunce 
tatum (Carabus sexpunctatus) bl, 146. 


6. Groep. (197) 


Gefl. r. Cychrus, 2. Pamborus , 3. Calosoma , 4 
Carabus, 5. Procrustes , 6e Nebria, 7. Omophron, 
8. Pogonophorus , 9. Loricera , 10. Elaphrus. 
F. B. Calosoma sycophanta' (Carabus sycophanta) 
bl. 140, — Calosoma inquisicor (Carabus inquisitor ) 
bl, 140, — Carabus granulatus, bl. 136. — C. hore 
tensis, bl, 137, — C. clathratus, bl. 138. — C‚-aue 
ratus, bl. 138, — C, violaceus, bl. 139. — Pro-« 
crustes coréaceus (Carabus coreaceus)e bl, 136. 


7. Groep. (203) 
Gefl. r. Bembidion, 2. Trechus ; 3. Apotomus, 
3. Bende, WATERTORACHTIGEN. (205) 
1. Groep. ZWEMTORACHTIGEN. (206) 
Gefl. 1. Dytiscus, oe. Colymbetes, 3. Hygrobia, 4. 
Hydroporus, 5. Hyphydrus, 6. Noterus, 7. Haliplus. 
F. B. Dytiscus marginalis, bl, 130, — D. circum- 
cintús, bl. 131. — D. pütetulatus, bl. 132. — Da 
sulcatus, bl, 133. — Colymbetes cinereus (Dytiscus 
cinereus) bl, 132. — Colymbetes maculatus (Dytis- 
cus maculatus) bl, 134. — Colymbetes fenestratus 
(Dytiscus fenestratus) bl. 134. — Colymbetes trans- 
versalis (Dytiscus transversalis) bl, 135. — Hydro- 
porus erytrocephalus (Dytiscus erytwrocephalus) bl. 
133. —-Hyphydrùs ovarus (Dytiscus ovatus) bi. 135, 
Haliplus impressus (Dytiscus impressus) bi. 135. 


2. Groep. DRAAITORACHTIGEN, (213) 
Gefl. 1. Gyrinus. | 
F. B. Gyrinus natator , bl, 43. 
IH. 


268 RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


II, Gezin.  KORTDEKSCHILDIGEN. (216) 
1. Groep. SPLEETLIPPIGEN. (218) 


Gefl. r. Oxyporus, a. Astrapaets, 3e Staphylinds, 
4. Pinophilus, 5. Lathrobium, 


F. B. Staphylinus hirtus, bl, 152. — St. murinus, 
bl, 153. — St. maxillosus, bl. 153. =r St, Erythrop- 
terus, bl, 154. =— St, laminatus, bl. 155. 


2. Groep, LANGVOELERIGEN. (220) 
Gefl. 1. Paederus , 2. Evaesthetus , 3. Stenus, 

3. Groep. “VLAKKEN. (eer) 
Gefl. 1. Oxytelws, 2. Omalinm , 3. Picstes , 4e Prâ- 
teinus, 5. Lesteva, 6. Aleochara, 

4. Groep. KoOPVERBERGERS. (223) 
Gefl. 1. Lomechusa, 2. Tachinus, 3e Tachyporus. 

HI, Gezin,  ZAAGSPRIETIGEN. (225) 
1. Bende, PRACHTTORACHTIGEN. (226) ) 

_Gefl. 1. Buprestis, 2. Aphanistichus, 3. Mekasis , 

4. Cerophytum. 


F. B. Buprestis chrysostigma, bl. 125. — B. rustica, 
bl, 126, — B, salicis, bl. 126, — B, viridis, bl, 127. 


2. Bende, KNIPTORACHTIGEN. (230) 
Gefl. 1. Zlater. 


F. B, E‚ bipustulatus. bl. 120, — E‚ brunneus, bl, 
I20, — EF. aterrimus, bl, 121, — Ee. sanguineus, bl. 
iar, — E.‚ murinus, bl, ror. — E. pectinicornis , bl, 
122. — E. niger, bl, 122, — Ee, holosericeus, bl, 
123. — E. nigricornis, bl, 123. 


3. Bende. HoeKTORACHTIGEN. (233) 
Gefl. 1. Cebrio, 2. Hammonia, 3. Rhipicera, 4 
Dascillus, 5. Elodes, 6. Scirtes. 
4. Bende. VLAKTORACHTIGEN. (236) 
1. Groep. LICHTTORACHTIGEN. (237) 
/ Gell. 1. Lycus, 2. Omalisus, 3. Lampyris. 


F. B. Lampyris noctiluca, bl. iI4. en splendidu= 
la, bl. 115. 


2, Groep. WEEKTORACHTIGEN. (241) 
Gell, 1. Felephorus , 9. Malthinus. 


F. B. Telephorus fuscus (Cantharis fusca) bl, 116. — 
Teleph. abdominalis (Canth. abdominalis) bl, 117. — 
Teleph. obscurus (Canthi, obscura) bl. 117. — Teleph. 
testaceus (Canth. testacea) bl, 118, — Teiepb. mela- 
nurus (Canch, melanura) bl, 118, | 

5 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. «269. 


s. Bende, GRASTORACHTIGEN. (242) — 
Gefl. 1. Melyris, 2. Dasyres, 3. Malachius, 4. Driluss 
6. Bende, BooRTORACHTIGEN. (245) 
Gefl, 1. Pinus, 2. Gibbiuin, 3e, Plilinus, 4. Dorca- 
toma , 5. Anobium. | 


F. B. Ptinus fur, bl, 40. — Anobium pertinax (Pt. 
pertinax) bl. 39. — Anobium mollis (Pé, mollis) 
bl, 40. — Anobium paniceum (Dermestes paniceus) 
bl, 36, — Pt, Germanus, bl. 4I. 


», Bende, HOoOUTTORACHTIGEN. (251) 
Gefl. 1. Cupes, 2. Hylecoetus, 3. Lymexylon, 4. A 
tractocerùs. 

F. B. Lymexylon navalis (Cantharis navalis) bl, 11g. 

IV. Gezin. KNOÒDSPRIETIGËN, (253) 

__1. Bende, TANDSPRIETIGEN. (253) 

1. Groep. BIJENTORACHTIGEN. (253) 
Gefl. r. Mastigus, 2, ‘Seydmaenus wr dell, 4 
Enoplium; 5. Clerus, 


F.B. Clerus violaceus (Dermestes violaceus) bl. 35. — 
Clerus formicarius (Attelabus formicarius) bl. zoa. — 
Cierus apiarius (Attclabus apiarius) bl. rog, 


2. Groep. STOMPMESTTORACHTIGEN. (256) 


Gefl. 1. Mister. | 
_F. B. H. unicolor, bl. 41. — B. bimaculatus, bl, 
ô 42. — He. quadrimaculatus, bl. 42: 
3. Groep. AASTORACHTIGEN. (258) 
Gefl. 1. Necrophorus, 2. Silpha, 3. Agyrtes , 4. Nie 
tidula, 5. Bytures, 6. Cercus, 7. Thymalus , 8. Cobo- 
bicus, 9e Micropeplus, 1o. Dacne , 11. ps, 12.Sphae- 
ritus, 13. Scaphidium , 14. Choleva, 
F. B, Necrophorus germanicus (Silpha germanica) 
bl. 47. — Necrophorus vespillo (Silpha vespillo) bl. 
48. — Silpha littoralis, bl.4g. — S, atrata, bl. so. — 
S. thoracica, bl. 50. — S, rugosa, bl, st. — Bytu- 
res tomentosus (Dermestes fumatus) bl, 36. — Thy- 
malus ferrugineus (Silpha ferruginea) bl, 51. 
4: Groep. PELSTORACHTIGEN. (262) 
Gefl. r. Dermestes, 2. Megatoma, 


F. B. Dermestes lardarius, bl, 33. — D. pellio, bl. 
34. — D. murinus, bl. 35. 


s, Groep. VOEGTORACHTIGEN. (264) 


/ 


Gefl, 


270 RANGSCHIKKING per INSEKTEN , 


Gefl, 1, Zhroscus , a. Anthrenus, 3. Chelonarium, 4 

Nosodendron, 5e Byrrhus, 6. Elmis , 7. Mucronychus, 

8. Georissus, | j 
F. B. Anthrenus scrophulariae, bl. 45. — Anth. 
muscorum, bl, 46. — Anth. verbasci, bl. 47. — 
Byrrhus pilala, bl, 44. — B, ater, bl, 44. — B, fas- 
ciatus, bl. 47. 


2. Bende, ZAAGSPRIETIGEN. (267) 
Gefl. 1. Dryops, 2. Hydera ‚ 3. Heterocerus. 
V. Gezin. LANGVOELERIGEN. (269) 
1, Groep. WATERTORACHTIGEN. (270) 
Gefl. 1. Mydrophilus, 2. Spercheus, 3. Elophorus s 
4. Hydraena. 
F. B. Hydrophilus piceus, bl,127. — H. caraboidess 
bl, 129. — H, luridus, bl. 129. — H. minutus , bl, 130° 
eo. Groep, KOGELTORACHTIGEN. (273) 
Gefl. 1. Spkaeridium. 
VI. Gezin. BLADSPRIETIGEN. (274) 
1. Bende. GRAAFTORACHTIGEN, (274) 
r. Groep. (276) 
Gell. 1. Copris, 2. Ateuchus, 3. Gymnopleures , 4. 
Sisyphus, 5e Onitis, 6. Onthophagus , 7. Aphodius. 


F. B. Copris lunaris (Scarabaeus lunaris) bl. ir. — 
Ontophagus nuchicornis (Se, nuchicornis ) bl. 13. — 
Onth. vacca (Sc, vacca) bl, 13. — Onth. lemur (Sc, 
lemur) bl, 11. — Aphodius fimetarius (Sc. fimeta- 
rius) bl, 14. — Ap. conspurcatus (Sc. consp.) bl, 
15e — Ap. sordidus (Sc. sord.) bl, 15. — Ap: sub= 
terraneus{ Se. subt.) bl. 16, — Ap. fossor (SC. fos- 
sor) bl. 16. — Ap. scybalarius (Sc. scyb.) bl. 16, — 
Ap. terrestris (Sc. terrestris) bl. 17, Ap. erraticus 
(Sc, errat.) bl. 17, — Ap. granarius (Sc. gran.) bl. 
18. — Ap. quadrimaculatus (Sc. quadrim.) bl. 20. — 
Ap. porcatus (Sc. porc.) bl. 20. — Ap. asper (Sc. 
asper) bl. er. Ap‚quisquilius (Scarb.quisq.) bl. 2 „ 


a. Groep. (279) 
Gefl, 1. Lethrus, 2. Geotrupes, 
F. B. Geotrupes typhoeus (Sc. typh.) bl. 7. — G. 
stercorarius (Sc, sterc.) bl, 18, — G, vernalis (Sc. 
vern.) bl. 19, 
3. Groep. (280) | | | 
Gefl. 1. Aegialia, 2. Trox, 3. Oryctes, 4e Scard- 
baeus , 5. Hexadon, 6, Rutela, 


F. B. Trox sabulosus (Sc. sabul.) bl, 29. Oryctes 
nasicornis (Sc, nasicoruis) bl. 12. 
4e 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. aps 
4. Groep. (283) 
Gefl. 1. Melolontha , 2. Anoplognatus , 3. Hoplia, 


F.‚ B. Meloloncha fullo, bl, 21. — M, floricola, bl, 
22. — M. horticola, bf. 22. — M. vitis, bl. 23. — 
M. frischij, bl. 23. — M. vulgaris (Sc, melolontha)) 
bl. 24. — M. solstitialis, bl, 25. = M. brunneus, 
bl, 26, —- (Allen Scarabaecus LiNN.) Hoplia fari- 
nosa (Sc, farinosus) bl. 26, 
5. Groep (285) 
Gefl, 1. Glaphyrus, 2. Amphicoma, 3. Anisonyk , 4 
Goliath, 5. Trichius, 6. Cetonia, 7. Crematoscheilus, 


F. B. Trichius nobilis (Sc. nob.) bl. 28. — Tri- 
chius fasciatus (Sc. fasc.) bl. 48. — Cetoniä hircel- 
lus (Sc. hirt.) bl, 27, — Cetonia auratus (Sc, aura- 
tus) bl. 27, 


a. Bende, WouDTORACHTIGEN. (288) 
1, Groep. 


Gefl. 1, Sinodendron, 2, Oesalus , 3, Lamprima, 4. 
Lucanus. 


F. B, Sinodendron cylindricus (Sc. cylindricus) bl, 
10, — Lucanus c@rvus, bl. 30, — Lucanus paralle- 
lepipedus, bl. 32. 


IL, Arprering. ONGELIJKLEDIGEN. (5 leden aan de 
4 voorfte, en 4 aan de beide achterfte voeten.) (292) 

1. Gezin, ZWARTBUIKIGEN: (292) 
1. Groep. (293) 
Gefl, zr. Erodius, 2. Zophosis, 3. Pimelia, 4. Sca= 


rus, $. Tagenia , 6. Sepidium, 7. Moluris, 8. Ten- 
tyria , 9. Hegites , ro. Eurychora, 11. Akis. 


a. Groep, (296) 
Gell, 1. Blaps, 2. Asida, 3, Misolampus, 4 Pedinus. 
F. B. Blaps mortisaga (Pimelia mortisaga) bl. 148. 
3. Groep. (298) 
Gefl, 1. Opatrum, 2. Crypticus, 3. Orthocerus, 4 
Chiroscelis , 5. Toxieum, 6, Tenchrio, 
F. B. Opatrum sabul bl. 53. — i e 
| Noe on Pe hg sabulosum, bl. 53 Tenebrio mo 
MH. Gezin. TAXISSPRIETIGEN. (300) 
Gefl. 1. Cossyphus, 2, Heleus , 3. Hypophloeus, a. 
Diaperis. 5. Phaleria'!, 6, Trachyscelis, % Beds NS 
8. Cnodalon , 9. Epitragus, 1o Letodes, 11, Tetra- 
toma, 12. Eustrophus, 13. Orchesia, 


HI, 


573 RANGSCHIKKING per INSEKTEN , 


IL, Gezin, EINDDUNSCHILDIGEN. (304) 


1, Groep, (305) 
Gefl. 1, Serropalpus , 2. Hallomenus, 3. Pytho, 4 
Helops, 5. Nilio , 6. Cistela. 


F. B. Cistela sulphurea (Cryptocephalus sulph.) bl. 
79. * Cistela murina (Cryptocepl marinus) bl, 79e 


a. Groep. (367) 


Gefl. 1. Melandria , 2. Lagria ; 3. Calopus, 4. NNo- 
thus , 5. Oedemera , '6. Stenostomd , 7. Rhynomacer, 


F. B. Lagria hirta (Cryptocephalus hirtus) bl. 83. 
IV. Gezin. RUwsPRIETIGEN,. (310) 
1. Groep. VuuRTORACHTIGEN. (311) 
Gefl. 1. Dendroides, 2, Pyrochroa, 3. Apalus. 
2, Groep. STEKELTORACHTIGEN. (312) 


Gefl, r. Rhipiphorus, 2. Mordella, 3: Anaspis, 4 
Scraptia. 


F. B, Mordella aculeata, bl. 151, — Anaspis hume- 
ralis (Mordella hum.) bl. 151, — Anaspis flava 
(Mordella flaw.) bl, 152. 


_g. Groep. EENHOORNTORACHTIGEN. (314) 
Gefl. 1. Notoxus, 2. Steropus. 
4 Groep. RoOoDTORACHTIGEN. (315) - 
Gell. 1. Horia, 
5. Groep. OLIETORACHTIGEN, (316) 


Gefl. 1. Tetraonyx, 2 Mylabris, 3. Hycleus, 4. Ce- 
rocoma, 5. Oenas; 6. Meloe, 7. Cantharis, 8. Zoe 
gitis, 9. Nemognathe , io. Sitaris. 


F. B. Meloe proscarabaeus, bl. 14g. — M. brevi- 
collis, bl, 150. — Cantharis vesicatorius (Lysta 
vescicat.) bl. 148. 


UI. AFDEELING VIERLEDIGEN, (4 leden aan al de voe- 
ten.) (321) | 


IGezin, _ SNUITDRAGERS. (321) 
1, Groep. ZAADTORACHTIGEN. (322) | 
Gefl. 1. Rhinosimus , 2. Anthribus , 3. Bruchus. 


F. B. Anthribus scabrosus (Bruchus scab.) bl. 85. — 
Bruchus pisi, bl. 85. — Br, granarius, bl, 86, — 
B, seminarius, bl. 86. 


2. 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 273 


2, Groep. BASTERDSNUITTORACHTIGEN. (324) 
Gell. 1. Apoderus, o. Rynchitis, 3. Attelabus , 4. Apion. 


F. B. Apoderus coryli (Attelabus coryli) bl. roo, — 
Ap. avellanae (Attell. avell.) bl. roo. — Rynchitis 
bacchus (Atell, bacchus) bl. gr. — Rynch, alliariae 
CCurculio all.) bl, 87.— Apion betulae (Attel. bet. ) 
bl. zor. — Apion frumetarius (Curculio frum.) bl. 
89. — Apion cyaneus (Curculio cyaneus) bl. 87, — 
Attelabus curculionoides, bl, ror. 


3. Groep. SNUITTORACHTIGEN. (325) 
Gell. rt. Curculio, o. Lixus, 3. Rhynchaenus, 4. Cio- 


Nus, 5. Orchestes, 6. Ramphus, 7. Brachycerus, 8. Bren- 
tus, 9e Cylas, to. Rhina, 11. Calandra, 12. Cossonus, 


F B. Curculio pyri, bl. 98. — C, argentatus, bl, 
8. — C. viridis, bl, 99, — C, fritillum , bl, 100, — 
ixus paraplecticus, bl. go. — Lixus nebulosus, bl. 
ge — Rhynchaenus chloris, bl, 88. — Re, cerasi, 

Bl. 81. — R. rumisis, bl. gr. — Re quercus, ble 
2. — R. pomorum, bl, 94. — R. nucum, bl. 94. — 
‚ violaceus, bl, 97. — R. tortrixs bl. 97. — Cioe 

nus campanulac, bl. 88, — C. scrophulariae , bl. 95. 

— C. fraxini, bl, 96. Orchestes populi, bl, gr. 

O. alni, bl, 93, — O. salicis, bl. 93. — Calandra 

granaria, bl, go. —= (Allen in de F, B. onder den 

naam van Curculio.) 


II. Gezin. HOUTETERS. (329) 
__L. Bende, (330) 
1. Groep. KORTSPRIETTORACHTIGEN, (330) 


Gefl. 1. Zylurgus, 2. Tomicus, 3. Platypus , 4. Hye 
lesinus , 5. Phloiotribus, | 


F. B. Tomicus testaceus (Dermestes test.) bl, 36, — 
T. typographus (Bostrichas) bl, 37, 


a. Groep. HAAKTORACHTIGEN. (331) 
Gefl. 1. Paussus „2. Cerapterus, 
3. Groep. HeCUTTORACHTIGEN. (331) 


Gefl. 1. Bostrichus, 2. Psoa, 3. Nemosoma, 4. Ce- 
rylon, 5. Cis, 6 Chypeaster, | 


F. B. Bostrichus capucinus, bl, 37. — B, chalco-. 
graphus, bl, 38. — B, micrographus, bl, 38, 


IL, Bende, (333) 
1. Groep. PADDESTOELTORACHTIGEN. (333) 
Gell, 1. Mycetophagus. j 
2, Groep. KNAAGTORACHTIGEN, (334) 
Gefl, 1. Azathidiuim, / 


» 


274 


RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


3. Groep; GRAANTORACHTIGEN. (334) 
Gefl. rt. Lyctus, 2. Ditoma, 3. Colydiuin, 4. Trogo= 
sita, 5. Meryx, 6. Latridius, 7. Silvanus 
HI, Gezin, BREEDBEKKIGEN. (336) 
Gefl. 1. Cwcujus, 2. Uleiota, 3. Parandra. 
F. B. Cuecujus muticus (Hispa mütica) bl. 34e 
IV, Gezin, LANGSPRIETIGEN. (337) 
1. Groep. BORTORACHTIGEN. (338) 
Gefl. r. Spondylis, 2. Prionus, 3. Macropus, 4. La- 
mia, 5. Gnoma, 6. Saperda, 7. Callichroma, 8e 
Cerambyx , 9. Callidinm, | 


F. B. Spondylis buprestoïides (Attelabus bupr.) bl. 
103. — Lamia aedilis, bl. ros. — L.' Textor, ble 
106. — Saperda scalaris, bl, 106. — S, cardui, ble 
107. — S. popuineus, bl. 107. =— S, linearis, ble 
108. — S. cylindrica, bl. rog. — S, oculata, bl. 


Tog. — Callichroma moschata , bl, tog. — Cerambyx 


cerdo, bl, 105. — Callidium violaceum, bl. 110, — 
C. arietis, bl. rio. —= (Allen Cerambyx in de 
F. B.) 


2, Groep. HALFDEKTORACHTIGEN. (344) 
Gefl. 1. Neeydalis. | 


F.B. Necydalis major, bl 113. — N, minor, bl, 
113. — N. viridissima, bl, 114. 


3. Groep. RONDOOGIGEN. (345) 


Gefl. 1e Rhagia, 2. Leptura, 
F. B. Leptura melanura, bl, 1d 


_V. Gezin. SCHOONPOOTIGEN. (346) 


Gell. 1. Megalopus , 2. Orsodacna, 3. Sagra, 4. Do 
nacia, 5. Crioceris. 


F. Bé Donacia crassipes (Leptura aqu*tica) bl, 111. — 
Crioceris merdigera. bl. ar. — C. duodecim-puunc= 
tata, bl. 82, — C, melanopa, bl. 82. — C. aspara- 
gi, bl. 83. — (Allen Cryptocephalus in de F.B.) 


VI. Gezin. CIRKELTORACHTIGEN. (349) 
1. Groep. DooRNTORACHTIGEN. (350) 
Gefl. 1. Hispa, 2. Alurnus. 
F, B, Hispa atra, bl. 84. 
2. Groep. SCHILDTORACHTIGEN. (351) 
Gell. 1. Cassida, oe. Imatidium. 


F. B. 


/ 
{ 
\ 
\ 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 275 


F. B. Cassida viridis, bl. 54. — C. murraea, bl, 
34. — C, nebulosa, bl. 54. — C, nobilis, bl. 55, — 
C. vibex, bl. 55. — C. margaritacea, bl. 56. 


3: Groep. BLADTORACHTIGEN, (352) 


‚ Gefl. rs Chythra, 3. Cryptocephalus, 3. Eumolpus, 4e 
Culaspis , 5. Chrysomela , 6. Paropsis, 7. Doryphora , 
8. Helodes, 9. Galeruca, 1o. Altica. 


F. B. Clythra quadripunctata, bl. 75. — Cl, tridene 
tata, bl. 76. — Cryptocephalus bipunctatus, bl. 76. 
Cr. cordiger, bl, 77, … Cr. sericeus, bl, 77. — 
Cr. nitens, bl. 78. — Cr, bipustulatus, bl. 78. — 
Cr. labiatus, bl, 79. — Cr, minutus, bl, 8o, — 
(Allen Cryptocephalus in de F. B.) —= Chrysoe 
mela goettingensis, bl. 64. — Ch. graminis, ble 
65. — Ch, acnea, bl. 66. — Ch. betulae, bl. 67. — 
Ch. haemoptera, bl. 67s — Ch. cerasi, bl. 67. — 
Ch. cerealis, bl, 68, — Ch. fastuosa, bl, 68. — 
Ch. vitellinae, bl. 69. — Ch. polygoni, bl. 69. — 
Staphyiea, bl, zoe — Ch. polita, bl. 70, — Che 
populi, bl. 71, — Ch, violacea, bl. 72, — Ch. dee 
cempunctata, bl. 72, — Galeruca tanaceti, bl, 65, — 
G. alni, bl. 66, — G. nymphaca, bl, 80. — G, Cae 
praca, bl. 8r, — Altica oleracea, bl. 72. — A. hy« 

osciami, bl. 73. — A. exoleta, bl, 73. — A, rufi- 

pes, bl. 74, — A. nemorum, bl, 74. — A. testa- 
cea, bl, 75. —= (Allen Chrysomela of Cryptoce- 
phalus in de F.B.) 


VIL Gezin. KNODSVOELERIGEN. (357) 


Gell. 1. Erotylus, 2. Triplax , 3. Tritoma, 4. La= 
guria „4. Phalacrus. , 


IV. ArpeeLing. DRIELEDIGEN. (3 leden aan al de voe 
x | ten.) (360) 
1. Gezin. BrLADLUIsETERS. (361) 


Gell. 1. Coccinella. 


F. B. C, bipunctata, bl. 57, — C., quinquepunctata, 
bl. 57. — C, septempunctata, bl. 58, — C. decem- 
punctata, bl, 58, — C, ocellata, bl, 59. — C. qua- 
tordecimpunctata, bl. 59. — C. vigentiduop:inctata, 
bl, 6o, — C. conglomerata, bl, 6o. — C. quatorde. 
cemguttata, bl, 62, — C. octodecemguttata , bl, ô2, — 
C. quindecemguttata, bl, 61. — C. bipustulata , bl. 
62. — C. sexpustulata, bl, 63. — C. decempustula- 
“ta, bl, 63, — C. quatordecempustulata, bl, 64. 


II. Gezin. ZWAMBEWONERS. (362) 
Gell. 1. Eumorphus , 9, Endomychus, 3. Dasycerus. 


S 2 V, 


876 — _RANGSCHIKKING pr INSEKTEN, 


_V, Arpeerine, TWEELEDIGEN. (2 leden aan al de voe- 


| ten.) (364) 
1. Groep. VOELTORACHTIGEN. (364) 


Gefl. 1. Chennium, 2. Pselaphus. 
2. Groep. KNODSTORACHTIGEN. (365) 
Gefl. 1. Claviger, 
VL Orpe. REGTVLEUGELIGEN (ORTHOPTERA). (365) 
1. Gezin. Loorers. (368) 
1. Groep. OoRWORMEN. (368) 
Gell. 1. Porficula. k 
F. B. F. auricularia, bl. 155. 
2, Groep. KAKKERLAKKEN. (370) 
Gefl. 1. B/atta. 
F.B. B. germanica, bl. 156. — B. maculata , bl. 157. 
3. Groep. VANGSPRINKHAANACHTIGEN. (372) 
Gell. 1. Mantis, 2. Spectrum, 3. Phasma, 4. Phylliume 
IL. Gezin. SPRINGERS. (375) 
1. Groep. KREKELACHTIGEN. (376) 
Gefl, 1. Gryllo-talpa , 2. Tridactylus, 3. Gryllus. 
F. B, Gryllo-talpa vulgaris, bl. 158. — Gryllús do- 
mesticus, bl. 159, — G, campestris, bl, 160, — 
(Alten Gryllus in de F. B.) 
2, Groep. SPRINKHAANACHTIGEN. (386) - 
Gefl. Loeusta. 
F. B. L. viridissima, bl. 1ór. —-L. verrucivora, 
bl. 162. — Le, varmus, bl. 163. — (Allen Gryllus 
in de F‚ B.) 
3. Groep. KRASSPRINKHANEN. (381) 


Gefl. tr. Paeumora, 2. Truxalis, 3. Acrydium, 4. Tetrix. 


F. B. Acrydium coerulescens, bl. 164. — A. stridu- 
lus, bl. 164: — A. viridulus, bl, 165. — A. rufus, 
bl, 165. — A. grossus, bl. 166, (Allen Gryllus in 
de F‚ B.) — Tetrix sabulosus. bl. 157. (Gryllus.) 


VII. Orpe. HALFSCHILDIGEN (HEMIPTERA). (384) 
1. Gezin. ONGELIJKVLEUGELIGEN. (387 ) 
1. Bende. AARDWANTSACHTIGEN. (387) 

Gefl. 1. Scutellera , 2. Pentatoma, 3. Coreus, 4e 
Lyreus, Ss. Alydus, 6. Berytus , 7. Myodocha, 8, 
Miris, 9. Capsus, to. Syrtis, 11. Tingis, 12. Ara- 
dus, 13. Cimex „ I4e Reduvius, 15e Zelus, 16. Ploi- 

aria, 


iN 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 277 


aria, 17. Leptopus, 18. Salda, 19. Pelogonus, 20. 
dydrometra or. Gerris, 22. Velia. 


F. B, Scutellera scarabacoides, bl. 179, — Sc. mau- 
ra, bl. 180. — Pentatoma bispina, bl, 130. — Pe, 
bidens, bl. 181. — P. rufipes, bl. 182. — P. nigri- 
cornis, bl. 182. — P. hoemorrhoidalis, bl. 184. — 
P. griseus; bl. 185. — P. baccarum, bl, 185. — P. 
juniperina, bl. 186, — P. prasina, bl, 187. — P, 
dissimilis, bl, 187. — P, coerulea, bl, 188. — P, 
morio, bl, 183, — P, oleracea, bl, 189. — P. bíi- 
guttata, bl. 189. — Pe bicolor, bl. 1go. — P. or- 
nata , bl, 190, — P. acuminata, bl. ror. — Coreus 
marginatus, bl, 183, — C. quadratus, bl. 184. — 
C. crassicornis, bl. 192. — Lygaeus striatellus, bl. 
192 — Le, leucocephalus, bl. 193. — Le hyosciami, 
bl, 193. — L. equestris, bl, 194. — L. apterus, bl. 
194. — L. Saltatorius, bla 195. — Miris laevigatus, 
bl. 196. — M. virens, bl. 106. — M, striatus, bl. 
197. — M. hortorum, bl, 189. — Tingis ater , bl. 
178. — T, cardui, bl, 173. — Aradus corticalis, bl, 
178. — Cimex lectularius, bl, 177, — Reduvius per- 
sonatus, bl. 199, — Salda sylvestris, bl. 179. — 
Gerris lacustris, bl, 197. (Allen onder den naam 
van Cimex in de F. B.) 


a. Bende. WATERWANTZEN. (306) 
1. Groep, VANGWANTSACHTIGEN. (397) 


Gefl. 1. Galgulus, a. Belostoma, 3. Nepa, 4. Rana- 
tra, 5. Naucoris, 


F. B. Nepa cinerea, bl. 174, —-r Ranatra linearis 


CNepa lin.) bl. 175. —= Naucoris cemicoides (Nepa 
cemic.) bl. 176. 
2. Groep. ROEIWANTSACHTIGEN. (399) 
Gell. 1. Corixa, 2. Notonecta, — 
F. B. Corixa striata (notonecta striata) hl, 174, 
Notonecta glauca, bl, 172, — N. minutissima, bl, 173. - 
IL, Gezin. GELIJKVLEUGELIGEN. (400) 
r. Bende, CICADEACHTIGEN. (4o1) 


Gefl. 1. Cicada , 9. Fulgora, 3. Plata, 4. Tssus, 5e 

Lystra , 6. Derbha, 7. Delphax „8. Tettigometra , Q. 

Aetalion , 1o. Ledra , 11. Membracis, 12. Cercopis , 

13. Tettigonia, 
F, B. Fulgora Europaea, bl. 167. Ledra aurita , 
bl. 168. —- Membracis genistae, bl. 168. —- M, 
cornuta „bl, 168. —- Cercopis spumaria, bl. 169. — 
Tettigonia flavicollis , bl, 171. — T. flava, bl, 171. 
— T. rosea, bl. wa. (Allen onder den naam van 
Cicada in de F. B.) 

2, Bende. PLANTLUISACHTIGEN. (408)) 
Gefl, 1. Psylla, 2. Livia, 3. Thrips, 5. Aleyrodes. 


S 3 F. B. 


278 RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


F. B, Psylla ulmi, bl. 205. — Ps.pyri,bl. 205. — 
Ps. persicae, bl, 206. — Ps. urticae, bl, 206. — 
Ps. alni, bl. 206. — Ps. quercus, bl. 206. — Ps, 
fagi, bl, 207, — Ps. salicis, bl, 207. — Ps. fraxini, 
bl, 207. — (Allen onder den naam van Chermes in 
de F‚ B.) — Thrips physapus, bl. 209 — T. juni- 
perina, bl. 209. — T, urticae, bl. 210. — T. fas- 
ciata, bl. 210. — Aphis ribis, bl, goo. — A. ulmi, 
bl, 201. — A. pruni, bl, 202, == Â. sambuci, bl, 
202. == « TOsae, bl. 202. —— A, tiliae, bl. 203, — 
A, brassicae, bl, 203. == A. betulae, bl, 203. — 
‘A. alni, bl, 203. == A. tagi, bl. 203. — A. salicis, 
bl. 203. — A, populi, bl. 204. — A. mali, bl. 204. 
A. bursaria, bl, 204» — A. persica, bl, 204. — Ae 
fabae, bl, 204. wks) 
3. Bende. SCHILDLUIZEN. (413) 
Gefl. 1. Coccus, 


F. B. C. quercus, bl, 207. == C. ulmi, bl, 208. — 
C. corylis bl. 208. — C. tiliae, bl, 208, — C. fra- 
gariae, bl. 208, =— C, persicae, bl, 208. 


VIII Orpe. PEESVLEUGELIGEN (NEUROPTERA). (417) 
1. Gezin. ELSSPRIETIGEN. (419) 
1. Groep. WATERJUFFERACHTIGEN. (321) 
Gefl. 1. Libellula, 9. Aesna, 3. Agrion, 


F. B Libellula quadrimaculata, bl. 365. — L, flas 
veola, bl. 366. == L. vulgata, bl. 366. — Le. des 
pressa, bl. 367. — L. vulgatissima, bl, 367. — Le. 
aenea, bl, 367, — Agrion virgo (Libellula virgo) bl. 
3568, — A. puella (Lib. puella) bl. 369. 


s. Groep. DAGVLIEGACHTIGEN. (426) 
Gell. 1. Ephemera. 


F. B. E. vulgata, bl. 369. — E. zwammerdammiae 
na (E. bioculata) bl. 370. — E‚ horaria, bl. 371. 


II, Gezin. BREEDVLEUGELIGEN. (430). « … 
1, Groep.  SCHORPIOENVLIEGACHTIGEN,. (431) 


Gefl. r. Nemoptera, 2. Bittaces, ‘3. Panorpa, 4. 


Boreus. 
F. B, Panorpa communis, bl, 367, 


2. Groep, MIERENLEEUWACHTIGEN. (433) | 
Gefl. 1e Myrmeleon , 2. Ascalaphus. 
F, B. Myrmeleon formicarius, bl. 375. 
3. Groep. GAASVLIEGACHTIGEN. (436) 
Gefl. 1. Hemerobius, 2, Osmylus, 3. Seu:blis, 


F. B, Hemerobius perla, bl, 374 
4e 


\ 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 279 


4. Groep. TERMIETACHTIGEN. (439) 
Gefl. 1, Raphidia, 2. Termes, 3. Psocus, 
F. B. Raphidia ophiopsis, bl. 377. — Psocus fatídie 
cum (Termes fatid,) bl, 455 — Psocus pulsatorius 
(Termes-pulsat.) bl, 456 
5. Groep. PARELVLIEGACHTIGEN. (444) 
Gefl. 1. Perla. 
F. B, Perla bicaudata CP hryganea bicaudata) bl, 371. 
III. Gezin. PLOOIVLEUGELIGEN. (445) 
Gell. 1. Phryganea, 


F.B. Ph. striata, bl. 472. — Ph. grisea, bl, 372. — 
Ph, grandis, bl, 373. =— Ph, rhombica, bl. 373, 


IX. Orpe. VLIESVLEUGELIGEN (HTMENOPTER A). (449) 


1. Gezin. BooRDERS. (453) 
Ie Bende, ZAAGDRAGERS. (453) 
1. Groep. ZAAGWESPACHTIGEN. (454) 


Gefl. 1. Cimbex , 9, Hylotoma, 3. Tenthredo , 4. Loe 
Pyrus, 5. Megalodontes , 6. Paimphilius, 7. Cephus, 
8. Kiphydria. 
F. B, Cimbex femorata, bl. 381. — C. lutea, bl. 
381. — C, amerinae, bl. 382, = Hylotoma ustulata, 
bl. 383. — H. rosea, bl. 384. —r (Allen Teuthredo 
in de F‚ B.) — Tenthredo capreae, bl. 334. — T. 
rumicis (2?) bl, 385. — TFT. ulmi (?) bl, 385. -— T, 
pruni (?) bl, 386, 
2, Groep. BoOORANGELWESPEN. (460) 
Gefl, r. Oryssus , a. Siren, 3. Tremex, 
2, Bende. POPVERSLINDERS, (462) 
1. Groep. SLUIPWESPACHTIGEN. (462) 


Gefl. 1. Pelecinus, eo. Evania, 3. Poenus, 4e Aula- 
CUS, 5e Tehneumon, 6, Stephanus, 7e Xorides , 8. Pim- 
Pla, 9. Cryptuss ro. Metopius, 1. Alomya, 12, 
Trogus, 13. Microgaster, 14. Ophion, 15. Banchus, 
6. Sigalphus , 17, Chelonus , 18. Bracon, 19. Jga- 
| this „20. -Alysia , o1. Anomalon, : 
F.B. Ichneùmon sugillatorius, bl. 386. — I, sätura- 
torius, bl. 386, — I., comitator, bl. 387. — T. com» 
punctor, bl, 389. — I. extensor, bl, 389. — Pimpla 
persuaspria, bl. 387. — P, manifestator, bl. 388. 
, Opkion luteus, bl, 399. — Banchus venator „bl. 389. 
(Allen Zehneumon in de F.B.) — I, globarus (P) 

bl, 392. =— 1. glömcratus (?) bl, 392, 


8 4 8. 


Bo — _RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


2. Groep. ‚ GALAPPELBEWONERS. (469) 
Gefl. 1, Cyzips , 2. Eucharis, 


F. B. Cynips rosae, bl, 378. — C, glechoma, bl, 
378. — C. quercus rei bl. 379. — C. Bedeguaris 
(ichneumon Bed.) bl. 391. — Es fagi (2) bl. 
379. — Cynips Vibainalis (2) bl, 380. 


3. Groep. SCHENKELWESPACHTIGEN. (473) 

Gefl. 1. Chalcis , 2. Leucospis, 3e Eulophus, 4. Psiluse 
4. Groep. STAARTWESPEN. (476) 

Gell. 1. Codrus, 2. Dryinus. 
5. Groep. GOUDWESPACHTIGEN. (477) 


Gefl. r. Parnopes, 2. Chrysis, 3e Hydichrum, 4. 
Cleptes. 


F. B. Chrysis ignita, bl. 326. — Cleptes puparum, 
bl. 391. 
U. Gezin. STEKELDRAGERS. (480) 
r. Bende, ONGELIJKSLACHTIGEN. 
1. Groep. MIERACHTIGEN.( 481) 


Gefl, 1. Formica, 2. Polyergus, 3. Ponera, 4. Myr- 
mica, 5. Atta, 6. Cryptocerus. 


F. A. Formica rufa, bl, 406, — F, nigra, bl, 407, — 
Myrmica rubra (Formica rubra) bl, 407. — Myrm, 
coespitum (Formica coespitum) bl. 408. 


a, Groep. BIjENMIERACHTIGEN. (490) 


Gefl. 1. Dorylus, 2. Labidus, 3. Mutilla, à. Myr- 
mosa, 5. Myrmecoda, 6. Sclerodermus, 7. Merlocen 


EF. B. Mutilla curopaeca, bl. 410. 
a. Bende. GRAVERS. (492) 
1. Groep. DoLKWESPACHTIGEN. (493) 
Gefl. 1. Tiphia, 2. Myzine, 3. Meria , 4. Scolia. 
2. Groep. MOoODDERWESPACHTIGEN. (494) 
Gefl. 1. Ziynnus, 2. Poluchrum, 3. Sapyga. 
3. Groep. BASTERDWESPACHTIGEN. (495) 


Gefl, r. Pompilus, 2. Sphex, 3. Armmophila , 4 
Pronius , 5. Chlorion, 6. Pelopaeus , 7. Dolichurus , 
8, Podia. 

F. B. Pompilus Fuscus, bl. 394. — P. nigrum, bl, 


394, — P. variegatus, bl, 395. — Ammophila sabu- 
redt bl. 393. (Allen Sphex in de F. B.) 


4 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE, 28r 


4. Groep. SNAVELWESPACHTIGEN. (498) 
Gefl. 1. Bembex, 2. Monedula, 3. Stizus. 

5. Groep. SPOOKWESPACHTIGEN. (499) 
Gefl. 1. Palarus, 2. Larra, 3. Lyrops, 4. Miscoe 
phus, 5. Dinetus, 6. Astata, 7. Oxybclus „18, Goe 
rytes, 9. Trypoxylon. | 

F. B. Larra pectinipes (Sphex pectin.) bl, 395. 
6. Groep. ZILVERMONDWESPACHTIGEN, (Sol) 
Gefl. 1. Mellinus, 2. Crabro, 3. Philanthus. 
F. B. Mellinus arvensis (vespa arv.) bl. 4oo. 
3. Bende. DUBBELBLADIGEN. (502) 
Gefl. 1. Synagris , 2. Ceramius „ 3. Pterocheilus , 4e 
Orynerus, 5. Eumenes, 6. Polistes , 7. Vespa, 8. Ce- 
lonita , 9. Masaris. 
F. B. Odynerus parietus (vespa par.) bl, 399. _ 
Odynerus murarius (vespa mur.) bl, 400. — Vespa 
crabro, bl, 396. — V. vulgaris, bl, 398, — V. rufa, 
bl. 399. 
4. Bende. HONIGLEZERS. (511) 


1. Groep. BASTERDBIJACHTIGEN: (512) 


Gefl. 1, Hylaeus, a. Colletes, 3, Andrena, 4. Dasy- 
poda, 5. Sphecodes, 6. Halictus, 7. Nomia, 


F. B. Hylaeus annulatus (Apis ann.) bl, 4og. 
e. Groep. BIJJACHTIGEN. (514) 


Gefl. 1. Panurgus, 2. Melecta, 3. Crocisa, 4. Oxaea, 
5. Nomada, 6. Rophites, 7. Systropha, 8. Epeolus, 9. 
Pasites „to. Phileremus, 11. Ammobates, 12. Coelioxys, 
13. Megachile, 14. Osmia, 15. Anthidium, 16. Ste- 
lis, 17. Heriades, 18. Chelostoma, 19. Ceratina, oo, 
Aylocopa , a1. Eucera, 22. Melliturga, 23. Antho- 
phora, 24. Saropoda, 25. Centris, 26. Epicharis, 
27. “Acanthopus, 28. Euglossa, 29, Bombus, 30e 
Apis , 31. Melipona. | 
F.B. Megachile centuncularis (Apis cent.) bl. got. — 
Eucera longicornis (Apis long.) bl, 4or. — Bombus 
terrestris (Apis terr.) bl, 404» — Bombus hortorum 
CApis hort.) bl, 405, — Bombus muscorum (Apis 
musc.) bl. 405. — Bombus-hypnorum (Apis hypn.) 
bl. 405. — Apis mellifica, bl, 4or. 


X. Orve. DONSVLEUGELIGEN (LEPIDOPTERA). (535) 
I. Gezin. DAGVLINDERS. (543) | k 
S 5 n. 


RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


1. Groep. (544) 
Gefl. 1. Aorpho,. a. Satyrus, 3, Libythea, 4. Bi. 
blis, 5. Medanitis, 6. Nymphalis, 7. Argynnis , 8, 
Vanessa, 9. Cethosia, 1o. Danaus, 11. Heliconius, 
12, Papilio, 13. Parnassius, 14. Thais, 15. Pieris, 


F. B. Satyrus hyperanthus, bl, 220. — S. pamphie 
lus, bl. ear, — S, arcanius, bl, 213. (Allen P. D, 
Festivi, LINN.) — S, macra, bl. 323. — S, megac 
ra, bl. 223. — S. acgeria, bl. 224. — S, galathea, 
bl. 225. — S, pilosellae, bl. 225, — S. semcle, bl. 
226. — S, jurtina, bl, 226, (Allen P. N. Gemmati, 
LINN.) == Nymphalis iris, bl, 223. —. N. populi, bl, 
aag. (Allen P. N. Gemmati en Phaleratì, LINN.)— 
Argynnis paphia, bl. 234. — A. arlaja, bl, 235. — 
A. lacthonia, bl, 236. (Allen P. NV, Ph, LINN.) — 
Vanessa antiopa, bl, 230, — V. polychloros, bl. a3r. 
-— V, urticae, bl, 231. — V. C‚ album, bl. 232. — 
V, atalanta, bl. 233. — V. io, bl, 232, — V. delia, 
bl, 234. (Allen P. AN. Ph. LINN.) — Papilio 
machaon, bl. eit, — P, podalirius, bl. err, (Allen 
P. E. Achivi, LINN.) — Parnassius apollo, bl, 
212. — Pieris crataegi, bl, 213. (Parnassius LINN.) 
— P. brassicae, bl. ar4. — P. rapac, bl, 215. — P. 
napi, bl, 216, -— P,sinapis, bl. 217, — P, daplidice, 
bl. 217. — P. cardamines, bl. 217. == P. palaeno, 
bl, 218, — P, hyale, ble 219, —= P, rhamni, bl, erg. 


‚(Allen P. D. candidi, LINN.j 
2, Groep. (552) 
Gefl, 1. Polyommata ‚a. Urania, 3. Hesperia. 


H. Gezin. 


F. B. Polyommata betulae, bl, 236, — P. pruni, bl, 
237. — P. quercus, bl. 237. — P. arton, bl. 238, — 
P. cyllaris, bl. 239. — P. argus, bl. 239. — P. cleo. 
bis, bl, 240, — P, alsus, bl, 249. — P, rubi, bl, 
249. — P,-phlacas, bl, a4r, — P, virgaureo, bl, 242, 
CAllen P. P. Ruricola, LINN,.) — Hesperia comma, 
bl. 242. — H‚, malvae, bl. 243. (Allen P. Ps urbi= 
COLAE, LINN.) 


AVONDVLINDERS. (555) 


Gefl, r. Castnia, 2. Sphinx, 3e Smerinthus, 4e Se= 


sia 


‚ 5. Zygaena, 6. degocerus, 7. Thyris , 8. Synto- 


sis , 9. Glaucopis. 


F. B. Sphinx convolvuli, bl. 247. — Sp. ligustri, 
bl, 248. — Sp. atropos, bl, 248. =— Sp. ceterio, hl. 
242. — Sp. nerii, bl. 246. — Sp. elpenor, bl, 250. 
Sp. porcellus, bl, 251. — Sp. eupliorbiae, bl, 252, 
Sps galli, bl. 252, — Sp« pinastri, bl, 253, — Sme= 
rinthus ocellata, bl. 244. — Sp. tiliac, bl. 245. — 
S, populi, ble 245: — Sesia stellatarum, bl, 254. — 
S. fuciformis, bl. 255. — Zygaena filipendulac, bi. 
256. — Glaucopis sratices, bl, 256. =r Ge pruni, bla 
257. (Allen Sphinx in de F‚ B.) ur 

% 8, 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 283 


UI. Gezin, NACHTVLINDERS, (560) 


1. Groep. (561) 


Gefl. 1. Mepialus , 9, Cossus, 3. Zeuzera, 4 Atta- 
EUS» 5. Gastropacha, 6. Odonest:s , 7. Lasiocampa , 
8. Psyche, 9. Cerura, 


F.B, Hepialus humuli, bl, 257, — H. testudo (2) (*) 
bl. 279. — Cossus ligniperda, bl, 285. — Attacus 
pavonía minor, bl, 258. — B. pavonia major, bl. 
259. — B. tau; bl, 260, — Gastropacha quercitolia , 
bl. 261, — Odonestis potatoria, bl. 263. — O. pini, 
bl. 264. — Lasiocampa rubi, bl, 262. — L. trifolii, 
ble 264 == L. quercus, bl. 265. — Le. versicolor, 
bl, 267. — Le. populi, bì, 268, — Le, neustria, bl. 
269. — Le. processionea, bl, 270. — Le. bucephala, 
bl, a7r. — L. monâcha, bl. 273. — Le, dispar, bl, 
274. — L. coryli, bl, 276. — Lee Curtula, bl, 277. 
L. anostomosis, bl. 279; — L. pudibunda, bl, 280, — 
L. fascelina, bl. 281. — L. coernleocephala, bl, 
282. — L. Ziczac, bl,-283: — EL. antiqua, bl. ogt._— 
IL. gonostigma, bl. 292, — L. hamula(?) bl. 358, — 
Psyche dictaca (?) bl. 182, — Ps. trepida C?) bl. 
286. — Cerura vinula, bl, 266, — C. fagi, bl, 267.— 
C. furcula, bl, 277. (Allen PAalgena in de F, B.) 


è. Groep. (569) | 
Gell. 1. Arctia, oe. Callimorpha. 


F. B. Arctia caja, bl. 272, — A. villica, bl. a72, 

A. chrysorrhaea, bl. 274. — A. salicis, bl. 275. — 

‚ reclusa, bl. 273. — As purpurea, bl. 487. — A, 

russula, bl. 289. — lubricipes, bl, 288. — A. lepo- 

rina, bl, 289. — A. fuligunosa, bl, 294. — Callie 
. morphâ rosea, bl. 293. — C. jacobaca, bl. 295. 
(Allen Phataena in de F‚ B.) 


3. Groep. (571) 
Gefl, 1. Phalaena, 


F. B, Phalaena vernaria, bl. 296, — Ph. buplcuras 
ût, ria, bl. 296. — Ph. punctaria, bl. ’297. — Ph, ama 
E taria „bl. 297. —- Ph, falcataria, bl. 293. — Ph, 
sainbucaria, bl, 298. — Ph, lacertinaria, bl, 299: — 
Ph. alniaria, bl. 300; — Ph. syringaria, bl, 300, — 
Ph, luuaria, bl, gom — Ph consortaria, bl, zor. — 
Ph. dolobraria, bl. go2— Ph. prunaria, bl. 302. 
Ph. margaritâta, bl. 303. — Ph. piniaria, bl. 304. — 
Ph. papilionaria, bl. 304, — Ph.-fasciaria, bl, 305.— 
Ph. betularia, bl. 306, — Ph. pantaria, bl, 306, — 
Ph, waväria, bl. 307. — Ph, purpuraria, bl, 308. — 


(*) Van vele nachtvlinders ben ik niet genoegzaam zeker, dezelve 
in dit ftelfel op de regte plaats gefteld te hebben. Ik heb daar ach- 
ter een‘? gevoegd. Een nader onderzoek aan de dieren zelven zal 
dezen twijfel moêten opheffen. Dit geldt ook ten aanzien van zulke 
dieren, bij welker naam men hiervoren reeds ditteeken gebezigd vindt, 


284 


RANGSCHIKKING per INSEKTEN, 


Ph, lichenaria, bl. 308. — Ph, defoliaria, bl, 30g. — 


‚ Ph, hirtaria, bl, 30g.— Ph. grossulariata , bl, 310, — 


Ph. crataegata, bl. 3i1.-— Ph, propagnata, bl. zir. — 
Ph. chenopodiata, bl, 312, — Ph. centumnotata, bl. 
312, — Ph. miata, bl, 313.— Ph, prunata, bl, 313. 


‚Ph, fluctuata, bl. 314, — Ph. umbratica, bl, 342. 


Ph. belgiaria, bl. 357. — Ph. mi, bl. 360. — Ph. 
impluviata, bl. 361. — Ph. pilosaria, bl, 362. — 
Het linden Herculesje , bl. 363, — Ph, cervinata, bl. 
364. (Allen Phalaena in de F. B.) 


4. Groep. 
Gell. 1. Botys. 


F. B. Borys urticata, bl. 314. — B. nymphaeata , bl. 
315. — B, potamogata, bl. 315. — B, stratiotata , bl, 
316. — B, lemnata, bl, 316, — B. brumata, bl, 317, 
— B, variata (2) bl, 318. — B. sesquistriataria, bl. 
318. (Allen Phalaena in de F. B.) 


5. Groep. (573) 
Gefl. 1. Noctua, 2. Erebe , 3. Herminta. 


F. B. Noctua dromedarius, bl, 284. — N. palpina, 
bl. 285. — N. camelina, bl, 290, — N. libatrix , bl. 
293. — N. sponsa, bl, 323, — N. nupta, bl, 323. — 
N. pacta, bl, 324, — N, pronuba, bl. 326, — Ne. 
fraxini, bl, 327. — Ns &hrysitis, bl. 334. — Ne 
gamma, bl, 334. — N. verbasci, bl, 342. — N. pal- 
lens, bl, 322. — N, promissa, bl. 325. — N. orbo- 
na, bl, 325. — N. lunaris, bl. 326. — N. plecta, 


bl. 328. — Ne. nun atrum, bl, 328, — N. brassicae, 


bl. 329: — N. retusa, bl, 330:-—  N. arundínis, bl. 
330. — N. trapezina, bl, 331. N. munda, bl. 331. 
N. gracilis, bl. 332. — N. festucae, bl, 335. — Ne 
meticulosa, bl. 335. — N. psi, bl. 336. — N, acte 
ris, bl, 337. — N. megalocephala, bl, 338. — Ne 
aprilina, bl, 338. — N. persicariae, bl, 339. — N. lu« 
difica, bl. 339. — N. tridens, bl, 340, — N. affinis, 
bl. 341. — N. or (2) bl. 343. — Ne. ruficollis (25 bi, 
344. — N. oxyocanthae, bl. 344. — N. mryrtilli „ bl. 
345. — Ne. oleracea, bl. 345. — N. pisis bl. 346. — 
N. atriplicis, bl. 346. — N. triplacia, 347. — N, fu- 
mosa, bl, 347. — N. flavago, bl, 342, — De mar- 
mervlinder (?) bl, 359. — De kromzitter (?) bl, 


_ 363. — N, piniperda, bl. 363. — N. ypsilon, bl, 364. 


(Allen Phalaena in de F. B.) 


6. Groep. (576) 
Gefl. r. Pyralis. 


F. B. P, prasinaria, bl. 318. — P. fagana , bl. 319. — 
P, chlorana, bl, 320. — P. cynosbana, bl, 320, — 
P, pomana, bl, gar. (Allen Phalaena in de F. B.) 


7. Groep. (577) 
Gefl, 1. Lithosia, 2. Yponomeuta, 3. rr As 4. 


lu. 


VOLGENS HET STELSEL VAN LATREILLE. 285 


Alucita , 5. Tinea , 6. Galleria, 7. Phycis , 8. Tpso- 
lophus , 9. Crambus. 


F. B, Lithosia quadra, bl. 333. — L. complana, bl. 
333. — Le. triquetra (?) bl.332. Yponomeuta evoe 
nymella, bl, 350, — Alucita degeerella , bl, 355. — 
Tinea pellionella, bl. 351. — T, sarcitella, bl. 351, 
T. granella, bl. 354. — Te. fuscella (2) bl. 353. — 
Galleria cereana, bl, 352. — Crambus pineti, bl. 
350, — C. culmorum, bl. 351, — Ce. cuculdtella (2) 
bl. 353. — C. porrectella, bl, 353, — C. goedartel- 
la (?) bl. 354. (Allen Phalaena in de F. B.) 


8. Groep. (583) 
Gell, 1. Pferophorus , 9, Orneodes. 


F. B. Pterophorus didactylus, bl. 355. = Pt, tridac- 
tylus, bl. 356, — Pt. tesseradactylus, bl, 356. — 
Pt. pentadactylus, bl, 356. (Allen Phalaena in de 


Xl. Orpe. PLOOIVLEUGELIGEN CRHIPIPTERA). (584) 
Gefl, 1. Xenos, 2. Stylops. 


XIII. Orve. TWEEVLEUGELIGEN (DIPTERA). (588). 


1. Gezin. 


LANGPOOTIGEN. (594) 


1, Groep. MUGacHtrIGEN. (596) 
Gefl. 1. Culex, 


F. B. C, pipiens, bl. 443. — C. bìfurcatus (?) bl. 
444. — C. stercoreus (2) bl, 444. 


2. Groep. LANGPOOTACHTIGEN, (599) 
Gefl. 1. Zanypus. 2, a ee ‚ 3- Psychoda, 4. 


Tipula, 5. Ctenophora, 6. 


ephrotoma, 7. Ptychope 


tera, 8, Limonia, 9. Asindulum, ro. Mycetophila, 


II, 


mulia. 


II. Gezin. 


Ceroplatus, 12. Bibio, 13. Scathopse, 14. Si- 


F. B, Tanypus plumosus, bl. 418. — Ceratopogon 
palustris, bl. 422. — T, littoralis, bl. 41g. — Psy* 
choda phalacnoides, bl. 421. — Tipula crocata, bl. 
415. == T.\oleracea, bl, 416. — T., hortorum, bl, 
416. == TT. pratensis, bl, 417. — T, eornicina, bl, 
417. — T, putris (?) bl, 430, — Limonia rivosa, bl, 
415. — Mycetophila florilaega, Ll, gar, — Bibio mar- 
ci, bl. 419. — B, fibrilis, bl. 420. (Allen Tipula in 
de F. B.) — Simulia pungens (stomoxys) bl. 447. 


LANGBEKKIGEN. (605) 


1. Groep, ROOFVLIEGACHTIGEN, (606) 


Gell, 


2Bó RANGSCHIKKING per INSEKTEN , 


Gefl. 1. Laphria, 2. Asilus, 2. Dasypogon, 4. Dioc= 
tria, 5. Gonypüs, 6. Hybos, 


F. B. Laphria Gilva, bl. 44g. == Asilus crabronifor= 
mis, bl. 499. == A forcipacus, bl, 449. — Dioctria 
frontalis, bl, 450, = Gonypus tipuloides, bl. 450. 
‚Allen Asilus in de F‚ B.) 
8, Groep. DANSVLIEGACHTIGEN. (607) 
Gell. 1. Empis, 2. Sicus, 


F. B. Empis pennipes, bl. 445. — Es livida, bl. 
455. — Ee. forcipata (?) bl. 446. (Allen Zmpis in 
de F‚ B.) 


3. Groep, DiKVLIEGACHTIGEN. (608) 

Gefl, 1. Panops, 9. Cyrtus, 3. Astomella , 4. Henops. 
4. Groep. STAANDEVLIEGACHTIGEN. (609) 

Gefl. t. Bombylus, oe. Ploas, 3. Cyllenia. 


F. B, Bombylus major, bl, 451. — Cyllenia macu- 
lata (Musca m.) bl, 428. 


5. Groep. TREURVLIEGACHTIGEN: (610) 
Gefl. 1, Nemestrina, 2. Mulion. * 

6. Groep. BREMSACHTIGEN, (611) 
Gefl, 1. Pagonia, 2. Tabanus, 3. Chrysops. 


F. B. Tabanus bovinus, bl. 441: — Chrysops coc« 
cutiens, bl, 442, — Ch, pluvialis, bl, 442. (Allen 
Tabanus in de F. B.) 


7. Groep. RINGsPRIETVLIEGACHTIGEN: (616) 


Gefl, 1. Caenomyia, 2. Pachystoma , 3. Mydas , 4 
Thereva , 5. 'Leptis, 6. Dolychopus , 7. Callomyia , 8. 
Ortochile. 


F. B. Leptis tringaria (Musca) bl. 434. 
III. Gezin. WAPENVLIEGACHTIGEN, (620) 
Gell. 1. Stratiomys, 2. Hermetia , 3, Aylophagus. 4. 
Oxcycera , 5. Ephippium, 6. Sargus, 7. Nemotelus. 


F. B. Stratiomys chamacleon, bl. 422, — St, ca- 
nina, bl, 428. — Ephippium microleon, bl. 423. — 
Sargus cuprarius, bl, 431. (Allen Musca in de F.B.) 


IV. Gezin. AIGRETSPRIETIGEN. (625) 
1, Groep. STEEKVLIEGACHTIGEN. (627) 


Gell. 1. Conops, 2. Zodion, 3. Stomorys, 4. Myopa, 
5. Bucentes, 


F. B. Conops macrocephala, bl, 447. — C, aculeata, 
bl, 448, — Stomoxys irritans , bl, 446. 


2e 


VOLGENS HET STELSEL VÀN LATREILLE, 287 


2. Groep. ZWEEFVLIEGACHTIGEN. (630) 


' Gell. 1. Rhingia, 2, Ceria; 3. Vokucella, 4. Callie 
cera, 5. Chrysotoxus, Ó, Aphrites , 7. Paragus, 8 
Psara, 9. Sericomyia , ro. Eristalis, 11. Elophilus , 
12, Syrpluss, 13. Milesia, 

F.B. Volucella bombylans, bl, 451. — V. mystacea, 
bl. 435. — Eristalis pendula, bl. 435. — E. coemito- 
riorum, bl. 44r. — Elophilus florcus, bl. 436. — Es 
nemorum, bl, 436. — E. arbustorum, bl, 437. — E. 
tenax, bl, 437, — Ee. sepulcralis, bl. 440, — Syrphus 
ribesii, bl. 438. — S. pyrastri, bl. 438. == S, mene 
thrastri, bl. 439. — Milesia pipienss, bl. 439. — Me 
segnis, bl. 440. (Allen Musca in de F. B.) 
3. Groep. HORZELACHTIGEN. (635) 
Gell. 1. Oestrus. 


F. B, Oestrus bovis, bl. 4rr. — O. equi, bl. 412. = 
O. hoemorrhoidalis, bl. 413. « O. ovinus, bl, 414. 


4. Groep. VriecacutiGeN. (639) | 


Gefl. 1. Echinomyia , 2. Ocyptera, 3. Musca, 4. Lip- 
“se, Se Phasia, ‘6. Melanophora, 7. Ochthera, 8. 
Scenopinus, 9. Pipunculus, 10, Phora, 11. Sepedon , 
12. Loxocera, 13. Lauxania, 14. Tetanocera, 15. 
Calobata , 16. Micropeza, 17. Tephritis, 18. Oscie 
hus , 19. Scathophaga, oo. Thyreophora, 91. Achias, 
22. Diopsis, 
F. B, Musca caesar, bl, 424. — M. vomicoria, bl, 
425. — M, carnaria, bl. 425. — M. domestica, ble 
426. — M, larvarum, bl, 429. M. cadaverina (2) 
bl. 424. — M. mortuorum, bl, 425. — M. carnivoe 
ta (2?) bl, 447. — M, lardaria (?) bl. 427. =— M, ale 
bifrons (2) bl. 428. — M.meteorica{ ?) bl, 430. —— 
M. putris (2) bl, 431. —= M. flaveola (2) bl. 43te 
(Allen Musca in de F. B.) — Tephrits cardui, bl, 
433. ——= T. cerasi, bl. 433. —- Oscinus cellaris, 
bl. 430. —= Scatophaga pluvialis, bl. 429. —— SC. 
stercoraria, bl, 432, —= SC, merdaria, bl, 432. 
V, Gezin. POPPENLEGGERS. (650) 


Gefl. 1. Hippobosca , 2, Ornithomyia, 3. Melophagus, 
4. Hycteribia. 


F. B. Hippobosca equina, bl, 451, —— Melophagus 
ovinus (Hippobosca) bl. 4524 | 


, 


IN- 


NS BORREN. 


welke in de Fauna Belgica niet vermeld zijn, 
gerangfchikt volgens voorgaand ftelfel. 


TI. KORSTDIEREN. 
I. ORDE. 1. GEZIN. 


4. Macropopta (Macropus). LaATrR. Gen. 1, p. 39 (*). Jna- 
chus, FaBr. Cancer , LiNN. Stenorynchus , LAMARCK. 

1. M. Phatangium. Me. Longirostris, LATR. Gen. FABRe 

Suppl. Pp, 359. PENNANT, Zool. Brit. 4, Tab. 9, fig. 17. 


In de Noordzee, aan de kusten onzes Vaderlands, 


N 


IV, ORDE. 3. Gezin, 


1. CyMornoa (Gen. 1, p. 65). FaBr. Oniscus, Linn. 


1. C. OESTRUM, FABR. Syst. 2, P. 505. — PALLAS, Sp. 
Zool. IX, Tab. 4; fig-13. LiNN. Syst, Vat. ed. 13 , 
Tom. 1, pars. 2, pag. 1059 (ÌT) 

In de Noordzee, aan onze kusten , alwaar dit dier 
zich aan de visfchen hecht, en denzelven het bloed 
uitzuigt. 

5e AseLLus (Gene IT, p. 63). Oniscus, LinN. Zdotea, Fapr. 


1. A. Vurcaris. LATR. Zdotea Aquatica, FABR. Suppl. p. 
303. LiNN. T., 1, pars. 2, pe 1061. De Geer, Zn/, T. 


ple 3l figerte 
In ftilftaande zoete wateren , waar dezelve op klei- 


ne diertjes aast, — Groningen (S). 
/ 6. Licta 


(*) LATREILLE, Genera Crustacvorum et Infectorum. Onder de 
verkorte opgave van Gen. bedoel ik overal voren genoemd werk, 
waarin men de geflachts-kenmerken vindt, welke hier niet kunnen 
vermeld worden. 5 

(1) Bij het aanhalen van LINN. Syst, Nat, bedoelt men hicr over- 
al de 13 €d. van GMELIN, ij 

($) Bijna allen in dit Aanhangfel voorkomende dieren, vindtmen 

in 


À 


LIJST van INSEKTEN, enz. 289 


6. Liciá (Gen. 1, p. 67). Far. Oniscus , LINNs 
1. T. Actis, PERSOON. PANSER, Pauna Infect. Germ. 
Heft 9, pl. 24. 
to. ArMapiLLo. LATR. (Gen. I, ps 71). Oniscus, LiNN. 


“Ie A. VurGaris. Oniscus Armadillo, LiNN. T. 1, parse, - 
p. 1062.‘ PANZER, H. 62, pl, 22. 


Meest op hooge zandgronden, onder fteenen en op 
andere verborgene plaatfen, — Groningen. 


HI. INSEKTEN. 
L ORDE. 1. ceZin. 


z. JuLtvs (Gen. 1, p. 75). LINN., FABRe 

1. J. SaBULOSUS. LiNN. T. 1, pars 3, p. 1065. FABR, 
Syst. T. 2, p. 395. — De GEER, Juf. T. 7, pl. 363 
fig. 9 en IO. - 

Op drooge zandgronden, aan de wortels der plan- 
ten, — Groningen. | 
3. SCOLOPENDRA (Gen. 1, p. 78). LiINN., FaBr. 

Ie Sc, ELECTRICA. LiNN. Te TI, pars. 2, pe 1063. — 
Fanr. Syst. T. 2, Pe 39Ie —* DE GEER, Mafi Te 63 
pl. 35, fig. 17. | 

Niet zelden iú de tuinen, onder bloempotten, ftee= 

nen en op, andere verborgene plaacfen , — ook 

: in de huizen, op vochtige plaatfen. Dic infekt 
licht fomtijds in den donker, 


I. GEZIN, 2, BENDEe 
1, Groep. | 


6. Cyminpis (Gene Ì, p. 190). LATR. Carabus , FAB, 

\ 5 / 5 E C, 
in de ommeftreken vau Haarlem, Die, waarbij het woord Gronia- 
gen gevoegd is, komen ook in de Provincie Groningen voor, en 
zijn als zoodanig door het Genootfchap ter bevordering der Nat. 
Hist. te Groningen der Maatíchappij bekend gemaakt, 


B: 


2go LIJST van INSEKTEN , 


1. C, Humeraris. Fanr. Syst, T, 1, p. 183. Panz. He 
30, ple 6. OLiviER Enzom, Tom. 3, N°. 35, pl. 13, 
fig. 154. 

Onder fteenen en aan de wortels der planten , meest 
aan den waterkant. — Groningen. 
9. “Dromen. BonerLi. Carabus , LiINN. en FABR, 

1. D. QUADRIMACULATUS. Lebia, LATR. (Gen. Ip. 193.) — 
Linn. Te. 1, pârs. 2, pe 673. =— FABR. Syst. T. 1, 
p. 208. — Panz. H. 75, pl, Io. — Oriv. T ‚ 3, Noe 
35» pl. 8, fig. 89. 

Meest in het voorjaar onder afgevallene bladen , 
op zandige gronden. — Groningen. 

2. D. TRUNCATELLUS. Lebia, LATR. (Gen. I, p. 193.) — 
Linn. Te r Hi pars. 2 pe '673. FaBR. Syst. Alo De 
gio. PANz, H. 75 , ple 12. — OLiv. T. 33 No, 35, 
pl. 13, fig. 159, | 
__Meest âan de wortels van planten, aan de kanten 

van floten, — Groningen. 
10. DEMETRIAS. BONELLte Carabus, LINN. en FaBRe 

r. D, vei a en Lebia , LatR. (Gen. I, p. 192.) — 
Linn. T. 1, p. 673. — FaBr. Syst. T. 1, p. 186. — 
Panz. H. 30, pl. 9. — Oriv. T. 3, No. 35, pl. Ir, 
‘fig. 106. 

Reeds vroeg in het voorjaar aan den waterkant 
onder fteenen. — Groningen, 


4. Groep. 

4. Crivina. Larr. (Gen. 1, p. ero). Scarites , FBR. Tene- 
brio, Linn. Met het volgend geflacht , in zandige gron- 
den, aan den waterkant, onder fteenen en planten. De 
gedaanteverandering is onbekend, 


1 C. ARENARIA. LINN. T. 1, pars. 9, p. 675. — FAR, 
Syst. T. I , pe 125. — PANZ, H. 43, pl. LL, — OLiVvs 
T. 3, No. 36, pl. 1, fig. 6. — Groningen. 
5. Dyscrimrivs. BoneLLi. Clivina, Latr, (Gen. 1, p. 211.) 
Scarites, FABR. 


1. D. Troracicus. FaBRe Syst. T. 1, p. 125. — PANZs 
H. 83 , pl. 2, 


a. D. GisBus, Fasr. Syst. T. 1, p. 126. —-Panz. H. 
S, pl. Ie — Groningen. 


5, Groep. 


/ 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, 291 
5, Groep, 


/ 


4. HarpaLus. Bonerur (Gen. IT, p. geor). Carabus, LiNN. en 
__Fasr. “At de foorten van dit geflacht houden zich meest 
“op verborgene plaafen op, en worden in bosfchen , op 
de akkers, in weiden en in de tuinen aangetroffen. Des 
winters verbergen zij zich onder fteenen, mos en afge- 
BRIE £ bladen. Van derzelver gedaanteverandering is niets 
ekend, 


1..H, CALCEATUS. STURM, Deutschl, Fauna, V. Abthes 4 
B., pl. 81, fig. a. 


2, H. Lenrus. STURM, pl. 82, fig. a, — Groningen. 
3. IL. IMPIGER. STuRM, pl. 82, fig. b, 
4. H. Picer. SrurMm, pl. 82 , fig. c. 


5. H. Areneus. Far. T. 1, No. 146, p. 197. STURM , 
\ 4. B., p. 36. — Panz..H. 75, pl. 3 en 4e — In tui= 
nen onder planten. — Groningen. 


6. H. Ienavus. STurM, pl, 83, fig. de 
7. H. CoRACINUs. STURM, pl. 84, fig. a. — Groningens 
8. H. SUBSINUATUS. STURM , pl. 85, fig. be 
9. H. RuBripes. STURM, pl. 86, fig. a, 
ro. H. CULICULINUS, STURM, pl. 87 ; fig. be 
11. H, LAEVICOLLIS. STURM, pl. 95, fig. 4e 
12. Hs Frovicui. StTurRM, pl. 96, fig. a. 
7. AMARA. BONELLI. Carabus, FABRe 
1. A. Fuuva: Panz. H. 39, pl. 10, — Groningen. 
2, A, EURYNOTA. PANZ. H, 37, ple 23. 


3e A. VULGARIs. FABR- Syst [, No, 137, p. 195: Panz, 
H. 4, pl. 1. — Groningen, 


4. A. Communis, Far. Syst. IT, No. 138, p. 195e PANz. 
H. 40, pl. 2. — Groningen. 

8, CaraTuus. Bonet. Carabus, Fapr. Des daags verbergen, 
zij zich gezellig onder fteenen , mos en afgevallene bla 
den, meestal op hooge zandgronden. Is als masker onbe- 
kend. 


1. C. Foscus. Fasr. T. 1, No. 158 » P- 195. STURM, 
5. B., p. tio. Ozi. T. 3, No; 35, pl 12, fig. ror. 


14. Prerocuisrus. BoneLti. Carabus, FABR. — Zij loopen zeer 
fnel, en houden zich bij dag onder fteenen op. Het mas- 
is onbekend, | 

Ta HR lk 


292 LIJST van INSEKTEN , 


1. P. Nicer, 'Fanr, 1, No. 46, p. 178. Panz. H. 30, 
pl. I, — STURM, 5 B. p. 5. 
15. ABax. Bonerui. Carabus, FaBR. — Onder fteenen; het 
masker is onbekend. 


ts A. PoRCATUS. STURM ‚ph ror, fig. be 


16. PraTysMA. BoneLLi. Carabus, Far. — Des daags op ver- 
borgene plaatfen , gaande des nachts op roof uit. Van de 
gedaanteverandering is niets bekend, P 


1. P. ELONGATA. STURM, pl. rio, fig. b. Reeds vroeg 
in het voorjaar onder afgevallene bladen, 


2, P, STRENUA. STuRM, 5- B. ps 71. Panz. H, 38, 
pl. 6. In het voorjaar onder fteenen, doch zeld- 
zaam, 


3. P. Rura. SrurM, pl. 116. fige a, 
4. P. BRUNNEA: STURM, pl. 118, fig. b. 


5. P. Leripa. FaBR. T. 1, No. ro7, p. 189. Oriv. T. 
3, No. 35, T. Ir, fig. 118. — Op weiden, akkers 
en langs de wegen, — Groningen. 


6. P. Ruriees. Fanr. 1, No. 75, p. 184. — Panz. H, 
34, Pl. 2. Op vochtige pldacfen, onder mos, ftee- 
_ nen of afgevallene bladen, 


18. Doricuus. BoneLut. Carabus, FaBR, — In Bosfchen, De 
gedaanteverandering nog onbekend, 


1. D. AucusricoLLis. Far. 1, No. 64, p 182. STURM, 
Anchomenus , pl. 130. — Reeds vroeg in het voor- 
jaar onder afgevallene bladen. Ik heb dezelve ín 
den winter onder het mos aan den wortel der. boo= 
men gevonden. — Groningen. 

ar, CHLAENIUS, Bonerut, Carabus, FABR. — Meest op voch- 


tige plaatfen, onder fleenen en planten. Het masker is 
onbekend, 


1. Ca. NiGRICORNIs , FABR. 1, No. 156, p. 198. PANz. 
H. rr. pl. 9. — Groningen. 


4. AcoNuM. BonerLt. Carabus , Far. — Op zandige gron- 
den , aan den waterkant, onder ffeenen en planten. De 
maskers nog onbekênd, 


1. À. FuLIGINOSUM. STURM, 5, B., p. 192. Panz. H. 
108 9 ple 5e Ì 

a. A. MARGINATUM. FaBr. 1, No, 162, pl, 199. PANZ. 
H. 30, pl. 14. — Groningen. 

| ; 3 A. 


\ 


EN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. “ 293 


3. A. PARUMPUNCTATUM. FapR. 1, No. 158, p. 199. 
Panz. H,‚ 92, pl. 4. — Groningen. 

27. BADISTER. CraIRv. (Gen, IV. p. 373). Carabus , FABR. — 

Des zomers in de weiden, Het masker onbekend, 


1. B. Bieusrurarus. Fas. 1, No. 184, p. 203. ‘STURM, 
pl. 75. fig. a. Panz. H‚:16, pl. 3 
28. PANAGAEUS (Gen, T, p. 220). Carabus, FaBr, en Linn, 
Het masker onbekend, 


3. P, CRUK-MAJOR, FABR. 1, No. 176, p. To2. LiNN,. 1, 
pars. 2, p. 673. STURM, pl. 73, fig. a. Panz. Ho 
16, ple Te — In het voorjaar in bosfchen, onder de 
afgevallene bladen, — Groningen, 


6. Groep, 


rt. Cycurus (Gen. 1, p. 212). FABR. Tenebrio, LINN. == 
Het masker onbekend. 


1. C. Rosrratus. FapBr. 1, No. 1, p. 165. Linn. r , 
pars. 2, Pe 677, STURM, ple 53. Panz. IH, 74, 
PRO Sne \ 

„_Sichts eenmaal heb ik hiervan een dood exempl, in 
er duinen bij Zandvoort, onder het mos, gevon- 
IJ, den. | 


4 CaRrABUS (Gen, 1, p. 215). LINN. en FaBr. — Zij houden 
zich op verborgene plaacfen, op weiden, akkers en in 
de tuinen op. Zij voeden zieh met wormen, rupfen en 
andere infekten , waarop zij bijzonder des nachts uitgaan, 
Van derzelver gedaanteverandering weet men niet anders, 
dan dat de maskers zich onder den grond ophouden. Aan- 
gevallen wordende , ontlasten zij een ftinkend vocht, 
1. CG, Nrrens, FaBr. 1, No, 40, p. 177. STURM, pl, 3, 
Pp: 37. _Panz. H. 85, pl. 2, — [n bosfchen en tui- 
nen. — Groningen, 


2. C. CATENATUS, STURM, pl. 3, p, 55. Panz, H. 87, 
pl. 4« In boomrijke ftreken, onder het mos, aan de 
wortels der boomen. Zeldzaam, 


3. C. GeMMATUS. Fagr. 1, No, 17, p‚ 172, LinN, G, 
Hortenfis. Panz. H. 74, pl. 2. d 


6, NeBRia (Gen. IT, p. 221), Carabus, Linn. en Fasr. In 
zandige ttreken aan den waterkant. Het masker onbekend. 


1. N. BrevicoLuis. FaBr. 1, No, 114, P- 191. STURM, 
pl, 67. Panz. H, rr, pl. 8, 


RME In 


204 _ LIJST van INSEKTEN, 


In het voorjaar in bosfchen, onder de afgevallene 
bladen. — Groningen, 


7. OmoPnron (Gen. 1, Pp. 225) Scolytus, Faar. Carabus, OLiv. 


1, O. LimBarum. Fasr. 1, No. 2, p. 247. Panz. H‚ 
2, pl. 7. In de duinen, aan den „waterkant , onder 
fteenen en planten. 


8, Loricera (Gen. 1,p. 224). Carabus, LiNN, en Far. Het 
masker onbekend. 


1, L. Piricornis, FaBR. 1, No, 128, p, 193: STURM, 
Pl 72 PANz.H, Irsepl. 10e) 


In het voorjaar op vochtige plaatfen, onder fteenen 
en afgevallene bladen. — Groningen, 


9. PocoNorpnorus (Gen. 1, Pp. 223). Leistus, Froerricu. Ca- 
rabus , LiNN, en Far. — Verbergen zich bij dag onder 
fteenen enz. en gaan des nachts op roof uit, Het masker 

7 onbekend. | vibe 


‚Ie P, Rurescens, FaBR, TI, Pp. 205.” PaAnz. H., 39, 
pl. II. 


to. Erapnmus (Gen. 1, p. 181). FaBR. — Onder planten en 
fteenen, aan den waterkant, 


1. E‚ Riparius. FABR. 1, page 245. Panz. H. oo, pl. 
I. — Groningen. 

2. E‚ Uricinosus. FABR, IT, Pp. 245. Oriv. T. 2, Noe 
4 o.Ph Kardikent. 

3. E‚ SEMIPUNCTATUS , FABR. 1 , p. 246. LiNN. Cheindela 
„T. 1, pars. 2, p. 658. OLive No. 34, pls 1, fig. 
3. — Ook onder afgevallene bladeren , onder het ge. 

‚ boomte. — Groningen, 


7. Groep. 


1. BemBipioN (Gen. 1, pe 183). Cicindela, Linn. Cara- 
bus en Elaphrus, Fanr. — Meest langs den waterkant, 
onder fteenen en planten. 


1 B. PurcneLLuM. Panz. H. 38, pl. 8. — Groningen. 


2e. B. QUADRIQUTTATUM. LATRe Hist. Nat. T. 8, p. 225, 
Panz. H. 40 , pl. 5. — Groningen. 


3. B. PYGMAEUM. FABR. IT, No. 219, p… 210. PANz, 
H. 38, pl. 11. — Groningen. 


4. B. IMPRESSUM, FABR. 1, No, 4, p. 248. Panz. H. 
40, pl. 8, — Groningen, 


Ze Tre- 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 295 


2. Trecnus (Gen. 4, p. 373). CLAIRV. 


1. T. Meripranus, Fagr. 1, NO. 199, p. 206, ‚ PANZ, 
H. 75, pl. 9. 


3. BENDE. IT. Groep. 


2. Corvmgerus, Cramrv. Dytiscus, LiNN, en FaBr, — In 
zoete wateren , die zij niet verlaten , dan om vliegende 
van verblijfplaats te veranderen, 


1. C. Srrrarus. Panz. H. 86, pl. 5, mas, Oriv. pl, zr, 
fig. 20. — Groningen, | 

2, C. Bieuncrarus. Fapr. 1, No. 31, p. 264, PANze 
H. or , pl. 6. Oziv. pl. zt, fig. 15e: 

3. Ce CHALCONATUS. Panz. H. 38, pl. 17, 


4. C. Arrr, FaBr, 1, No, 33, p. 264. PANZ. H. 38, 
ple 15e 

5. C. BiPusTULATUs. FABRe ft, No, 29, p. 263. PANZs 
He TOE Dh: de LIV PloS sE BO | 


6. C. STAGNALIS. FABR. I, No, 37, pag. 265. ‘PANZ, 
Hot, ple. Ze 
7. C. Acris. Panz. H. 38, pl. 16e 


8, C. Lacusrris, D. Fwliginosus, FABR. 1, No. 27, Pag. 
263. Panz. H. 38, pl. 14. 


9. C. Aeneus. D. Fenestratus. FaBr. 1, No. 32, pag. 264» 
Panz. H, 38, pl. 16. 


io. C, Norarus. Orrv, pl. 5, fig. 17, 


11. C. INTERRUPTUS, Fanr, 1, No. 78, pag. 272, Panz, 
H. 26, pl. 5 


4. Hyoroporus. CLAIRV, Dytiscus, FABRe 


1. H. SEXPUSTULATUS, Fan, I, No, 20, pag. 34. Panz, 
H. 14. pl. 4 


2. H, FuscuLus. Larr. Hist, Vat. T. 8, pag. 772, No, 
26. Oriv. pl. 4, fig. 39. 


3. H. GRANULARIS. LATR, Hist, Vat. T. 8. pag. 174, 
No. 29, 


5. Hyepnyprus. (Gen. I, p. 233). Dytiscus, LinN, Hydrache 
6 na ‚„FaBR. 


T 4 | tE. 


296 


6. 


3: 


LIJST van INSEKTEN, 


1. H. Gipaus. Fasr, 1, pag. 256. Panz, H. o1 , pl. 
5e — Groningen. 


2. H, Corraris. Panz, H. 26, pl. 4» Ourv. pl. 3, fig. 28. 
Norerus Crairv. (Gen. 4, p. 375-) Dytiscus, FABR. 
t. N. Crassicornis, Fagr. 1, No. 81, pag. 273, PANZ. 


H. or, ple 5. 


aannemen 


II, GEZIN. 1. Groep, 


Oxvrorus. (Gen. 1, p. 283.) Fasr. Staphylinus , Linn. 


1. O. Rurus. Fagr. T. 2, pag, 604. LiNN. T. 1, pars. 
2, pag. 684 Panz. H. 16, pl. 19. OLV, T..3, NO, 7 
43» pl. 1, fig. 1. —- In vergane zwammen of ver 
gane plantaardige zelfftandigheden , doch in deze ftre+ 
ken zeer zeldzaam, | 


STAPHYLINUS. (Gene 1, p. 285.) LiNN. en FABR. —— Deze 
infekten zijn, onder dit gezin de meest verflindende , zoo’ 
wel in den ftaat van masker, als in dien van volkomen 
infekt. Zij houden zich daarom het meest in of bij kren- 
gen en andere rottende dierlijke zelfftandigheden op. Voor- 
namelijk maken zij jagt op andere infekten, en verfchoo= 
nen zelfs hun eigen geflacht niet, 
1. ST. OLENS. Faam. 2, No. 8, pag. 591. Panz., H. 27, 
pl. 1. OLiv. t. 3, No. 42, pl. 1, fig. 1. —- In de 
tuinen niet zeldzaam, De maskers van deze foort bee 
hooren onder de roofzuchtigfte, en verflinden zelfs 
elkander. ad! 


2. Sr. PuBescens. Larr. Hist. Nat, t. 9, p. 295 
3: ST. FLAVOPUNCTATUS. LATR. Hist. Nat. t. 9, P. 297. 


4 ST. AENEOCEPHALUS. OLiv.t.3, No. 42 , pl. 11, fig. 16. 


5. ST. SimiLis, OLriv. t. 3, No. 42, pl. 5; fig. 42. 


6. ST. SPLENDENs, LATR. List, Nat, t. 9, pag. 306. — 
Groningen. 

7. ST. AENEUS. GRAVENHORST. LATR. Mist. Vat. ta 9, 

__ Page 307. | 

8. Sr. PoLirus. FaBR, 2, pag. 594. Panz. H. 27, ph. 7, 
Or1v. t‚ 3, No, 42, ple 1, fig. Ia. 


9. ST. VARIANs. Oriv. t‚ 3, No. 42, pl. 5, fig. 46, — 


Groningen. 
10. ST: MARGINATUS. OLIV, te 3, No. 42, Pp. 3, fig. 29. 
IL, ST. 


IN DEN OMTREK vân HAARLEM GEVONDEN. 297 


Ii. ST. Furvipes. GRAVEN. …LATRe Hist, Nat. t‚ 9, PAS. 
314: —= Onder vergane planten. 
12. St. Nirrious. Latr. Mist. Nat. t. 9, pag. 318. ——. 
Groningen, N : 
13. ST. BieusTuLATUS. Faprs 1, No. 34, pag. 526. PAnz, 
H. 27, pl. 10, —— Groningen, \ 
14. St. TENuis, GRAVENH. Panz. H, 27, pl. 24. 
15. ST. Furcipus. LaTR. Hist. Vat. t. 9, pag. 392. 
5. LATuroBIUM. (Gen. tT, p. 289.) GRAVENH,, Staphylinus, 
___LiNN. Paederus, FaBrR. — Vooral in het voorjaar in ver- 
gave dierlijke en plantaardige. zelfltandigheden, 
1. L. FRACTINICORNE: LarrRs ist. JVat. t…-9, pag. 339. 
2, L. ELoNGATUM. FABR. 2, No. 3 pag. 6og. Panz. He 
9, pl. 12, —— Groningen. | | 
3. L. BRUNNIPEs. Larrs Hist. Vat. t. 9. pag: 340. — 
_ „Groningen. OR | 
/ | a. Groep. 
1. Paeperus. (Gen. 1, pag. 290.) Fasr.,-S4aphylinus, LiNN. 


r, P. Ruricoruis. FABR.-2, No, ro, pag. 6o8. Panz. He, 
27, pl. ee. Oriv. tt, 3, No. 44, pl. 1, fg. 1. ——= 
Aan den waterkant, voornamelijk in zandgronden, ——= 
Groningen. gek eN 
2, P, Riparius. Far. 2, No. 1; pag. 608. Panz. He 
9, Pl. IIe’: Oriv. t.3, NO, 44, Plat, fig. Io 
Reeds vroeg in het voorjaar aan den waterkant in zan- 
dige ftreken „en aldaar onder fteenen en planten, 


3. P. ORBICULATUS. GRAVEN, Panzé H.43,ple ate OLV, 
t. 3,-Na. 44, Pl. 1, fig. 7, | 
3. STENUS. (Gen. I, P. 294.) -LATR , FABR.; Staphylinus, 
LINN. L 
1.:Sr. BiGUTTATUS. FABR, 2, Pp. 6o2. Panz. H. zi, pl, 
17. ——— Ín zandgronden, onder ftcenen en planten 
aan den waterkant. \ 
- 2. ST. CiCINDELOIDES. OLIV. t. 3, No. 44; ple I, fig. 5. 
3. ST. BUPHTHALMUS. GRAVENH., PaNz. H. 37, pl, II. — 
Reeds vroeg in het voorjaar in de tuinen onder afge- 
vallene bladen, 


3. Groep. | 
1. OxvreLUS (Gen, 1, page 295.) GRAVENH., Stap/ylinus, 
Linn. en FABR. 
EN 1. O, 


298 


LIJST van INSEKTEN, 


1, O. Piceus. Fasr, 1, No. 67, pag. óor. Panz, H. 27, 
ip 14. Oriv, t. 3, No. 42, pl. 3, fig. 30. —— 
Reeds vroeg in het voorjaar onder fteenen en vermol- 
femd ‘hout. —- Groningen. 


2, O, CARINATUS. -GRAVENH. ‚ PANZ. H. 57, pl. 24. 


3. O. NrTIDULUS. -GRAVENH,; PaNze H. 104, ple 13, — 


Groningen. 
4. O, MORSITANS. GRAVENH,, PANZ, H, 27, pl. 16, 


2. OMALIUM. (Gene Is Pe 297.) GAAVENH., s$taphylinus , 


6. 


LiNN, en FABR. 


1. O. BRUNNEUM. LatR, Mist. Nat, t‚ 9, pag. 371. 
ALEOCHARA. (Gen. I,- pe 300.) GRAVENH. , STAPHYLINUS, 


Linn, en FABR. —— Zijn zeer vlug, en verbergen zich 
onder fteenen en planten, | 


r. A, LONGIUSCULA,. LATR. Hist, Vat, t. 9, p. 383. 
2. A. CINNAMOMEA, LATR, Mist. Nat. t… 9, pag. 386. 


3. A. Laevis. Larr. Hist, Nat, t, 9% pag. 399. ——= 
Groningen. 


4 Groep. 


a. TacuiNus. (Gen, IT, Pp. 299.) GRAVENH., Staphylinus , 


LinN.- Oxyporus, FaBR, — Sommige-foorten vindt men 
in de mest, 


1. T. MERDARIUS. GRAVENH,, Panz. H. 27, pl. 18, 


3. TacuyPorus. (Gen. 1, p. 300.) GRAVENH., Staphylinus, 


LiNN. Oxyporus, FABR. 

1. T. Dissimiris. Farm. 2, No. er, p. 607. Panz, He 
27, pl. 20. Groningen, 

2, T. LarerarLis. LATR. Mist, Var, t‚ 1o, pag. 6. 

3. T. CurysoMeLiNus. FaBr. ò, No, 14, p. 606. PANZ, 
H. 9, pl. 14. Orrv. t. 3, No. 42, pl. 3, fig. 22. — 


Aan den waterkant onder planten, en fomtijds ook in 
de mest, — Groningen. 


4 T. Anaris. Fapr. 2, No. IO; pe 606, Panz. H. 22; 
pl. 16. —— Groningen, 

5. T. MarcinNarus. Fagr. 2 ‚No. 6, p. 605. Panz. He 
Pl 17. 


HI. Ge. 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 299 
| III. Gezin. 2. Bende, | 


1. Erarer. (Gen. 1, p, 248.) LiNN. en Far, ——= De mas- 
kers, voor zoo verre men dezelve kent, leven in de 
ftammen van vêrmolfemde boomen, aan de wortels der 
planten of in plantaarde, De volkomene infekten fchijnen 
meest hun voedfel in het plantenrijk te vinden, 


1e E. Rurus. Fagr. 2, No. 24, p. 225. PANZ. H, 10, 
pl. TI. —= Ís alhier zeldzaam, 


2, E. GERMANUS. LaTR. Hist. Vat. t. 9, page 17. OLIV, 


31, pl. rr, fig. 12, — Groningen. 
3. E. Aeneus. Larr. Hist. Nat. t. 9, pag. 18e Oriv. 
31, pl, 8, fig. 83. — Groningen. 


4. E. TesseLvarus. Larg. Hist. Nat. t. 9, pag, 19. OLive 
at PU HE 84, In het midden van ‘den zomer 
niet zelden in de tuinen. —— Groningen,” 
s. E.… OBscurus. LATR. Hist, Nat. t. 9, pâg. 20. OLrv, 
31, pl. 8, fig. 76. — Is niet zeldzaam. — Groningen, 
6. E. Tesraceus. LATR, Mist. Nat. t. 9, pag, 27. ——= 
Groningen. 
7. E‚ Ruripes. FaBRe 2, No. ro5, p. 242, Panz, H. 93 
ple 14. OLIV, 31» pl. 40e 15 | 
8, E‚ LarerAris. LATR, Mist. Nat. t. 9, P. 33: Od. 
31, pl. 8, fig. Bo, | 
9. E. Sricricus. Latrr. Hist. Nat, t‚, Q, pag. 33. PANZ, 
___H. 77, pl. 9. 
io, E. Purcueurus. Larr. Hist, Nat, t‚ 9, pag. 35. Orrv, 
31, Pl. 4 figs 38. 
ir. E. Virratrus. Faam. 2, No. 53, p. 232. Panz, H. 98, 


pl. 6. 

12. E. Pirosus. FaBr, 2, No. 99, p. 241, Panz. H. 93; 
pl. IO, 

13. E. STRIATUS. Fann, 2, No, 103, Pe 241. Panz. He 
93, Pl. 13. 


4. BENpe. 2, Groep. 


1. Terepnorus. (Gen. 1, p. 260.) Cantharis, Linn. en 
FaBr. —= Men vindt deze infekten in den zomer op 
verfchillende planten, waar zij jagt op andere infekten’ 
maken. Waarfchijnlijk houdt het masker zich in vochtige 
gronden op, 

Ie 


300 


LIJST van INSEKTEN, 


1, T. Livipus, Fasr. 1, No. 2, p. 205. Panz. H. 57, 


pl. 3. Oriv. e6, pl. 11, fig. 8, — In de lente in 
heggen en tuinen. — Groningen, 


2. T. ParLipus. Fabr. 1, No, 27, p. 299. Ou1v, 26, 
pl. 11, fig. 9. —= Groningen, 


3. T. Bicoror, LaATR. Hist, Nat. t. 9, pe IO. PANz. 
H. 39, pl. 13. Groningen. 


“ 2, MarrriNus. (Gen. I, p.’ 261.) Cantharis, LiNN, en Fagr. 


1, M. Bicurratus. FaBr. 1, No. 51 , p. 304. “Panz. H, 
ir. pl. 15, — In den zomer onder het geboomte op 
verfchillende planten, —— Groningen. — 


5. BENDE, 


2, Dasvrus, (Gen./T, p. 264.) Fapr. Dermestes, LINN. — 


Op de planten, De maskers leven waarfchijnlijk van an= 
dere infekten, f 


1. D. Nieer. Far. 2, No. 4, p. 72, PANZ, H. 96, pl, 
9. Ortv. 2, No. er, pl. rr, fig. 10, 


2. D. Fravires, LaATR. Hist. Nat. t. 9, pag. 130: PaNz, 
H. 6, pl. II. ——— Groningen. 


3, D. CoERULEUS. FaBr. 2, No. 7, pag. 73. Panz. H, 
96, pls ro. Ortv. 2, No. ar, pl. rr, fig. 3. 


8. Maracumus. (Gen. 1, Pp. 265.) Far. Cantharis LiNN, — 


Men vindt dezelve op de bloemen, 


1. M. BrirusruLaTus. FaBR. 1, No. 4, Pp, 306. Panz, 
Hs 1o,*pl.’s. OLIV. 87, pl, 1, fg. 1, 


2. M‚ MARGINELLUS. LATR. Mist. Nat. t. 9, pag. 116, 
Oriv. 27, pl. 35 fig. 18. — Groningen, 


. M Fascratrus. FaBR. 1, No. 2e, p‚ 309. Panz. H‚ 
io, pl. 5. Oriv. 27, pl. 1, fig. 2, -— Groningen, 


6, BENDE, 


5. ANOBIUM. (Gen. I, ps 275.) FaBr. Peinus, LINN, 


1, A. STRIATUM. FABR. I, P. 322, OLIVv. t‚ 2, No. 16, 

pl. 11, fig 2« — In de huizen, kunnende in verza- 
melingen van. opgezette dieren veel fchade aanrig- 
ten. — Groningen. 


IV. 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. got 


IV. Gezin. 1. BENDE: 2 Groep: 


r Histek. (Gen. 2, p. 46.) LINN. en Fasr- — Deze infek- 
ten leven in de mest en in vergane plantaardige zelfftan- 
digheden. < Van derzelver gedaânteverandering is niets 
bekend, | 
1, H. CADAVERINUS. STURM, tf Th. pag. 194. Panz. H, 

4, pl. 2. — In krengen en koemest, niet zeldzaam. — 
_ Groningen. 
2. H- Merparius. SrurMm, ï The pag. 197: ——= In de 
mest van hoenderen en koeijen. —_ Groningen. 


3. H. FiMBTARIUS. STURM, 1 Th. pag. 205. Panz. H. 
80, pl. 3: —= In koe- en paardenmest. | 

4 H- PuRPURASCENS. FaBr. 1, No: 18, p. 87. HerBsT 
Kif. 4, 42, 17» tab. 36, fig. 6. —— In koemest. — 
Groningen. 

5. H. CARBONARIUS: STURM, 1 Th. pag. ero, HerBsrT 
41 29, 4»te 35, fig: 4e —— In koemest. } 

6. STERCORARIUS. STURM, I Th. Pp; 112, Ent. lefte 1, 
57, IÌ- tabe 1, fig: 5, 4. In koemest, 

2. Hà DUODECEMSTRIATUS: STURM, I Th. p. 113: FABRe 
1, No. 4, p- 84- Ent. Hefte 1,58, 12, t. 1, fig. 6, a. 
— In koemest, zeldzaam. 


8. H. Nrripuuus. Faam. 1, No: 7, pag. 85. Panz. H. 
O3, plee am En krengen en in de mest van men- 


fchen. 
9. H. Aeneus. Fasr. 1, No. 25, p. 88. Panz. H. 93) 
pl. 2. — Mer de voorgaande in zandige ftreken. 


to. H. MerArticus. Far: 1, No. 26, p. 89< Herssr 
ï As 325 7» tab. 35 ‚fig: 7» A; b, G. Op hooge 
zandgronden in de mest van menfchen , zeldzaam: 
11, H. QUADRISTRIATUS- STURM, TI Th. pag: 230. Ent, 
Hefte. 1, 85, 19, tb. 1, fig. 9, A —— In zandige 
ftreken, zeldzaam. 


3. Groep. 


1e NECROPHORUS, (Gen. 2, Pe 4) FABR.; Siipha, LINN, 


1. N Humaror. Larr. Hist. Nat. t. 9, p- 171. PaANze 
H. 4t, pl. 2 —— Is mij flechts eenmaal voorgeko= 
men op de duinen , onder fteenen, Groningen. — 


2e 


303 


LIJST van INSEKTEN, 


2. Siubra. (Gen. 2, p. 5.) LinN. en Fanr. —= Zij voeden 


4. Nrripura. (Gen. 2, p. 10.) Far. Sipha, LINN. 


5 


zich voornamelijk met vergane dierlijke zelfftandigheden, 

Het masker ondergaat deszelfs laacfte ten th venne 

onder den grond, 

1. S. SinvaTa. Larr. Hist. Nat. t. 9, pag. 158. SCHAEFF, 
Icon, Inf. tab. 93, fig. 4 

a, S. Dispar, Latr. Hist. Nat. t. 9, pag. 158 == Gro. 
ningen. 

3. S. TomENTosA, LATR. Hist. Nat. t. 9 » pag.’ 159. 

4. S, GRANULATA. Larr. Mist. Nat. t. 9, 159. OLV, t, 
2, No. rt, pl. Ir, fig. 10. ——= Groningen. 

5. S. OpPACA. LTR. Mist. Nat, te 9, P: Ibo, —— Gro- 
ningen. f 

6. S. Ogscura. Latr. ist. Nat. t. 9, Pp. IÓte dd, 
t. 2, No. ir, pl. ir, fig. 18. Groningen, 


7. S. Rericurara. LATR. Hist. Nat, pag. 161. 


Onder de vergane fchors der boomen of op de bloemen, 


IN. STRIGATA. FaBr. 1, No. 12, p. 390. Panz, H, 
83, Pl. 4» OLiv. t. 2, No. 12, pl. II fig. 12. 


ae, N. AENEA. FaBR. 1, No. 28, pag. 353. PaNz, H: 83, 
pl. 6. Oriv. t. 2, Noe 12, pl. 3, fig. 20, —= Gro= 
ningen 

3. N. Virimrscens. Far. var. dZenea 1, No. 29, page 
353. Oriv. t. 2, Ne 12, pl. 4, fig. 30. 

4. N. UnicoLor. LATR. Mist, Nat, t. 0; Pag, 37. Ou. 
ts 2, No. 12, pl. Ir, fig. 9. 

5. N, ATRATA, LATR. Hist. Nat. t. Io, pag. 38. OLrv. 
t. 2, No. 12, pl. 4, fig. 31 per 

6. N. Lirura. FaBr. 1, No, 27, p. 353, PANz. H. 35; 
pl. 5. 

ByruRus. (Gen. a, p. 17.) Dermestes , FABR. 

‚B. Ferrucineus. LATR. Hist, Nat. t. 10, pag. 43 
Panz. H. 84 , ple Io. —- In de ranonkels, —- Gro- 
ningen. 


6. Crrcus. (Gen. 2, Pe 14.) Dordt, Linn, en FABR, 


1. C. PepicuLARIUs. FABR. 1, pag. 319. PANz, Hisr) 
pl. 5 


zo, Dacnr. (Gen. 2 , Pp. 20.) Engis, FABRe 


Te 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 303 


r. D. Humeraurs. Fanne a, p. 583. PANz. 4, pl. 9. — 
In zwammen, doch zeldzaam in deze ftreken, — Gro= 
ningen. 

zi. Ips. (Gen. 2, p. 21e) Dermestes , FABR. 


Ie IL, CELLARIS. FABR. 1, pag. 319. Panz. H. 39, pl. 14 
en H‚, 40, pl. 13e — Ook in de woningen. 


5. Groep. 


5. Byrruus. (Gen. 2, pe 40.) LiNNe En FABRe 


1. B. VARius. FABR. IT, pe 105: PANZ, 32, pl. 3. == 
In de duinen, onder het mos. Groningen, 


a, B Arneus. FABR. 1, p. 105. Panz. H or, pl 3. — 
Bij de voorgaande, Groningen. es 


2e BENDE. 


3, Heterocerus. (Gen, 2, p. 51.) FABRe 


Te er MARGINATUS. FABR. I, p. 355. PaNz, H, 23, 
P … 12e 


5e GEZIN, Ie Groepe 


Ie HypRopPniLus. (Gene 2, Pe 64e) FaBR. Dytiscus, LiNN. 

i, H. Fuscires. FABR, IT, No. 9, pag. 251. Panz, He 
67 , pl. 12e OLIV. te 3, No. 39, pl. 11, fig. 9. — 
Groningen, 

2. H. ORBICULARIs. FABR. 1 NO. IT, pag. 252. PANze 
H. 67 , ple 13. OLIV, te 3, No. 39, pl. 11, fig. Ito 

5, H. MerANocernaLus. LATR. Hist. Nat. t. to, pag. 
65. Oriv. t. 3, No. 39, pl. Ir, fig. 12e 

4, H. Livipus. FABR. te 1, No. 24, pag. 253. Panz. H. 
67, pl. 67, pl 14. OLiv.t. 3; Noe” 39 , plo 1, fig. 
4. — Groningen. 

5 H Mrinurus. Faam. 1, No: 27, pag. 254. OLV. te 
3) No. 39, pl Ii, fig 14. —— Groningen, 


2. Groep. 


1, SPHAERIDIUMe (Gen. 2, p. 71.) FaBr. Dermestes, LINN. — 
n de mest; van de gedaanteverandering is nog niets be. 
kend, 

1, 


804 …_ LIJST van INSEKTEN; 


1.-S, SCARABAEOIDES FaBr. 1, No. 1, pag 92’ STURM, 
pl. er. Panz. H. 6, pl. 2 Menìgvuldig in koe- 
en paardenmest. Groningen, 0 (seh 


2.S. LUNATUM. Far 1, No 2, pag-03. SrurM, 2 
Th. , pag. 6. Bij de voorgaande , doch zeldza- 
mer. 


3. S MARGINATUM, Far. i , No. 4, pâg. 03. Sturm, 
@. Th., pag. 7. Ouiv. te 33 Noe 15, pl. IE, fige 3. — 
Bij de voorgaande , doch zeldzaam. 

4 S. HoEMORRHOIDALE Fast. 1, No ea, p 96 PAnzs 
H6 , splesler In het voorjaar en in den zomer 
op de weiden, in -koe en paardenmest, en aan den 
waterkant, zelfs in het water in den modder. 
Groningen. 

5. S. CoNsPURCATUM. STURM, pl. 23, fig, b, B. 
in den zomer in koemest vrij talrijk. 

6. S. ATOMARIUM. Fapr: f, No 18, pag 96. Panz, He 
23, pl. 3 In koemest, te 


2,8. UNiPuNcratTuM Far. 1, No. 24, p. 97. PaNZe 
H. 3, pl. i. —— In koe- en paardenmest. 


4 


4: GEZIN. 1, BENDE. t. Groep, 


6. OnNTnornacus. (Gen, 2, p. 83). Scarabaeus, LINN., Copris , 


FaABR. | | 
1, O. FRACTINICORNIS. STURM, 1, Th., pag. 54. PANZ. 
H. 49, pl. 9 ——— Op hooge zandgronden , in {cha 


pen- en koemest, 
\ 7e Apnopius. (Gen. 2, p. 88.) Fanr. Scarabaeus , LINN. — 
‚1. A. INQUINATUS: FaBR. F, No. 23, ps 73 Panz. H. 


28, pl. 7. Den geheelen zomer. van het voor- 
jaar af, in menigte in de mest van menfcheh en 
koeijen. | | 

a, A. PUNCTATO-SULCATUS, STURM,; pl. 13, fig a, A. — 
Groningen. | 

3. A. ATER. FaBr. 1, No. Is, p. 7i. Panz, H. 43, 
pl. 1. Groningen, 


4. A. HAEMORRHOIDALE, FaBR. 1, No. 30, Pag. 75e 
Panz. H. 28, pl. 8. Oriv. t. 1, No. 3, pl. 26, fig. 
203, No, 8. —== In koemest , doch zeldzamer, | 

5. As Ë 


IN DEN OMTREK vaN HAARLEM GEVONDEN. 305 


5e A. CARBONARIUS. STURM, pl. 14, fig. CC, — Reeds 
vroeg in het voorjaar in de mest. 


6. A. Ruriees. Fagr. 1, No, 35, pac. 76. Panz. H. 
47 ‚ pl. 10, —— In den zomer op zândige weiden in 
koe- en paardenmest. — Groningen. hi, 

7- A. Nieriees. Fanr, t, No. 36, pag. 76. — Bij de 
voorgaande, — Groningen. 


8. A. Propromus. Sturm, 1 Th. pag. 147. Panz, H‚ 
58, pl. 5, en H. 675 ple Ie — Groningen. 

9. A. CONTAMINATUS. STURM, 1 Th. pag. 148. CREUTZ. , 
34, tab. 1, fig. 5. | 

Io. A. PusiLLus. STuRM,; 1 Th: pag. 160. Panz. H. 49, 
ple II. 

ri. A. CoNFLAGRATUS, Panz. H. 47, pl. 2. Vars Scyba- 
larius, — Groningen. 

12, A. OsLrreRatTUs. HeyDEN. PANz, H. tro, pl. 3. 


2. Groep. 


2, Georrtres. (Gen. eo, p. 91.) Scarabaeus, LiNN. en Fagt. 


1. G Svyrvaricus. FABR. I, pag. 25. LATR. fist. Nate - 
t. To, pag. 146. Panz. H. 49, pl. 3. — In de mest. 
In deze ftreken niet talrijk , doch in groote menigte 


op de heide bij Hilverfum. — Groningen. 
3. Groep. 
1, AgctaLra. (Gen. 29 pe 96.) 


It, Àr, GLOBOSA. STURM, TI Th. pag. 171. PANz, H. 37, 
pl. 2. — In de mest, 


HI. ONGELIJKLEDIGEN, 
IL. Gezin. 3. Groep. 


1. OpatruM. (Gen. a, p. 166.) FaBr. Silpha, Linn, 


1. O. TIBIALE, Panz. H, 43, pl, 10, OrLiv. t. 3, No. 56, 
pl. t, fig. Io. — In de duinen, 


Vv En 


g06 LIJST van INSEKTEN , 


a. CrveTICUs. 


1.C. GraBer. Blaps glaber, Fanr. Panz.H. So, pl. 1. 
OLIv. t. 3, No. 58, Pl IL, fige 12e == In de dui. 
nen. — Groningens 


k ) II. GEZIN; 


3. Hveoentaeus. (Gen. 8, p. 173) Fase. 
te H. Pins. Panz. He 67» pl. 19. 
5. PHALERIA. (Gen. 2, p. 174-) Tenebrio, Linn. en Fanre 


TI. oi CADAVERINAe FABR. I, NO. 254 Pâge 149. STURM 4 

47. — Aan het (trand der Noordzee, waar ik dic 

Pins nooit anders dan in het eijernest van den Buc- 
cinum undatum heb aangetroffen. 


II, Grzin. 2. Groep, 


2, LAGRIA. (Gen. 2, p. 197.) Far. Chrysomela, Lang. 
1. L. PuBESCENs. Panz. H, 107, ple 1. 


5e OEDEMERA. (Gen, 2, p. 227.) OLivier, Cantharis, LiNNe 
Neeydalis , Fanr. 


1. O, viReSCENS, Latr. Hist. Nat, t. 11, pag. 19. — In 
den zomer in de ranonkels en paardebioemen, 


bf 


IV. Gezin. 1. Groep. 


2, Pyrocuroa. (Gen. 2, p. 204.) Fanr Cantharis, Lonne 


‘1. P, RuBeNs. FaABR. t. 2, pag, Iog. Panz. H. 95, pl. 5e 
Oriv. t. 3, No. 53, PL ‚ fig. 2, — In den zomer 
op onderfcheidene kerde 


a. Groep. 
3e ge (Gen, 2, p. 209.) Georrr. Mordella, Linn. en 
ABR. 


1. A. FRONTALIs,’ FaBr. 2, pag. 125. Panz, H, 13, pl. 
13,” Ov, t. 3, No. if pl. 1, fig. 6. —— Ia den 
zomer meest op feherinbloemen, — Groningen. 


Je 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 5op 


3. Groep. 
1. NoToxus. (Gen. 2, Ps gol.) Georrn. Aitelabus, Linn, 
Anthicus , FABR: 


i. N. Monoceros. FaABR. i, pag. 288. Panz. H. 26, 
pl, 8. — In het voorjaar in zandige ftreken onder af 
gevallene bladen: 


2. N. PepestRris. Panz. H. 23, pl. 6 en H. 74, pls 6. 


II, VIERLEDIGEN, 
IL, Gezin. 2, Groep. 
2 Ryncures. (Gene; p. 247.) HerssT, Curcülio, LINN:,- 
Attelabus, Fanr. 
1. R. Berureri. Faor. 2, No. 28, pag. 421. PANz. Hs 
20, pl 6, 
2. R. Arequvarus. FaBr, 2, No. 35, pag. 422: PANZ, 
H, 20, pl. 8. 


4. ApionN. (Gen. 2, p. 249.) Hersst , Curculio, LINN;s 4#s 
telabus, FABR. 


1. A. AENEUM, Fadr. 3, No. 37, pag. 423. PANZ H. 
2ö, pl. Io, — Groningen, 
3e Groeps 


“ts Curcuuio. (Gen. 2, p. 261.) LiNN., RyNcnaenus, Fanke 
“a C. Poryaoni, Fasr. 2; Nos 77, pag. 520. PANze H‚ 
19. pl. Io. 
2. C. Leriporrerus. Fanre 2 ; No. 207, pag: 541. PANZ, 
H. 24, pl. 19 
3. C. Osronaus. FaBr, 2; No, 222, pag. 165, = Gró= 
HINZCNe in TER 
4: C. Lineatus. Latr. Hist{ Nat. t‚ t1, pags. 165. — 
Groningen. 
5, C. TeNeBRicosus,  FursL. drchiv, No, 67, tab. 24, 
fig. 27. — Groningen. | 
6.'C. Morto. Orrv. Charanson , pl. 3, fig. 26. 
7. C. Nieerra. Larr. Hist, Nat, t. 11, pag. 179. 
a. Lixus. (Gen. 2, p. 258.) Far. Curculio , LiNN, 


309 LIJST van INSEKTEN, 


1. L. Ascanin. Fasr. 2, No. 32, pag. 503. Panz, H. 
42, pl. 13, en H. 18, pl 4, Zicolor. — In de duinen. 


2. L. Latirostris. Lark. Hist. Nat. t. 11, pag. 125. — 
In de duinen, 


3. L. ArBipus. Panz. H, 16, pl, 17. — In de drtinen. 
3e RYNCHAENUs. (Gen. 2, p. 267.) Far. Curcilio, LiNN. 


1. R. Coron. FaBr. 1, No, 15, pag. 441. Panz. H, 
42, pl. 2. — In de duinen. / 

2. R. AcripuLus. FaBR. 1, No. 79, pag. 454. PANz, 
H. 42, pl. IO. ie 

3. R. Laparum FaBr. 2, No. 140, pag. 466. OLiv. 
Charanson , pl. 6, fig. 69 — Groningen, 

4. R. ArrirosTRis. LATRe Hist. IVat. t. 1E, pag. 128. 

5. R, PericarPiuse FaABRs Is No. 65, pag. 451: PANz. 

H, 42 à pl. Se 4 

6. R. ArremistaE. FaBR. 2, No, ge, pag. 456. PANz: 
H. 18, pl. ro. 


7. R. Vipuus. Mum, Panz. H, rog. pl. 17. — Groningens 
IT, CALANDRA. (Gen. 2, p. 269.) FaBr. Curculio, LINN. * 


1, C. Orvza. Oriv. Charanson, pl. 7» fig. 81, — In 
de rijst, 


IT. Gezin. 2, BENDe. 1. Groep. 


‚rt. Mycerornaecus. (Gen. 3, p. 9.) FaBr. Chrysomela, LiNN. 
1. M. Murrieuncrtaruse Panz. H. ra, pl. IIs — Onder 
de fchors der boomen., Hier zeldzaam, 
a. Groep. 


EK. AGATEIDIUM. (Gen. 3, Pp. 67.) ILLIGER, Anisotoma, Fanr. 


1. A. FERRUGINEUM. STURM, pl. 29, fig. b B. — In de 
duinen , doch zeldzaam. 


IV. GEZIN, Te Groep, 


4. Lamia. (Gem. 3, p. 35.) Saperda, Fasr. Cerambyx, LINN, 


1. L. Nesurosa. Larr. Hist. Nat. t. 11, pag. 285. Orve 
67, pl. 3, fig. 15. — Op de dennen. | 

a. L. Varia. Fapr. 2, No. 35, pag. 288. Panz. H. 48, 
pl. 19. Oriv. 67, pl. 3, fig. 16, 
3e’ 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. 309 


3. L. Prmrosa. Larr. Hist, Nat. t. II, pag. 284. PANz, 
_H, 14, pl, 16. — Groningen. 


6. SAPERDA. (Gen, 3, p. 37.) Far. Cerambyx , LiNN. 


1. S. CARCHARIAs. FaBr. 2, No. 1, p. 317. Panz. H, 
69, pl. 1. Oriv, 68, pl, tis fig. 22, — In den zo- 
mer, bijzonder op wilgen en populieren, — Groningen, 


_ 9. CALLIDIUM. (Gen. 3, p. 40.) Far. Cerambyx , LiNN, 
1. C, LURIDUM. FaABR. 2, No, 49, pag. 342. PaNz. H, 

7e, pl. to. Ociv. Zo, pl. 1, fig. 7 en pl. 7, fig. 78. 
2. C. BajuLus. Fasg. 2, No. 2, p. 333. Panz. H. zo, 
“pl 1. Ociv. 7o, pl. 3, fig. 30. 

3. Groep. 

“a. LepruRa. (Gen. 3, Pp. 41.) LiNN. Stencorus en Rhagium, 
FaBR. 


1. L. Tesracea. LaATR. Hist. Nat, t‚ 11, pag. 314. PANz, 
H. 69, ple 12. Orrv. 73, pl. it, fig. 13. 


4. L. QUADRIFASCIATA. LATR, Hist. [Vat, t. 11, pag. 318, 
Ov. 73, pl. II, fig. 17. 


V. Gezin, 


4. DoNacia. (Gen. 3, p. 46.) Far. Leptura, Linn. — In 
het voorjaar aan den waterkant, op de bladen der Aris, 
Acorus , EnZo 


1. D. SAGITTARIAE. Fasr. 2, No. 8, pag. 128. PAnz, 
HL. 29, pl. 7, Oriv. 75, pl. Is fig. 4. — Groningen. 


2. D. Cravires, Oriv, 75, pl. Is fige 6. — Groningen, 
3. ABDOMINALIS. OLIV, 75 , pl. 1, fig. 8. 


5. Crroceris. (Gen. 3, pe 47.) GeOFFR, Chrysomela, LiNN., 
Lema , FABR. 


1, C. CYANELLA, Far. 1 ‚ No. 23', pag. 475. Panz. H, 
71, pl. I. —- In den zomer op de bladen der water 
planten, — Groningen. 


nme 


VL, GEziN. 2, Groep, 


1. Cassina, (Gen. 3, pe 51.) LINN, en FaBr, 


r. C. EQUESTRis. FABR. 1, No. 3, pag. 388. Panz. H‚ 
96, pl. 5. 
g. C. Varia. LATR. Mist. Nat, t‚ 12, pag. 28, 


vg 3 


„310 LIJST van INSEKTEN , 


ke 


3. CG, PrRAsiNA. LATR, Hist, Nat. t, 12 , p, 29. 


4. C. FERRUGINEA. LATRe te 12, P. 31, — Onder het 
mos in de duinen, 


3. Groep. 


1. Cryrara. (Gen. 3, p. 53.) Far. Chrysomela, Linn, 
1, G. CYvANea, Fapm. a, No, 5o, pag. 39. PANZe H, 
45» pl 5. 
5. CHRYSOMELA, (Ges. 3, p. 57.) TaNN. en Far. 


1, Ca. TREMULAE. FaBR. 1, No. 69, pig. 434e PANz 
H, roo, pl. 6, — In de duinen op de populieren. 


2. Cu. Corraris. Far. Í, No, 8o, pag. 435. PANz. H. 
78, pl. 2, — In de duinen op de wilgen, 

3. Cate PALLIDA, FABR. 1, No, go, pag. 437. PANz.H, 
05 PE He 8 
4. Cu. MARGINELLA. FABR: 1, No. 122, pag. 442. PANZ, 

H. 16, pl, 15. — Op de ranonkels, 


5. Ca, Lrrura. FaBB. I, No, 34, pag. 429. PANZ. H, 
78, pl. 6. he rk 
6. Ci. ARMORACIAE, FABR. Ts No, 136, P. 445. PANZ, 
H. 44, pl. 14. — Groningen. » 
7. Cr. Anaris. Fan, 1, No. 118, pag. 442. PANZ. H, 
Î 16, pl 13e p ” 
v 8. Cu. Virimura,  Larr. Flist, Nar, t. 11, pag. 301. 
9. Ca, COCHLEARIAE, FaBR, 1 , NO. 137, Pe 445. PANZe 
5 Har, ple 
‘8. Heropes. (Gen. 3, p. 59.) FaBr. Chrysomela, LINN. 


1. H. PrertANDRIt, Far. 1, pag. 469. Panz. H. 83. pl, 
a, — Ik heb dezelve in het voorjaar in de floten ons 
der waterplanten gevonden, 


zo. ALrica. (Gen. 3, p. 63.) GEOFFR. Clrysomela, LiNN. en 
a Fapr. ; ° 


1. A. Nriripura. Larr. Hist. Nat. t. 12; pe 7. SCHAEFF, 
icon, ins. t… 166, fig. 5, == In den zomer op de wil= 
gen. — Groningen, 


2. A. Mopeert.. Far, 1, No, 155, page 448. Panz. H._ 
ar, pl. 7. — Groningen. 


3. A. Horsarica. LATR. Hist. Nat. t, 12, Pag, 9. 
4. A. Horrensis. LatR, Hist, Nat. t. 12, pag, 15. 


‚Vil, 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. «38 


VIL GEZIN. 


PN PHALACRUS. (Gen. 3, p. el PayxK, Sphaeridinm, dniso- 
toma , FaBR. 


te Pa. MiraEroLi. STURM, e Th. pag. 83. 


IV. DRIELEDIGEN, 


Ï. GEZIN, 


Ee COCCINELLA, (Gen. 3, p. 74°) Lines en Fasr, 


1, C, TREDECEMPUNCTATA, LATR, Hist. Nat, t. 12 , pag. 
55. — Groningen. 

2, G. ei FABR. 1, No. 54, pâg- 365. PANz. H. 
79, P 

3. C. SEXPUNCTATA , var. mutabilis. Larr. Hist, Nat, t. 
12, Pag. 57. 

4» C. QUINQUEMACULATA, var, mütabilis. LATR, Hist, Nat, 
t. 12, Pag. 57 

5. C. NOVEMDECEMPUNCTATA, LATR, Mist, Nat. t. 13, 
pag. 58. \ 

6. CG, MARGINEPUNCTATA, FaABR. 1, No, 16, pag. 359, 
Panz. H. 79, pl. 1. 

7. G, UNDECEMPUNCTATA, LATR. Hist, Vat. t‚ 12, page 
63. — In de duinen op de wilgen, 


8, C. QUADRIPUSTULATA, var. dispar, LaAtre Mist, Nat, 
t‚ 12, pag. 67. — Op de brandnetels en andere planten, 


9. C. DUODECIMPUNCTATA, ATR, Hist, Vat, t. 12, Pp. 71e 


10. CG. DUODECIMPUSTULATA, var. conglohata. FABRe 1, No 
93, Pag. 372. — Panz, H. 106, pl. 6. ; 


ri. C. A Far. 1, No. 14, page 153. .PANZe 
H. 36, pl, 4 

12. C. ds EEE Larr. Hist. Nat. t. 13, 
Pag, 73- 

13. C‚ RENIPUSTULATA. Roesen Jus. Scarab. t. 3, fig. 4 

i4. C. VarragiLis. LATR. ist. Nat. t. Io, pag. 64. 


15, C‚ CONGLOBATA.- Far, 1, No, 94, Pe 373. Panz. He 
ro6 , pl. 4. 


16. C‚ SEXDECEMGUTTATA. LaTR. Hist. Nat, t. 12, p. 6o. 


312 | LIJST van INSEKTEN „ 
VI. ORDE. I, Gezin. 1, Groep. 


“t. FoRFICULA. (Gen, 3, p. 80.) LiNN. en FABR, k 


1. F. Marsirir. HAGENBACH, — Op de heiden bij Zmers- 
foort en Hilverfwm, onder de fchors der boomen, 


a, Groep. 


I. BLATTA. (Gen. 3, p. 83.) LiNN. en FaBRe 


1. B. ORIENTALIS. FABR. 2, Pp. 9e Panz. H. 96, pl. 12, 
SToLL pl. 4. d, “fig. 15—17. — In de huizen in bak- 
kerijen. — Groningen. 


o. B. LAPONICA. Fasr. 2, No. or, pag. Io. Panz. He 
96 ‚'pl. 13. — In de duinen, in het geboomte, 


3. B. Zanceru. HAGENBacH. — Op de heide bij AZmerse 
foort. 


4. B. HEMIPTERA. Late. Hist. Nat. te 12, Pp. 97. PANz, 
H. 96, pl. 15. —— In de duinen onder het mos, 


2, GEZIN. 2. Groep, 


1, Locusra. (Gen. 3, p. too.) Far. Gryllus , LiNN. 
1. L. Grisea. LaATR. Hist. Nat. t. 12 , pag. 130. Panz, 


H. 33, pl. 1, —— In de duinen, | 
g. B. DENTICULATA, PANz. EL. 33, pl 5. « In de 
duinen, dd | | 
3. L. AUTUMNALIs. HAGENBAcH „ Symb. Faunae Inf: Hely, 
fig. 14. ——= Op de boomen, — 
| 3. Groep. 


3. AcRrypium. (Gen. 3, Pe 104:) GEOFFR. Gry//us. Fapr. 
en LiNN. | 


1. A. BieurruLus. Fapr. 2, No. 58, pag. Ór. Panze 
H. 33, pl. 6. RoeseL, Jnf/. t. 2. Loe, Germ, , tab, 
20, figs 57. — In de duinen, | 


VIT. ORDE. 1. Gezin. zr. Benps. 


F. SCUTELLERA. (Gen, 3, p. 112,) LAMARCK, Cimex, LINNe 
Teryra, FABR. 


1e 


ed nn bed lee te dd 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, 313 


1, S. INUNCTA. LATR. Hist. Nat. t. 12, p. 182. « Panz. 
H. 36, pl. 24. —* In de duinen , onder afgevallene 
bladeren, / genten! 


2. S. PiLosuLa, N. Sp, HAGENBACH, —-—— In de duinen 
bij de vorige, NE 


2. PENTATOMA. (Gen. 3, Pe 115) © LAMARCK. Cimex , Linn, 
Fagr. Edesfa, delia, Halys, Cydnus, FaBr. — Azen 
meest op andere Infekten , die zij uitzuigen, 


1. P. UMBRINA, Panz. H. 93, pl. I5. 


Ae FLAVICORNIS: Panz..H, 33, pl. 23. ——— In de 
duinen, onder afgevallene bladeren, 


3. P. Trusris. Panz. H. 32, pl, 16. — Bij de vorige, 


3. Coreus. (Gen. 3, Pp. 117.) FaBR- Cimex, Linn, ried. 
‘ Aiydus „ Gerris, FapR, : 


1, C. Quapratus, Latrr, Mist. Nat. t, 12, p. 204. 
Worrr. H. 2, t. 7, fig. 67. —- In de duinen , on- 
der afgevallene bladeren, 


2. C. Hirricornis. LatrR. Hist. Nat. t. 12, p, 205. 
_…PaNz. Hoa, pl. 17. 


3. C. Caprrarus. Latr. Hist. Nat. t. ra, pag. 205, 
Panz. H, 92, pl. 19. oe 


4. Lycarus. (Gen, 3, Pp. tar.) Fane, Cimex, LINN. Sale 
da, FaBr. 


I. L‚ SyLvaricus. Larr. Hist, Nat, t. 12. p. 216. Panz, 
H. 93, pl. 16? Groningen, 


2. L. VULNERATUS. Pans H. roo, pl, 22. 
s. Arypus. (Gen..3, p. 120.) Fapr. 
vol Ee A. VAGANS, LATR. Mist. Nat. to 12, p. 2286 
6. Beryrus. (Gen. 3, p. 120.) Fapr. 
1. B. Tieurarmws. Latr. Mist. Nut, t. 12, pag. 209. 
2. B. CALCARATUS, DE GEER, t. 3, tab. 14, fig. 23 en 24. 
8, Maris. (Gen, 3, pe 124.) Far. Cimex , LiNN. 
1. M. PaBuriNus, Lartr. Mist. Nat. t, 12, pag. 227, 
3. M, PRATENsis, LATR. Hist. Nat, t, 12, pag. aar. 
g. Carsus. (Gen. 3, ps 123.) FaBr. Cimex, Linn. 


1. C. SpIsSICORNIsS. LATR. Hist, Nat. t. te È N 
Panz. H, 2, pl. 15. khen 


15. Tineis. (Gen. 3, Pe 139.) FaBr. Cimex > LINN. 
Leven van plantaardig voedfel, 


ka) I. 


314 LIJST van INSEKTEN, 


1. T. Erynen, LaTR, Hist. Nat. t. ra, pag. 253 
21. Gerris. (Gen. 3, p. 133.) Cimex, LiNN, Hydrometra, Faan, 


Ie. Ge PALUDUM. LATR. Mist, Nat. t. 12, page 273. — 
SCHELLENBERG „ Cimex , tab, 9, fig. 1, — Groningen. 


2. BENDE. 2. Groep. 


bs GEA, (Gen. 3, p. 115.) GEOFFR. Notonecta, Linn, Sigara, 
ABRe er 


te C‚ STRIGATA (2) Latr. Hist, Nat. t. 12, p. 289. 


2. GEZIN. I. BENDE. 


Ia. Cercopss. (Gen. 3, p. 156.) Fasr. Cicada, Linn. 
IE. C. AUGULATA. LATR. Mist. Vat, t. 12, p. 332. 


I3. TETTIGONIA. (Gen. 3, p. 161.) Ouav. Cicada, Linn. Jas- 
Jus, FaBR. 


1. L. Viripis. Larr. Mist. Nat, t, 12, P, 332 Panz. 
H. 32, pl. 9. 


2, T. TRIFASCIATA, LATR. Hist. Nat, te 12, pag 329 
Caques , dec. 1, tab. 8, fig. 10. 


K amemennttedhetnnnhed 


VIT. ORDE, zt, Gezin. 1. Groep, 


1, LIBELLULA. (Gen, 3, P. 181.) LINN. en Fanr. 


‚1. Lu RusicunDa. LATR. Hist. Nat, te 13. pag. 13. Roes. 
t.2, Aguat. cl. 2, tab. 7 ‚fig. 2. | ge 


2, AESNA. (Gen. 3, pe I8Ie) Fagre Libellula, LINN. 


1. A. GRANDIS. LATR. Mist, (Vat, t. 13, pag 7. Roes. te 
2, ag. cl. 2, tab. 4. — Groningen. 

2. A. MACULATISSIMA. LATR. Hist. Nat. t. 13, Pag. 7. 
Roes. t. 2, ag. cl. 2 , tab. 2. 

3. A. Mixra, Larr. Hist. Nat, t. 13, pag. 7« — HaRr= 
Ris, Jnf. Augl, vab. 27 , fig 1. d 
4e A. ForciPara. Latr. Hist. Nat. te 13, pag. 8. Roes. 
t. 2, aq, cl. 2, tab, 5, fig. 3 en 4e Panz. H. 88, 
ple 21. mmm Groningen. ij 


ka 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN, gps 
3. Groep. 


4. HemeroBius. (Gen. 3» p. 196.) « LINN, FABRe 
1. H. ArBus. Panz, H. 37, pl. 14. 


2, H. Lurescens. Larr. Hist, Nat, t. 13, pag. 38. Da 
GEER , t. 2 ‚pl. 22, fig, 8, 


â 3. SeMBLIs. (Gen. 3, Pp. 200.) FasR, Mermeroktst ‚ Lins. 


1. S. Lurarra, Larr. Hist. Nat. t. 13, pag. 44, Sialise 
Rozes. Zaf, te 2 , tab, 13. —— Groningen, 


3. GEZIN, 


Te PHRYGANEA. (Gen. 3, Pp. 213e) LINN, en FaBR, 
re Pr. Prrosa, LATRe Mist. Nat. t. 13 , pag. 87. 
2. Pa. FLAVICORNIs, LATR. Hist, Nat, t. 13, pag. 88, 
3. Pa. VeNosA. Lartr. Hist. Nat t. 13, pag. 89. | 
4. Pa. VARIEGATA, LatR, Hist. Nat. t. 13, Pag. 91. 


IX. ORDE, zr, Gezin, z. Benpt. r. Groep, 


5 Te CimBEx. (Gen. 3, p. 225.) FaBr. Zenthredo „ LINN. 


1. C. MoNraNus. LATR. Hist, Nat, te 13, Pag.- 122%. 
Panz. H. 84, pl. 12. 


3 TENTHREDO. (Gen. 3, p. 228.) Linn, en Fapr, 
___‘m. T, SCROPHULARIAE, FABRe sf. Picz. No. 1, pag 28, 
Pang. H, Too, 


2, T. Riis. Fasr. No. 8, pag. 30. Panz. H. 52, 
pl. 12 


3. T. LuTeicoRNIs. FaBr, No, zo, pag. 31. Panz. H, 
5 645 pl Ie hi hs 
4. T. OgBscura. Panz. H gt, pl. 19. 
'g. T. Coryur. Fasr. No. 22, pag. 34. 
6, T. Arra. Fasr. No, 26, pag, 34» Panz, H, 52, pl, 
zen H. 65, pl. 7, | En 


7. 


316 LIJST van INSEKTEN , 
7. T. Larerauis. FaBre No, 29, pag. 35. PANz. H. 88, 


pl. 18. 

8. T. ScureLLaris. Fasr. No. 51, pag. 39. Panz. H. 
98 , pl. 12, 

9. T. CENTIiFoLIAE, Far. No, 21, p. 26. Panz. H. 49, 
pl. 18. 

io. T., Ovara, FaBR: No. 25, pag. 27. Panz, H. 52, 
pl. 3. 

rie Ts va” FABR. Noe 28, pag. 27. Panz. HI, 52, 
pl 

12, je Morio. FaBr, No. 31, pag. 36. PAnz. H. 49, 
pl. 17. 

13. T. Viripis. Fasr, No, 53, pag. 40. Panz. H. 64 » 
pl. 2. Groningen, | 


14. Te Rusi. Panz. H. or, pl. 14 


15. a Apiertis. FaBR. No. 15, pag. 32. PANZ: H, 65, 
pie 3e 
16. T. Pepesrris. - Panz. H. 83. 


17. T, Niema. Far. No, 44, pag. 38, Panz. H. 52, pl, 


MI. —— Groningen. 
18. T. OpacA, FaBr. No, 42, pag. 38. Panz. H. 53, 
ple 10, 


19. T. TRIciNCTA. GerorFFR: No. ir, Pl. 14; fig. 5. 


2o, T. ABDOMINALIs. LATR. Mist. Vat. t‚ 13, Pe. 13Ie 
Panz. H. 64, pl. 3. 


at, T., Myosoripes. Panz. H. 98, pl, 13. 

22. T. CARPINI, Panz. H, 71, pl. 19, 

23. T, Trisris, FaBR. No. so, pag. 39. Panz. H. 98 , 
ph 1f. 


2, Groep. 


9. SiREX. (Gen, 3, p. 238.) LiNN. en Far, 
1. S. Gicas. Fasre No. 1, pag. 49, PaNz, H. 52, 


pl. 15. | 
2. S, SPECTRUM. FABR. No, 8, pag. 50. PANZ. H, 52, 
pl. 16, 
3. 8. Mariscus, FaBre No. 14, p. 5t- PANZ: H. 52, 
pl. 20. 


J 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. s17 
a, BENDE. 1. Groep, 


5. ICHNEUMON. (Gen. 4, p: 6.) LiNN. en Fanr, 
td eender Faam. No. 5 , Pp. 55. Panz. H. 19, 
pl. 16. 
2. [. ORNATORIUS, Panz. H. 73, pl. 15. 
8. 1. Norarorius. FaBRr. No. 16, pag. 57. Panz, HH, 
8o, pl 9. 
4. L. AMBULATORIUS. FABR, No. 22, pag. 58, PANz, 
__H. 78, pl. 10, 
_ 5. 5. Nunctaror. LATR. Hist, Nat, t. 13, pag. 179. 
9. Cryerus. (Gen. 4, pe 7.) FaBre Zchneumon , LiNN. 
Ie CG. VIDUATORIUS. FaBr. No. 2, pag. 71. PAnze He 
80, ple 15e ss 
2, e ni tabi Fat. No. 15, pag. 97. Panz. H, 71, 
pl. 16. 
Be C. Exnorrator. Fanr. No. 19. Panz, H. 94, pl. 13. 
an pl DusirAror. Far, No. 64, pag. 85. Panz. H. 78, 
pie 14. 
5. C. Viator. LATR. Hist, Nat. te 13, pag. 185. GE- 
OFFRe No, 43. 
tr. ALomva. (Gen. 4, Pp. 7e) PANZ. 
1. Á DeBeLLATOR. FaBr, No, 47, p. 82. Panz, H. kie, 
| pl. 13 
14. OPHION. (Gen. 4, p. 7.) FaABRe 
te O. NipuLartor. Far, No. 29, pag. 136. Panz, H, 
100 
o, O. TrrivLartor. LATR. Hist. Nat, t. 13, p. 188. 
> SCHAEFF. pl. 107, fig. 4 N 
1ó. hard (Gen. 4, Pp. 12.) Jchneumon, FaBr, Cynips 
INN. 
1. S. IRRORATOR. Latr. Hist. Nat. t. 13, pag. 189. 
18. BRACONs (Gen. 4, pe to.) Jurine, FaBr. Zchneumon, Linn, 
1. B. DENIGRATOR. Far. No. 33, pâg. 109. — PANZ. 
H. 45, pl. 14. | 
ao, Auysra. (Gen. 4, Pe 15.) Cryptus , FABR. 
1. A. STERCORARIA. LATR. Hist, Nat. t‚ 13, pag. 177 
Panz. H. 72, pl. 4 
t. 


319 LIJST van ÍNSEKTEN, 
2. Groep. 


2, Eucuamris: (Gen. 4, p. 20.) Fapr, 
1e E. COMPRESSA. Panc. H. 73 , pls i6, 


5. Groop. 


2: Curysis. (Gen, 4, ps 50.) LINN,. en Fann. 


Ie Cris CvANEa. FABRe No, 29 , pag, 176. PANZ, He 5t. 
pl. 10. 


3. HepycHrum. (Gen. 4, p. 46.) Chrysis LINN,, en FABR. 


1. H. Aurarum. Fasr. No, 25 pag. 175: — PaNz. H. 
SI; pl. 8 


2. BENDE. 1. Groeps 


+, TipniA. (Gen. âs p. 116.) FABR. 


1. T. Morio. Haps, No, er, pag: 235 Fanz: He 55 ’ 
pl 1. 
3. Groeps 


1. PomeiLus. (Gen. 4, p. 63.) Fasr. Spher, LINN. 
1, P, Viaricus: Fake No, 12, pag. 196. —= Panz. H, 


65, pl. 16. 

2. ne EXALTATUS. FaBR, No, 41, pag 195: Panz, H. 86, 
pl. 1, 

% pi Fuscus. Fase No. 11, p. 189. Panz. H. 65; 
pie 15, 


&, Spuex. (Gen: 4, Pp. 55.) LiNN, Cn, Fan, 


1. S. Luraria. Far. No, d, pag. 228. Panz. H, 65 ; 
pl. 14e ï 
4. Groep. 


te Bemsex. (Gen. 4; p. 97.) Fapr. Apis, Linn. 


1. B. Rosrraras FaBr. No. 55 pags 223. PAN: H, í R 
pl. to. 
8. Groep. 


3. Lyrors. (Gen. 4, p. 71.) InniGer, Larra, Fang, 


1. Le Pompirormis. Panz, H. 85, pl. #3. 
8. 


À 


IN DEN OMTREK van HAARLEM GEVONDEN. g1g 


8. Goryres. (Gen. 4, ps 88) Larr. Mellinus , Fanr. Vespa, 


LINN. 

1. G. Mysracrus. Fasr, No. 9, pag. 299. Panz. H,‚ 
53, pl. 11 en 12, 

2. G, INTERRUPTUS. FaBr. No, 1, pâg. 316. Panz, He 
22, pl. 13 en H‚ 62, pl. 15, 

3. G. MacuLatus. Faam, No. 42, pag. 196, Panz, He 
78, pl. 17. 

4. G, Cincrus. Panz, He 72 , ple 14. 


9. TROPOXYLON: (Gen. 4, p- 75) LATR. en Fant. we. 


LiNN, 


Le 1, ATRATUM. Fai. No, 53 pe 128, PANZ,. H. 98 9 
pl. 15 en H. 52 , pl. 22. 


6. Groep. 


8. Cranto. (Gen, 4, p. 80.) Fagr. Sphex , LiNK, 


1. C, Vespirormis. Panz. H. 53, pl. 14. 


a, Cuypratus. FaBrR. No, 15, pag. 3 Panz, H. 15, 
pl. 20 en ars 


3 C, CrirARIUS. Fanr, No, i6, pag. 3i1. Panz. He 
15, pl. 18 en 19. | 


3. BENDE: 


8. Prerocmuus. (Gen, 4, p. 138.) 


Ie P, PHALAERATUS. Panz, H, 47; pl, 2i. 


4. Opynerus. (Gen. 4, Pp. 139.) 


1. O PARIETINUM, Fapr. No. 52, Pag. 263. Panz. H, 
49, Pl. 24. 


5. EUMENes. (Gen. 4 ‚ p. 135 en 138.) Fapr. Vespa, LiNNs 


1. E. ZONALISe PANZ, H. 81, pl. 18. 


ER tmemestensdnen sd 
Ld 


4. BENDE. 1. Groeps 


te Hyrarus, (Gen, 4, ps 149.) Latr. Apis ‚ Linn. Profopis , 


Fasn. 


1, H. Cyrinpricus, Fanr, No, 2, p. 319e PAnz He 


55, ple 2 | 
3e 


_ 


gea -— LIJST van INSEKTEN, Enz, 


3 ANDRENA. (Gen. 4, Pe 150.) FaBr. Apis, LiNN, 


1. A. HoEMORRHOIDALIS, FaBR. No. 24, fe 327. Panz. 
H. 65, pl, 20. Groningen. 


2, A. Niripa. FaBr. No. 23, page. 327. Bins. H, 66, 
pl. 2 « 
3. A. Vesrrra. FaBre No, 4, pag. 303. PaNz. H. 55, 
pl. gen H. 7, pl. 13. 
4. Dasyeopa (Gen. 4, p. 151.) FABR. 
1. D. ARGENTATA, KLuG. Panz. H. 99, pl. 16 (?)) 


‚se Spuecopes. (Gen. 4, P- 152.) Nomada , Fasr. Spher, 
LiNN, 


Ie, S. GriBBus. LATR. Mist, Nat. t. 13, pag. 368, De 
GEER, t‚. 2, pl. 32, fig. 6. 


2. Groep. 


5. Nomapa. (Gen, 4, p. 169.) Far. Apis , Linn. 
1. N. Frava. FaBr. No. 4,p. 391. Pánz. H. 63, pl. 20° 


14. Osmia. (Gen. 4, Pe 164.) Panz. Apis, Linn. Anthopho- 
ra, FABR. 


1, O, FRONTICORNIS.- FaBR. No, 17, pag. 376. PANZ. 
H. 63, pl. 20. 


23. vj eg (Gen. 4, Pp. 174.) Megilla, Fasr. Apis 
INNe l 


IT. A. LEPORINA, FaABR. No. 7, pag. 378. Panz. H, 63, — 
ple 22. 


2, A. Bmamara. Miam. Panz. Hs 1ro6, pl. 19, 
29. Bomsus. (Gen. 4, p. 180.) FaBr. pis, LiNN. 


t. B. LAPIDARIA, LATRe Mist. IVats t. 13, PD. 64. == 
Groningen. 


ge. B. Arsrivaris. Panz. H. 89, pl. 16. 
3. B. SuBINTERRUPTUS. PANz. H. 85, pl. 19. 


4. B. AcRoRuM. FaáBre No, 30, pag. 348. Panz. H. 
85 , pl. 20. | 


5. B. TRuNCoORuM. Panz. H, 85, pl. 16, 

6. B. Ruresrris , Panz. H. 74 , pl. 12. 

z. B. Corspitum. Panz, H. 8r, pl. 18. 

8. B. EricEToRUM. FaBre No. 12, Pag. 345. Panz. H. 


75, Pl. 19 | 
Á LIJST 


LIJST van DIEREN, 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN 
GEVONDEN. 


TER AANVULLING DER NAAMLIJST VAN NEDER- 
LANDSCHE DIEREN ; IN HET 11de, rade EN rgde. 
DEEL DER VERHANDELINGEN GEPLAATST. 


AAN DE MAATSCHAPPIJ AANGEBODEN 


DOOR 


HET GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER 
NATUURLIJKE HISTORIE TE GRONINGEN, 


waaraan door de Maatfchappij, op den eo Mei 1826, 
de zilveren eerpenning is toegewezen. 


LIJST van DIEREN, 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN 
GEVONDEN. 


ZOOGDIEREN, 


VESPERTILIO LEISLERI. Kuar., De Leislerfche Vledermuis, 


Kenteekenen. De haren zijn tweekleurig. De onderfte zijde 
der vlieghuid langs den arm heen is zeer fterk behaard, „De 
punt van den ftaart fleekt naauwelijks buiten de vlieghuid uit, 
De lengte van de punt van den neus tot het einde van den 
ftaart bedraagt 4 duimen, te weten: 7 liniën voor den kop, 
1 duim en 8 liniën voor hals en romp en 1 duim en g liniën 
voor den ftaart, De uitgefpreide vleugels beflaan met het lig= 
chaam rr duimen, , De kop is kort en plat; de neus breed; 
de neusgaten halvemaanvormig. Het voorhoofd is zeer fterk 
behaard; de oogen zijn klein en zwart, en om dezelve lig= 
gen kleine geelachtige klieren,. De vlieghuid, de bek, de 
armen en beenen en ooren zijn bruinachtig zwart, De haren 
op den rug zijn aan den wortel donkerbruin, aan de punt ka- 
neelbruin, geelachtig aangeloopen, De haren aan de onderzij- 
de zijn aan den wortel zwartbruin, aan de punt graauwbruin, 
Woonplaats. Deze foort woont in holle boomen, en leeft 
dáár in talrijke benden van hare eigene foort, maar niet met 
die van andere foorten, Deze foort houdt zich gaarne op bij 

ftilftaande wateren. 

Vaortteling. Gewoonlijk vindt men bij deze dieren één j jong, 

maar dikwijls ook twee, 
Xa Mus 


324 LIJST van DIEREN, 


Mus DECUMANUS, Linn. Sp. 6, pag. 127. Pallas Glir. p. 91, 
No. 4. De Wandelrot, De. Surmulot. Norway rat. Die 
Wanderrâtte. Burron, Tom, VIIL, pl. XXVII, ScuRreEBER , 
tab. CLXXVIII, 


Kent. De kop üitgerekt, de bek din, De ooren, die van - 
onderen {mal zijn , worden naar boven toe breeder, en fluiten 
zich met een’ cirkelboog , even als bij de gewone ratten en 
muizen.’ De oogen zijn groot en zwart, Boven iedef oog 
drie lange baardborstels. De baardborstels zijn langer dan de 
kop. De ftaart is bijna zoo lang als het lijf , en heeft om= 
ftreeks goo fchubvormige ‘huidringen. De kleur is van boven 
geelachtig rood; met donkerbruin overloopen ;, aan de zijden 
met graauw gemengd; onder en om de beenen vuil wit. De 
teenen zijn geheel van elkander afgezonderd.” Het mannetje 
is grooter dan het wijfje, en heeft, volwasfen, eerie lengte ván 
g duimen; de ftaart daarenboven 72 duim, 

Woonpl. Zij verkiezen hun oponthoud aan het water, en 
worden daarom in deze Provincie ook wel waterratten gee 
noemd. Zij graven zich gaten aán de oevers, en verdrijven de 
eigenlijke waterratten uit de hunne; maar zij verfpreidén zich 
ook hier in de ftad aan de grachten in de riolen , en zelfs 
in de huizen , bijzonder in den herfst en tegen den winter, 

Voedf. Zij voeden zich, behalve met plantaardige ftoffert, 
Ook met vleesch ; dooden en vreten andere muizen en rattert, 
die haar allen ontwijken , op, en bijten zelfs hoenders dood, 
Zij zijn zeer moedig, bijzonder de mânnetjes, en ftelleù zich 
te weer , áls men hen vervolgt, 

Voortt. Derzelver vermeerdering is verbazend fterk, de wijl 
het wijfje gewoonlijk jaarlijks driemaal werpt, en telkens van 
12 tot 15, ja foms wel 18 en 19, jongen voortbrengt. 

Eigenfch. Deze foort van ratten woonde oorfpronkelijk if 
Oost-Indië, Eerst in de vorige eeuw, fchijnt zij van daar in 
Europa gekomen te zijn , waar zij zich zeer fchielijk verbreid 
oper en in diezelfde mate de gewone ratten meer en meeér 

_fchijne 


* 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. "gas 


fchijnt te verdrijven, In deze Provincie, is zij nu reeds bijna 


zoo gemeen als de gewone ratten (*). Zij doen van tijd tot 
tijd, volgens het verhaal van pArLas (f), fchaarsgewijze, 
groote wandelingen. Zij zijn geene winterflapers , maar die op 
het veld blijven, leven in het ruwe jaargetijde van den voor 
raad, dien zij in den herfst verzameld hebben , en komen bij À 
goed weder voor den dag, 

Het is zeer moeijelijk, om deze fchadelijkfte van alle ratten 


te verdrijven, daar zij bezwaarlijk in vallen gaan of gift eten, 
en ook de katten niet gaarne met haar te doen hebben. We- 


zels en fretten zijn hare ergfte vijanden, de volgens de 
waarneming van PALLAS, verlaten zij de plaatfen , waar konij 
nen gehouden worden, Van de gewone ratten , zijn zij door 
hare kleur gemakkelijk te onderfcheiden, — Zie over deze 


| foort ook c.‚ Nicari Commentatio in de Annales Academie Reng» 


Trajectina, A°, 1820 en 1821, p. 110. 


Mus ‘SORICINUS’; Heetann. De Snpicmuis, SCHREBER , Tab, 
CLXXXIII B. 


Kent, De bovenkaak is toegefpiist, bijna even als bij de 


fpitsmuizen,- De bovenlip is gefpleten. De fnijtanden zijn 
‘bleekgeel, De baardharen in zeven rijen in de hoogte ftaande, 


De ooren zijn rond en behaard, Er zijn vier teenen aan de 
voorpooten , met een knobbeltje in plaats van een* duim; vijf 
aan de achterpooten , van welke de buitenfte eenigzins terug 
wijkt, De klaauwen of nagels zijn zeer kort. De ftaart is 


eenkleurig , al dunner en dunner uitloopende , met fchubach- 


tige ringen en daar tusfchen geplaatste haren bezet. De kleur 


‚van dit diertje is geel met graauw gemengd, Aan het achter- 


lijf. om den wortel van den ftaart is de gele kleur zuiverder, 
minder met graauw vermengd, De buik is wit. De geheele 
| | leng- 

C*) In de ftad zijn de gewone ratten nog talrijker; máar op het 
platte land hebben de wandelratten hier reeds de overhand, 


CT) Glir. p. 92 
T Xx : 


36 LIJST van DIEREN, 


dengte van het volwasfen diertje is 4 duim en 6 liniën, van 
welke de ftaart juist de helft bedraagt. 

Woonpl. Deze foort heeft men ook in de Provincie Gra- 
ningen waargenomen. 


VOGELEN. 


Corvus CORAX, Linn. Sp. 2. De Raaf, Le Corbeau. Kolk- 
rabe, BurroN Ois. Vv, 3, p. 13, te 2, id, pl. enl, 495 
FriscuH, t. 63. TEMMINCK Manuel, P. 1, pag. 107. 


Kent. Een fterke bek en pooten van eene zwarte kleur; 
de iris met twee kringen, de eene grijs en de andere licht- 
bruin ; de geheele vogel is gitzwart, met een purper weer- 
fchijn 3 de ftaart afgerond. Lengte o voet. 

Woonpl. Geheel Europa, vooral de noordelijke ftreken, ook 
in Amerika; hij bemint de zandgronden en de daarop groei- 
jende hooge bosfchen, 

Voedf. Beftaät. in dood aas, inekten en muizen3 in den 
gevangenen ftaat, leeft hij ook van plantaardige zelfftandig- 
heden. | 
Voortt. Broeit hier, nestelt in, zeer hooge , liefst eiken- 
boomen; zij legt van 35 eijeren, van eene fchoone groene 
‚kleur, met zwartgraauwe vlekken. „De broeitijd , welke in 
„Maart is , duurt, 24-26 dagen, 

Eigenfch. Hij is zeer leerzaam, en leert in den gevangen 
ftaat fluiten, blazen , fpreken, enz, zeer natuurlijk, Zijne in- 
borst is zeer vijandig , vooral tegen zijns gelijken; hij is zeer 
diefachtig en een liefhebber van eijeren, 


CICONIA NIGRA, Linn. Sp. 8, p. 623. Ardea Nigra. De 
Zwarte Oijevaar, Zwarte Stork. Cicogne noire. Blackftork, 
Schwarzer Storck. NoseMAN, De Zwarte Oijevaar, Vde 
Deel, bl, 460. BurroN Ois. V. 7, p. 271, BECHSTEIN, Ve 
A, P. 96. TEMMINCK, Manuel II, p. 561. 


Kent. Hoofd, hals en geheel bovendeel is gitzwart , met 
een 


ee dn SE enen 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 3277 


een purper- of metaalglans voorzien; het onderfte gedeelte 
der borst en buik zuiver wit; de bek en naakte ooghuid en 
hats rood ; de iris is bruin} de beenen donkerrood, Het ou= 
de mannetje is lang 3 voet. De jongen hebben de 
bek , hals , ooghuid en pooten van eene olijfgroene kleur; het 
ligchaam, vleugels «en ftaart bruinachtig zwart, met licht 
groenachtige weerfchijn; dit is dus afgebeeld bij rriscu.t. 197, 

Woonpl. Vooral bij de met bosfchen omzoomde meren en 
waterplasfen 3 overvloedig in Hongarije, Polen, Turkije en 
Zwitferland ; zeldzamer in Duitschland en Frankrijk, Volgens 
de Heer TEMMINCK, zoude hij nooit in Holland komen , echter 
is hij in deze Provincie meermalen als trekvogel ontdekt 5 
voorleden jaar (1825) werden er nog eenige op het Ruigezand 
gevangen, 

Voedf, Kleine visfchen, vorfchen , hagedisfen , keren én 
andere. waterinfekten, N 

Voortt, Nestelen in de bosfchen boven op de hoogfte pijn- 
en denneboomenftammen. Hij legt 2 of 3 eijeren, van eene 
witte met groen doorwolkte kleur 5 foms vindt men daar eeni- 
ge bruine ftipjes op. | 

Eigenfch,. Nerfchilt in gezelligheid veel van de gewonë 
Ooijevaar ; zijn geheele uitzigt is meer woest en fchuw, en 
ontbreekt geheel die deftigheid, waardoor de/ gewone zich 
zoo zeer kenmerkt, 


MusciCAPA ALBICOLLIS, is niet bij LiNNzeus bekend, Wit- 
halzige Vliegenvanger, Gobe Mouche à& Collier, Der Flie- 
genvanger mit dem Haälsbande, Burron Ois. V. 4, pl, 
Sao, t. 25, f. TI.” De oude man. BecusteiN, Deut, V, 1, 
p. 212 van C. TEMMINCK Manuel, Tom. rt, p.-r en 3. Nor 
SEMAN ‚ Witgehalsde Vliegenvanger , Vde deel , bl, 452, 


Kent, Het bovenfte gedeelte der kop , wangen, rug , en 
kleine dekvederen der vleugels, gelijk ook de geheele ftaart „ 
zijn van eene glanzeud zwarte kleur; het voorhoofd , nek of 
hals en geheel het onderdeel der vogel zijn zuiver wit; op 

X4 de 


328 __ LIJST van DIEREN, 


de ftuit flechts een weinigje met zwart doormengd3-de roeis 
vederen aan haren oorfprong fchitterend wit; de middelfte 
en groote dekvederen der vleugels wit; de laatften aan de 
binnenkant door eene zwarte ftreep afgezet, Lengte 5 dui 
men, vlugt 75 duimen. — Dit is de kleur van het mannetje 
ten tijde der paring; die van het wijfje is hiervan zeer ver- 
fchillend, Men ontdekt aan het voorhoofd flechts eene flaau- 
we fchijn van eene vuilwitte kleur; het overige bovendeel is 
aschgraauw , uitgezonderd de groote dekvederen der vleugels, 


die van buiten wit zijn ; de uiterfte ftuurpennen: der ftaart zijn 


met wit afgezet , en het geheele onderlijf wit; flechts eene 
lichtgrijze kleur om de hals teekent hier den fchoonen halsband, 
die het mannetje in de lente verfierd, 

Woonpl, Bijzonder in het midden van Ewropa, zelden in 
onssLand ; meermalen in den zomer bij paren gezien en mis- 
fchien ook broedende gevonden, Komt hier in April of Mei, 
en vertrekt in Augustus. \ 

Voedf, Infekten, vliegen in hare volkomene gedaante, 
zelden maskers en rupfen. 

Voortt, Nestelt in de gaten der boomen: legt 5 of 6 
Lijeren van eene blaauwgroene kleur, 

Eigenfch. Zijngezang is zeer welluidend, en komt wel met 
dat der Sylvia hortenfis overeen; men ziet hem meest in hoo- 
ge bladerenvolle boomen; foms echter heeft hij de tuinen, 
binnen de {tad gelegen, bezocht, | 


SyYLvIA CURRUCA. Grasmusch. (Jotac. Curruca LINN.) 
NAUMAN bt 34, f. 7o, Burron Oís, PJ. Enl. 58o. 3e 
J, BRAAK Respons, ad guest. Gron. 1824, Pp. 43 En 44. TEM 
MINCK Manuel 1, p. 209, 


Kent. De kop van boven grijs, gelijk ook de toom en 
dekvederen der ooren; de nek en aars golvend grijs; de dek- 
vederen der vleugels bruinachtig grijs; de buitenfte roeipen 
grijs, met eenen witten rand omzoomd; in de beide volgende 
wordt flechts eene witte vlek ontackt. De kleur der borst, 

der 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 329 


der zijden en der buik vuilwit; de ftaart en aarsdekkers wit. 
Zijne lengte is min of meer 5 duimen, 

Woonpl. In de gematigde landen van Europa, ook hier te 
dande, althans in de Provincie Groningen; men ontdekt hem 
te gelijk met de graauwe zangertjes (Sy/y. cinerea of Mot, 
cinerea) voor het eerst in April, foms ook reeds in Maart; 
hij vertrekt in Augustus, 

Voedf, Kleine infekten, aalbesfen, vliegen en bovenal jonge 
erwten, zoodat bij hierin zijn fchoonbroeder, het graauwe 
zangertje , hetwelk hier te lande den naam draagt van Erwten- 
Likker, evenaart. 

Voortt. Gefchiedt in heesters, foms zelfs tusfchen de bla- 
den van groote grasplanten, in eene verzameling van brandne- 
tels, enz. Zij legt van 4—6 eijeren van eene groenwitte 
‘kleur , met aan het boveneinde in een kring geplaatste ftipjes, 
“Mannetje en wijfje broeden beurtelings. 

Eigenfch. Levendig en vrolijk, in eene gedurige beweging 
zijnde, laat het mannetje dikwijls zijne zachte toonen hooren, 
Zij beminnen, zoowel man als wijf, op eene bijzondere wije 
ze, hunne jongen. 


AMPHIBIEN. 


LACERTA PYRRHOGASTER , bij LINN. misfchien Sp. 153 onder 
den naam van Seps muralis, onder het artikel Lacerta Agilis. 
Geelbuikige Hagedis, Safranbauchige Eidechse. Bij 
‘LAUR. Rept. p. 61, 162, te 1, f. 4e Worr én Sturm's Fauna, 
Amph. IV. BLAsIUsS MERREM, Verfuch eines Systems der Am. 
phibien, 1820, p. 67, Sp. 16. NS 

Kent. Schubben, die halverwege de ftaart afgeftompt zijns 
de halskraag is aangegroeid en beftaat uit 8 fchubben , waar- 
van de middelfte vierhoekig zijn. De dij-openingen zijn 1r 
in getal. Het bovenligchaam is groenachtig, met witte en 
zwarte flippen, van onderen geel met zwarte vierkante ftipjes, 

Woonpl. Bijna het geheel gematigd Ewropa, en vooral ook 

X 5 Duitsch= 


330 LIJST van DIEREN, 


Duitschland, en ook ons land in ftreken, die eenen vochtis 
gen fteenachtigen grond en tevens loinmervolle bosfchen be- 
zitten, 

Voedf. Beftaat in infekten, liefst derzelver malfche mas- 
kers , zoo als de wantfen en andere, ook kikvorschvische 
jes , enz. 

Voortt, Gelik die van Lacerta Agilis; men vindt de eijeren 
hier tusfchen de reten en fcheuren der vestingwerken, 

Eigenfch, Is meer fchuw en minder vlug dan de vlugge 
hagedis ; klaautert ook tegen oude muren op. 


MoLGe PUNCTATA, niet bij LiNN, De gevlekte Salamander.’ 


Salamandre punctuêe, Fleckiger Molch., LAUR. Rept. p. 40, 
Latr. Salam, p. 53, t. 6, f. 6. A.B. MERREM, P. 185. 


Kent. De flaart anderhalf maal zoo lang als het ligchaam, 
fterk te zamen gedrukt 'en zeer fpits; hij heeft aan de voorfte 
„ledematen 4 teenen, aan de achterfte vijf, De romp is za- 
mengedrukt en glad, Zijne kleur ís van boven bruinachtig 
groen, met zwart geftipt;. van onderen hoog faffraankleurig 
geel met groote zwarte ftippen. 

Woonpl, Het gematigd Europa, vooral ook Frankrijk, 
Duitschland en de zandige ftreken van ons Vaderland; in de 
„Provincie Groningen is dezelve overvloedig in de bosfchen , 
„waarin flaande wateren gevonden worden, zoo als het Sterre- 
bosch, enz, 

Voedf. Infekten en wormen, die hij voornamelijk in het 
„water vangt, misfchien ook kleine vischjes. 

Voortt. Levendbarend? 

Eigenfch. Hij leeft meesttijds in het water, en wel onder 
de planten zich daar bevindende op den platten grond, fchuilt 
hij meest onder de oude afgevallene bladeren en het grase 


VISSCHEN., 


G, CALLARIAs, Linn, Sp. 2, p. 1160, De Dorsch. Der 


Dorsch. Brocu, F. D. II, p. 142, te. 63. 
Kelt. 


en nn tn ve Ee 


4 
IN pe PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 331 


" Kent. De kop, kleiner dan bij den fchelvisch , heeft eene 
graauwe kleur, op welke in den zomer bruine en in den win- 
ter zwarte vlekken zigtbaar zijn. De mondopening is groot. 
De bovenkaak is langer dan de onderkaak, en met verfcheidene 
rijen tanden bezet. De onderfte heeft flechts eene rij. Ook 
het gehemelte is gewapend, De onderkaak is met een baard. 
draad voorzien, De oogen zijn rond. De- oogappel is zwart, 
de ring om dezelve geelachtig wit. De romp, welke graauw 
en tot aan de buik bruin gevlekt is, is bedekt met dunne, 
kleine, witte fchubben. De zijftreep loopt nabij den rug 
langs, en maakt in den omtrek der eerfte aarsvin eene neder 
waartfche buiging. In de rugvinnen 15, 16, 183 in de borst- 
vinnen 173 in de buikvinnen 65 in nà aarsvinnen 17, 185 in 
de ftaartvin 96 beentjes. 

Wounpl. De voornaamfte woonplaats van dezen visch fchijnt 
wel de Oostzee te wezen, doch dat hij ook in de Noordzee 
wordt aangetroffen, wordt daaruit bewezen „ dat hij van tijd 

tot tijd door de visfchers van onze ftranden te Groningen 
_wordt gebragt, daar deze hunne vangst toch niet zeer ver 
van onze kusten in de Noordzee uitftrekken, 

Voedf. Visch, water-infekten en wormen, 

Voort. De rijtijd valt in Januarij en Februarij. 


MurLus SURMULETUS, Linn. Spec. 2, p. 1339. Groote 
Barbeel. Surmuletus. Der Rothbart. Brocun; F.D, IL, 11 te 
N%r,: Tast. 

Kent, De roode kleur, en de gele, in de lengte loopende 
ftrepen, onderfcheiden dezen visch vooral van de overigen 
van zijn geflacht, De kop is groot en ook met gele: ftrepen 
bezet, die op een’ zilveren grond ftaan, door welke de-roode 
kleur doorfchijnt, De mondopening is klein , en de bovenkaak » 
fteekt over de onderkaak vooruic, De oogen, welke nabij 
den fchedel ftaan , zijn groot , rond en hebben een’ blaauwen 
„oogappel met een’ zilveren ring omgeven, De romp, welke 
van voren breed is, wordt tegen het flaarteinde fmal, en is, 
| | even 


332 LIJST van DIEREN, 


even als de rug, rond, De rug heeft een voor , om de rug- 
vin daarin op te nemen en als te verbergen, De zijftreep 
loopt paralel mer den rug, doch wijkt van denzelven af tegen 
den ftaart, in welks midden dezelve zich verliest. In de rug- 
vinnen 7, 9, borstvinnen 15, buikvinnen 6, aarsvinnen 7» 
ftaartvin oo beentjes. De lengte is gewoonlijk 14 duimen, 

Woonpl. In de Noordzee, Oostzee en Middellandfche Zee. 

Voedf. Nisfchen, kreeften en mosfelen. 

Voortt. De rijtijd valt in het voorjaar. 

Eigenfch. Zij houden zich in fcholen te zamen, en } komen 
in het voorjaar uit de diepte aan de monden onzer rivieren ‚ om 
daar hunne kuit te fchieten, 


Als Groninger dier aan het Oiuoueivhid bekend gemaakt door 
Prof, TH. VAN SWINDEREN. 


SALMO LAVARETUS, Linn. Sp. 15; p. 1376. De Adelvisch, 
„Le Lavaret. The Guiniad, Der Schrapel. Brocu, F. D.I. 
Pp. 163, N° 4, Tab.-25; f 


Kent, De bovenkaak ftaat als een neus vooruit. De kop 
is, ten opzigte van het lange en dikke ligchaam, ftechts klein, 
wigvormig, en tot aan de oogen halfdoorzigtig ; het voor- 
hoofd breed , afloopend en geel van kleur, De vooruitfteken- 
de bovenkaak toopt uit in eene ftompe , weeke'en vleezige punt, 
zwart van kleur, De kortere benedenkaak past in de boven- 
fte, en wordt van de groote knarsbeenige lip, als de bek 
gefloten is , geheel bedekt, De bek is klein, zonder.tanden, 
Het oog is van. middelbare grootte, de appel zwart en de 
ring zilverkleurig. De blaauwgraauwe rug is rond; de beide 
zijden, tot aan de zijftreep, blaauwachtig ; onder dezelve 
eenigzins geel en de buik zilverkleurig. De regte zijftreep is 
verfierd met 45 punten en nader bij den rug dan bij den buik. 
De fchubben, welke het ligchaam bedekken , zijn groot, en 
hebben in het midden van den rand eene kleine uitfnijding. 
De borstvin is. geelachtig; de overige vinnen hebben witte 
ftralen met een blaauw tusfchenvlies, De rugvìn is ruitvor- 


mig à 


in pe PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 333 


Mig; de ftaartvin gaffelvormig. In de rugvin 15, in de borst. 
vin 15, in de buikvin 12, in de aarsvin 14, in de ftaartvin 
go beentjes. | 

Woonpl. Im de Noord- en Oostzee, 

Voedf. Vischkuit, inzonderheid van de haringen, 

Voortt. De rijtijd loopt van Augustus tot October, wan*= 
neer deze visfchen (kuiten en hommers) zich aanrde fpitfe 
fteenen der zeekusten of hooger in de rivieren wrijven, om 
zich van hunne kuit en hom te ontdoen, 

Eigenfch. Een deel dezer visfchen gaat in de rivieren op; 
waar zij in twee rijen zoodanig voorttrekken , dat deze van 
‚voren in een punt of fcherpen hoek zamènloopen, aan welker 
vooreinde een Adelvisch zwemt, die de aanvoerder der 
bende fchijnt. Alleen door ftorm en bij den terugtogt naat 
zee wordt deze orde afgebroken, 


Als Groninger dier aan het Genootfchap bekend gemaakt door 
Prof, TH. VAN SWINDEREN,. ' 


SCOMBERESOX CAMPERIL Makreel-Snoek van Camper, Scom= 
ber-ésoce Camperien. LA cepaDr, Mistoire Naturelle de Pois- 
sons, Tom. V, pag. 345» ple 6, fig. 3e 


Deze visch, die de kenteekenen van her geflacht der Ma« 
kreelen en der Snoeken in zich vereenigt, is daarom door 
LACEPEDE tot een nieuw geflacht verheven „aan hetwelk hij 
den naanr van Scomber-Esox heeft gegeven, en de foort is door 
hem met den naam betiteld van den man, die hem dezelve 
het eerst deed kennen , A. G. CAMPER. : 

Kenteekenen van het geflacht. Het geflacht heeft het voorfte 
gedeelte van het geflacht Zsox, de ftaart van het geflacht Scomber, 

Kent. Detwee kaken loopen zeer dun uit, en gaan aan het 
€inde bovenwaarts, even als die van een kluit (Recurvirostra 
Avocetta.) De bovenkaak, die korter en fmaller is dan ‘de 
onderkaak , kan zich in deze fluiten in eene foort van voor, 
gemaakt door «de twee randen der onderkaak, De kaken ge. 
tand als de rand van eene zaag. De kop beflaat bijna een 
derde gedeelte der lengte van het geheele dier, De oogen 


zijn 


85 LIJST van DIEREN, 


zijn groot. Ieder neusgat heeft twee openingen, Er vertoo= 
nen zich verfcheiden muceufe openingen om de oogen en op 
de kaken; het lijf en de ftaart zijn bekleed met middelmatig 
groote fchubben, die ligt afvallen. Twee rijen van kleine 
fchubben , die op den buik liggen, geven aan dit gedeelte 
een langwerpig uitfteekfel, De buikvinnen zijn zeer klein en 
liggen ver van de keel, De zesde kleine rugvin van boven 
en de zevende van beneden zijn langer en breeder dan de ove- 
rigen. De algemeene kleur is zilverwit. Het bovenfte ge= 
deelte van den visch, de zijftreep en het uitfpringend gedeelte 
van den buik is bruinachtig. Iedere borstvin heeft 12 of 13, 
iedere buikvin 6 of 7 beentjes. / 

Woonpl. In de Noordzee; wordt van tijd tot tijd op de kus- 
ten der Provincie Groningen gevangen. | 


SyYNGNATUS PELAGICUS , Linn. Spec. 3, Pp. 1455. Het Kou- 


febandje. Le Syngnate Tuúyau , Cheval Marin, Tuyau de plume, 


Russo, p. 63, de P'Ichtyológie de Nice , Paris 1810. 

Kent, De naaldvisfchen , die tot deze afdeeling behooren, 
hebben geene aarsvin. Deze foort onderfcheidt zich in het 
bijzonder door een lang omkleedfel van zeven vlakken, even 
als de eigenlijke naaldvisch (Syuguatus Acus), van welken hij 
door het gemis van eene aarsvin onderfcheiden is, Donkergeel 
van kleur is de romp van dezen visch, helderder zijn de rug- 
en ftaartvinnen, die dan weder met kleine dwarfche bruine 
ftrepen voorzien zijn. In de rugvin 31 , in de borstvinnen 
14, in de ftaartvin ro beentjes. ' 

Woonpl. In de rivieren of kanalen der Provincie (Gronin. 
gen, die met de zee gemeenfchap hebben, 


Raja ruBus. De Roode Rog. La Ronce. The Rough Ray, 
Der Dornroche. Brocu F. D. III, p. 67, t. 84. 

Die LINN. niet noemt, en die BLOCH voor eene varieteit 
houdt van de Raja Clavata; komt op de vischmarkt te Gro- 


ningen vrij gemeen voor. 
1, 


in DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 335 
IL. KORSTDIEREN. 
IV, ORDE. III, Gezin, 


9. Poncerrro. (Gen. 1, p. 70.) Onicus, Linn. en FABr, 
Ii, P, ScAgrn. — Op natte , vochtige muren. . 


HI. INSEKTEN. 
r. ORDE. I. Gezins 


1, Gromenris. (Gen. 1, p. 73.) Julus, Linn. en Fann. 


1. G. Ovarrs. Linn. Sp, 1, p. 3018, — In de provincie 
Groningen aan de kusten der Moordzee. 


2, G. Pusrurara, Fasn, Pánz. H. 9, pl. 22. — Op 
zonnige, warme plaatfen, 
II. Gezin. 
Te Scurrerna. (Gen. 1, p. 77.) Lamarck, Scolopendra, 
Lins. en Fanr, 


I. Sc. CoLEOPTRATA. LINN, Sp. 2, p. 3015. Panz, H. 
SI, pl. 12, — In de huizen tusfchen de balken. 


2, SCOLOPENDRA, 
1. Sc. Horrensis. (Crytops Hort. Leacr.) — Op vochtige 


oorden, 6 


V,. ORDE, 
1. VIJFLEDIGEN, 
L. Gezin. 1. Benpz. 


2, Crcinpera. (Gen. 1, p. 176,) Lann. en Fann. 
1, C. Hysrrpa, Linn. Sp, 2, p. 1920. Panz. H. 85, 
pl. 4» — Op zandige plaatfen, 
_ 2, Benpe. 1. Groep. 


8. Lepra, (Gen. 1, p. 191.) Carabus, Linn. en Fapn. 
‚ E. Le Verox, Linn, Sp. 31, p. 1976. Fasr. Sp, Znf. 1, 
pag. 312, No. 72, — Op zandige gronden, 


5e 


336 O0 LIJST van DIEREN, 
5. Groep. 
15. Arax. Bonerur. 
I. A. PARALELUS. SrTURM tog, Ff, b, 
4 HarPaLus. 


t. H. Binorarus. Linn. Sp. 124, PD. 1975 eb 1, 
N° 119, De TST. PANK H 92, pl. 3. — Onder 
fteenen, | 


16. PrLATYSMA. 
1. P. Nricarra, Panz. H, 3ó, pl. oa. 
6. Groep. 
10. Erarrrus, 
1. E. Aqvaricus. Panz. H. 38, pl. ro, 


7. Groepe 
4. BemBrpron. | 
1, B. Rurestre. — Het borstftuk , de dekfchilden , me= 


taalkleurig , fijn geftreept. De hoofdkleur lichtbruin=- 
achtig met een’ groenen weérfchijn. De poorten geel. 


3. Beroe, 1. Groep, 


5e Hyearpaus. (Gen. IT, p. 233.) 


1. H. Rrearrvs. — De kop vooruitftekend, borstfchild en 
dekfchilden donkerbruin 5 het borstfchild geftipt 3 de 
dekfchilden met ftrepen doorfneden ; 5 de pooten licht 
bruin. —- Aan de oevers van flaande wateren, meest 
op het kroos en op het riet, 


fs 


| IT. Gezin. 2. Groep, 
1. Parprnus. 


1. P. Ocamaceus. Panzs H. ro4; ple 14e — Ondes ver- 
gane bladeren en boomfchors, 


III. Gezin. a. Bende. 
Ie EvarEn. 
1. E. Vartus. Fara, 2, No, 30, p. 229. Panz. Ent, 
Germ. 1, No, 1I, p. 236. — Op de eiken. 


Wi 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 837 


5e BENDE. 
3. MELACHIUS. 


1. M. Azsevs. Fasn. No. 15 pe-207. Lins. No, 7, p. 
1897. Panz, Ent. Germ. 1, No. Is p. 92 —— Des 
zomers zeer menigvuldig op bloeijende kruiden. 


2. M, Fravires. Fapr. 1, No. 15. Panz, Ent. Germ. 
Sp. IIs Pe 94 =— Op de bloemen, 


IV. Gezin. zt. DBEnDss 3 Groep. 
2, SrLPrA, | 
1. S Opanurara, — De fprieten zwart, de oogen rood, 
het lijf van onderen lichtbruin , het borstfchild zwart, 
en de dekfchilden bruinachtig zwart. — Gedurende 
den geheelen zomer in krengen, en ook wel op we- 
gen, fomtijds op weilanden. B 
4. Nrripura. an 
r. N.5Drscorprs. Fasr. 1, No, 19, p. 259. Panz. Ent, 
Gerin. 1, No. 18, p. t27. Herssr Vat. d, K, V. Noe 
8, p. 237, tab. 53, fig. 7 Gg. =— Op boomen, voors 
namelijk op eiken. 


5. Groepe 


3. ANTERESUS. (Gen. 2,p. 37.) ei 
1..A, PrxpinervAr. Linn. Sp. 4, Pp. 1614- Fapm. IT, p. 
zo, No. 1. Scrärrer Sc. Juf. tab. 176, fig. 4. & bn 
Op het kruid, waarvan hij zijnen naam ontleent, doch 
ook op andere bloemen, 
5. Braruus. 
1. B. Dranar. Panz, Ent. Germ. 1, No. 8, p. 39. — 
In het zand op de wegen, en op de weiden, | 


zel 2. BENDE. 
—r. Davors. (Gen. 2, P. 53.) 
1, D. Prourrenicormis, — De kop ingedrukt , het borst- 
fchild voorzien met een witte plek; de dekfehilden 


s_ geftreept, met een grijs glanzig dons verfierd; de poo- 
ten lichtbruin, — Op fteenachtige plaatfen. 


Y | VL 


\338- __ LIJST van DIEREN, 


VI. Gezin. 1. BENDE. 1. Groep, 


7. ÄPHODIUSe 


r. A, Ogscurus. “LiNN. Sp. 256, p. 1562. PANZ. Ent. Germ. 
1, No. 13, p. 4 FaBR. 1, No, 79, —— In alierlei 
“foort van mest. 


wan 


II. ONGELIJKLEDIGEN., 


II, Gezin. «2, Groep. 


2. LAGRIA. 


rt. L. Virescens. — Het geheele dier glanzig groen, het 

lijf van onderen zeer fchoon blinkend; het borst- en 

de dekfchilden met fijne ingedrukte ftipjes voorzien.— 
_Op de bloemên, 


ntm 


HI, VIERLEDIGEN, 
I. GEZIN. Te Groep. 


2. ANTHRIBUS, (Gen, 2, ps 237.) 


1, A. CUPRIROSTRIS. PANZ, Ent, Germ, 1, No, 15, p. 

297. — Op wijngaarden, lei ede 
2. A. ParLiNosus. — De uit zeer kort, met den kop 

glanzig groen; de oogen zwart, het borstfchild ge- 
flipt, de dekfchilden geftreept, beide met een’ gou- 
den glans verfierd ; de pooten zeer lichtbruin, — OQ 
wilgen, Rs 
3. Groep, 

KE. CURCULIO, hen a vaten 


1. C. SuLcarus. (Pachygaster- Sulcatus.) LinN. sp. 215, Pe 
1758. — Op de esfchen, 


2, C. NusiLus. Fasr. 2, No, 380. Panz. Ent. Germ, 1, 
No. 187, ps 331. — Op de wegen; ook wel op boo= 
men, als hazelnoten , enz, _ | 

3. C‚ Aneri. — De fprieten donkerbruin; de fauit kort, 
met den kop groens de oogen zwart; de dekfchiiden en 
het borstfchild groen, met een’ gouden glans verfierds 
het borstfchild met fijn ingedrukte ftipjes voorzien: 

de 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 339 


de dekfchilden geftreept ; de pooten lichtbruin, — 
Op de planten, vooral op de Spirea. 


3. RYNCHAENUs. 

1. R. Prunt (Magdalis Pruni). ——= De fnuit lang , met 
den kop en her borstfchild zwart; de. dekfchilden 
zwart, met fijne ingedrukte ftreepjes; de pooten 
zwart. -— Op de pruimboomen, 

2. R. Nierirostris. (ZZypera Nigrirostris.) FaBr. No. 24. 


Pp. 132. PANz, Ent. Germ. 1, NO, 19, p. 302. —— 
Op bloemen, 


IV. Gezin. 3. Groep. - 
2, LEPTURA. | 


1. L. ArraA. Far. 2, No. 18, p. 342. PANZ. Ent. 
Germ, 1; No. 12, p. 270: —— Op bloemen in de 
„ weiden, | 


… V. Gezin. 
5. CRIOCERIS. | | 
1e C. BRUNNEAe FABR. 2, No, 17, Pe. 7. Panz. Ent. 
Germ. 1, No. 2, p. 167. — Op planten , doch. meest 
op leliebladen, C 


VL. ORDE. II, Gezin. 1e Groep, 


1, Gryrrus Rusticus. (Clavellaria Rustica.) LiNN. Sp. 164 
… Pp: 2080. Fasr. Sp. Juf, 1, Pe-370, No, 42. dant, Inf. 
f. Pp. 239, No. 48, 
2. Groep, 
1. LOC JSTA. 


t.-L. PeDEsTRIs. LINN. Sp. 6ó sap. 2081. FABR. Ent. 
Syst. 3, No. 64, Pp. 62. PaNz, H- rt, ple 8, —= In 
drooge zandige beemden. 


VIL ORDE, Í. GEZIN. r, BENDE, 


4 LvGaeus. | 
1. L. CHLORIZANS. PANze H. 12. pl. at. 


Y''á IX. 


340 LIJST van DIEREN 
IX, ORDE, IE. Gezin. d. BENDE, Ie Groep, 


Ie. CIMDEX. 


t, C, SERICEA. LiINN. Sp. No. 8, 'p. 2655. Panz. H. 
\_ 12. pl. 16 en 17. — Het popje is kort, groen, met 
twee gele ftrepen; de kop aschgraauw, met eén’ brui= 
nen band, — Ais pop op den beukenboom , en als in- 
fekt op deze en andere boomen, 


2. C, MarciNATA. LINN, Sp. NO. 2, P- 2654. FABR. 
3, Nó. 6, p. To6. Paánz. H. ie, pl. 14. Hier en_ 
daar in de hoven, ie 


3. TENTHREDO, 


1, T. MARGINELE4e Fagr, 3, No,'so, pe 117. PANZ, 
H. re , pl. 7e — In boschachtige ftreken- en in de 
velden, 


2. T. GERMANICA. LINN. Sp. No. 68, p. 2659. FABR. 33 
No. 43. pe 116, STURM, Verzeichu. No. 25, pag. 54, 


Ds BE Ee 


3. T. GONAGRA. FaABR. 3, No. 48, pe.117. Panz. He 
12, pl. 6, — In hoven én tuinen. 


4 T. CRAssA, SCHRANK Juf. Austr. No. 659, p. 329. 
Panz. H. Te, pl. 4. — In de tuinen en aan heggen. 


5. T, NorATA. PAnz. H, 12, ple Io. 


II. Gezin. 3. BENDE, 
#. VEsPa. 


1, V. GERMANIcA. (Sphex Germanica.) — Het rugfchildje 
met twee gele , naar den hals toeloopernde ftreepjes 
voorzien. Van de gele buikringen zijn 4 aan beìde 
zijden met eene zwarte ftip voorzien. 


2, V. EMARGINATA, (Odynerus Emarginatuse) LiNN. Sp. 
26, P. 2759. : 
4. BENDE. 2, Groep. 


1, NOMADA. 


r. N. Ruricornis. Linn. Sp. 34» P. 2795. FABR. TI, p. 
488. No. 4. Mant. Inf. 1, p. 307, No. 6. + Op de 
weide en veldbloemen, | 


25. 


IN DE PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 34t 


__25-CENrriss (Gens 4, p. 177.) 
1. DUMETORUM. Panz. H. 56, pl. 18, 
29. BoMBus. 
i. B. ARENARIA, PaAnz. H, 74, pl. 12, 
2, B. SaLTUM.e Panz, H. 75, pl. ar, 


XIL, ORDE, TI, Gezin. 1. Groep, 


zt. Curex, (Gen. 4, Pp. 246.) 


1. C. ANNULATUS. LIiNN., No. 8, p. 2887, Panz,. H, 9. 
pl. 11, — Des zomers in de huizen, 


2. Groep, 


a. CERATOPOGON. (Gen, 4, Pp. 250.) 
Ii. C. FEMORATUS. MEIGEN. — Op ftruiken en bloemen, 
2. Tipura. (Chrysogaster Metallicus , MEIGEN.)) 

7, PrYCHOPTERA. (Gene 4, Pe 257.) 


Ie P. CONTAMINATA. LINN, t, 5, Pe 2814, — Op voche 
tige plaatfen, 


za. Brio. (Gen. 4, pe 265.) 


1. B, Aniuis. LiNN, No, eo, p. 2832. PANz. H. #s pl. 
23. — Komt des zomers zelden op de bloemen, 


IL, GEZIN. 7. Groep. 
5. Leeris. 


1. L. SCOLOPACEA, LINN. p. 2864. PANZ. H, 5, pl, 53. = 
In de bosfchene 


6. Doricnorus. (Gen, 4, p. 291.) 


1, D. UNGULATUS. Far. 2, No, 62, p. 447. LINN 5, 
Pe 2351. PANZ, H. 20, pl. 21, 


III, Gezin. 
1. STRATIOMYS, (Gert. 4, p. 274) 


Ee 


SIA LIJST van DIEREN, 


1. S. Hyproreon. Fasr. No.'17, ps ws LiNN: No, 5. 
Pp. 2635. _PaNz. H. 7, pl. 21, — Houde zich in de 
nabijheid van het water op. 
4. OXCYCERAe (Gen. 4, p. 277.) 
Ii. O. Muscaria. Fapr. Syst. 6, No, or , p. 268. Panz. 
H. ro8, pl. 15 en 16. INabij het water, 
6. Sarcus. (Gen. 4- P- 278.) 


1, S. AURATUS. LINN. 5, p. 2850, — Houdt zich in de 
nabijheid van bloemen op, 


IV, Gezin. re Groep, 


zr. Conrops. (Gen. 4, p. 335.) 


1, C, Fraviees. Fame Syst. t. 6, No. 8, p. 393. LiNN. 
No. 7, p. 2894. Panz. H. 73, pl. 21 en 22. 


a. Gr oep. 


1. Ruincia. (Gen. 4, Pp. 320.) 


1. R. RosrRrara. FABR. Spec. te 2, No. TI, p. 460. LINN, 
No. 8, p. 2892, Panz. H. 87, pl, 22, — In és wei- 
den, zijnde het vee zeer lastig. iel 


4. Groep. 


II. SEPEDON. (Gene 41 P. 349.) 
TI. S. SPHEGEA. LINN. Sp, pr p. kerde FaBr. Sp. 2, 
p. 429, No. 40. Panz, H, 77, pl. 21, — In moeras- 
fige plaatfen, | 
3. Musca. (Gen. 4» Pe 345-) 
1. M. LeucozoNa. Panz. H, ro4s pl. 19. 
2, M. Niegiees. Fagrs Syst. VI, No. 30, ps 319; Linn, 


p- 2859. Panz. H. bos pl. 13 en H. ro4, pl. 18, — 
Gewoonlijk in de nabijheid van bloemen, 


3. M. Lupirica, Far. Syst. Zus. No. 73, p. 208. Ent. 
Syst. 6, No. 46, p. 323. PANzZe H. 105, pl. 13. — 
Veel in de weiden, zijnde het vee zeer lastig. 

4. M. MERIDIANA. Fagr. Sp. Ins. t‚ 2, No. 3, DP. 435 
LiNN. No. 63, Pp. 2838, …Panz, He ms pl € 17 


17. 


ie ‘ 


IN pr PROVINCIE GRONINGEN GEVONDEN. 343 


„17. Tepnairis. (Gen. 4, P: 355.) 


1. T. FLAVA. LiNN. t. 5, Pp. 2856. Fanr: Sp. Zus, t. 2, 
292, Pp. 452. PaNz. H, eo, pl, 22, — In de nabij= 
heid van bloeijende gewasfen, 


19. SCATOPHAGA. (Gen. 4» Pp. 358.) 


1. S. ScyYBALARIA. Fapr. Sp. Js. 2, p. 449, No, 72. — 
Op mesthoopen en in drek,